Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1891
(1891)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdLezing.
| |
[pagina 386]
| |
zoons als meester-beeldhouwer in de St.-Lucasgilde dier stad werd aangenomen. Het kwam den heer Van Even voor, dat genoemde kunstenaar, die evengoed de pen als het penseel hanteerde, meer dan dit eenig van hem tot dus verre bekende gedicht zal hebben voortgebracht, en hij drukte den wensch uit dat zijn verdere letterarbeid wierde opgespoord, ten einde hem onder de Vlaamsche dichters van zijnen tijd eene plaats te kunnen inruimen. In afwachting dat die wensch onzes ijverigen collegas moge beantwoord worden, willen wij, op onze beurt, de aandacht vestigen op den zoon van Erasm Quellin, van wien het ons door een paar stukken zijner hand gebleken is dat hij eveneens de Vlaamsche lier bespeelde. Men kent den hier bedoelden Jan-Erasm Quellin, door sommigen, echter te onrechte, den Veronese van het Noorden geheeten, doch wien het, niettegenstaande de grootsche opvatting zijner doeken, aan genoegzame geesteskracht mangelde om de redder van het hoofdvak onzer schilderkunst te wordenGa naar voetnoot(1). Naar het voorbeeld zijns vaders liet hij zich in 1661, als liefhebber, onder de leden der Antwerpsche rederijkerskamer de Olijftak opnemen, wat alreeds een bewijs is dat hij met de letter- | |
[pagina 387]
| |
oefenaars dier stad in vriendschappelijke betrekkingen verkeerde. Geen twijfel of de Vlaamsche muze zal hem van dan af hebben toegelachen. Hij trad ten jare 1662 in den echt met Cornelia Teniers, dochter van den beroemden David Teniers, wiens zoon, de derde van dien naam, den 4 Augustus 1671 te Dendermonde in het huwelijk trad met eene dochter van begoeden huize, genaamd Anna-Maria Bonnarens. Jan-Erasm Quellin was bij dit huwelijk zijns zwagers als getuige tegenwoordig. Of hij het jonge paar bij deze gelegenheid eenen dichtkrans vlocht, zouden wij niet kunnen zeggen; doch dat hij deel nam in de poets, welke den bruidegom toen, naar oude Vlaamsche wijze, gespeeld werd, is, meenen wij, niet te betwijfelen. Waarin deze poets bestond leert ons een schilderijtje van Teniers' hand zelve, tegenwoordig toebehoorende aan den heer Schellekens, eere-voorzitter der rechtbank van eersten aanleg te DendermondeGa naar voetnoot(1). De jonge echtgenoote is in hare kamer opgesloten en tuurt door het met ijzeren staven bezette venster naar haren man, die eene ladder opklimt, om haar te vervoegen. | |
[pagina 388]
| |
Onmogelijk, echter, binnen te geraken. Onder aan deze schets leest men het volgende jaarschrift: ‘aL het bIDDen en heLpt hIer nIet;
De brUYt Is bInnen, tenIers bUYten op een Leer staet en sIet.’
waaronder twee koepletten Vlaamsche verzen, het koddige avontuur verhalende, geteekend: J.E.Q., dus wel degelijk: Jan-Erasm Quellin. Men zal ons verschoonen zoo wij, ter wille van hunnen te lossen inhoud, gemelde verzen niet mededeelen. Den 17 Mei 1681 was Quellin insgelijks getuige bij het huwelijk van Justijn-Leopold Teniers, zoon van David II, met Theresia de Freen, en ziehier den heilwensch, dien hij de jonggetrouwden, vóór hunne inscheping op de gladde huwelijkszee, toestuurde:Ga naar voetnoot(1) Wat ziet men niet al spel in 't ongestaedigh minnen?
Eer datter tsaem ghevoeght twee herten en tien sinnen,
Eer datter twee bij een en 't eynde van de min,
Heeft eenigh in dit werck syn opsicht en begin.
Maer 't is een wonder saeck, hoe op verscheyde tijden
De jonghe lien te saem en minnen ende vrijden,
En hoe door dit begin allenxkens in 't ghemoet
Iet komt dat min weckt op en twee vereenen doet.
| |
[pagina 389]
| |
Het kleyn gevleughelt kint en is noch dagh noch nachten,
Sijn leven niet gerust, en alle sijne klachten
Stelt hij met vlijt te werck om 't geen is onghepaert
Te paeren in de jeught, naer jaeren en naer aert.
Jae, als 't men wel doorsiet hoe sulckx komt te gheschieden,
Hoe herten, vreemt van een, van onse jonghe lieden
Gheraecken in den brant door min, 't gheen was alleen,
Niet soeckt als tsaem te sijn, niet eens maer twee bij een.
Soo ist een vremt bedryf, en oft mer wilt op letten,
't Is al verloren moeyt' de min een wet te setten,
Want sij verkeeret al en eer men tselve siet
Soo is men vast, hoe 't komt en weet men selven niet.
't Sal dienen tot een proef, hetgeen ick gaen vertellen.
Als ick nu lest gonck uyt tot aen de poort versellen
Een sekren goeden vrindt, soo sagh ick voor mij gaen
Den schalcken minne Godt, ick bleef een weynigh staen,
En dacht, waer gaet dat kint met koker ende pijlen?
Hij liep een smetshuys in, 't moest sijn om scherp te vijlen
Een pijltjen twee oft drij, dat hij ghebruycken wou,
Daer hij een dobbel hert nogh meer doorwonden sou.
Ick wachte voor de deur, tot hij was uytgekomen;
Ick volgh soo al van ver en heb hem waerghenomen
Aen 't vleesverkoopers huys, omtrent de Leuven poort.
Siet wat een wonder saeck, van niemant oyt ghehoort:
Daer bleef hij niet langh stil; ick dacht, wat salt noch wesen?
Dat fieltjen is ghewoon te wonden en ghenesen,
Te heelen minnebrant, maer 't is een schalcken guyt,
Die in sijn jonghe borst groot quaet en vier besluyt.
Hy gonck toen al recht aen; ick peysde, hij gaet buyten,
Want daer men eet en drinckt en somwijl vremde kluyten
En kluytjens hoort en siet, daer dient Cupido wel,
Daer wort bijwijl ghespeelt een aerdigh kluchtigh spel.
En 't graen dat is nu langh, vol blaederen de haeghen,
Het bosch is groen en dicht, daer kan bij klaere daeghen
Oock met een soete vreught een speeltjen sijn ghespeelt,
Dat, hoe 't hernomen wordt, noyt twee seer haest verveelt.
'k En dachte anders niet: maer hij bleef onderweghen
Gansch stil staen voor een huys niet wijt van Perck gheleghen,
En soo hij aen de deur een hauwbaer dochter sagh,
Soo loopt hij derwaerts aen met eenen soeten lach.
Soo ick dat spelken sagh en hem sagh derwaerts loopen,
| |
[pagina 390]
| |
Soo meynden ick dat hij een schilderij gonck koopen,
Maer seker, 'k was verdoolt, want dat hij daer liep in
Was om een soete maeght te brenghen tot de min.
En dat bevalligh was, terwijlen hij daer klapte,
Een pensenaris hem niet ver van daer betrapte.
En soo hij hem besagh, de maghet elck alleen,
Soo dacht hij: 't waer hier goet dees twee te sijn bijeen.
Hij nam dan soet en stil een pijltjen eer sij 't wisten,
En schoot dat in hun hert, hetgene niet en misten,
Want hij liep wegh en liet hun beyden in de pijn,
Een pijne die alweer door min gheheelt moet sijn.
Den guyt liep en vloogh voort, maer dese jonge herten
Die voelden in 't ghemoet veel droeve bange smerten,
En d'eene d'ander socht te helpen uyt den noot,
Te lossen uyt de pijn, eer elckeen stierf de doot.
Soo is het dan gheschiet dat met een soet vernoeghen
Twee lieven met een vreught de handen tsaemea voeghen,
Tien sinnen in een wil, twee sielen in een hert,
Om soo te sijn bevrijt door min van alle smert.
Justinus, veel gheluck! den hemel wilt u geven
Dat ghij in liefde en vreught mooght met u Tresa leven
Nogh langhen tijt ghesontGa naar voetnoot(1), en dat met 't naeste jaer
Sij van een jonghen soon sij moeder en ghij vaer.
Nu hebt ghij uwen wensch: het eynd van suyver minne
Is twee bijeen te sijn, den vrindt en de vrindinne
In liefd' te sijn vereent. Leeft wel, gheluckig leeft
In min, op dat de min u vele vreughde gheeft,
Want 't is soo soet een saeck in min en soet ghenoeghen
Sigh bij een jonghe maeght in vreughden te vervoeghen....
Leeft dan te saem in vreught op dat ghij naer u sterven
Oock bey tegaer hier naer de vreughden moogt beërven
Van die wel heeft gheleeft, daer vreughden sonder pijn
En vreughden sonder smert en eeuwigh sullen sijn.
Opdat dit soo gheschiet en dat den Heer wilt gheven
| |
[pagina 391]
| |
Dat ghij in peijs en vree en liefde langh blijft leven,
Soo moet al ront en om ghedroncken sijn dees fluyt,
't Sal de ghesontheyt sijn van bruydegom en bruyt.
Zijn deze verzen nu juist zoo goed niet geschreven als degene van Quellin's vader en voorganger in de dichtkunst, en, op verre na, met de minnezangen van Cats, Westerbaen en meer anderen niet te vergelijken, men neme in aanmerking dat de beoefening der volkstaal ten onzent, in de tweede helft der XVIIe eeuw, deerlijk was verwaarloosd, zoodat er uit dit tijdvak voor Vlaamsch-België schier geen enkele dichter van buitengewone verdienste is op te noemen. Ons doel, ten andere, was alleenlijk te betoonen dat, met te snuffelen en te zoeken, er nog altijd nieuwe bijzonderheden, zij mogen dan ook van ondergeschikt belang zijn, over onze groote mannen van vroeger zijn aan te treffen. |
|