Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1891
(1891)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd[Nog iets over de oude naamvalsverbuigingen der Nederlandsche eigennamen, door den heer P. Génard]De heer Génard vestigt de aandacht der vergadering op twee onlangs verschenen tijdschriftartikels, die op de treffendste wijze de meening komen staven welke hij in zijne vroeger door de Academie uitgegeven aanteekening over de oude naamvalsverbuigingen der Nederlandsche eigenamen heeft uitgebracht. Het eerste dezer opstellen, van de hand des heeren de Flou, verscheen in het tijdschrift het Belfort. Ons geacht medelid haalt aldaar verscheidene merkwaardige voorbeelden aan van eigennamen, die als generiek meervoud den uitgang inger aannemen. ‘De heer Génard,’ zegt de schrijver, ‘haalde zijne citaten alleenlijk uit Antwerpsche oorkonden, daarbij het gevoelen opperende, dat men in handvesten van andere plaatsen wel dezelfde eigenaardigheid zou kunnen ontmoeten. Voor zijne meening, vervolgt de heer de Flou, kunnen wij al dadelijk eene getuigenis aanhalen uit het jongste werk van een lid der Gentsche BibliophilenGa naar voetnoot(1). Daar is spraak van: nom. Pieter | |
[pagina 148]
| |
Boe, gen. Boeis en Boeys, abl. “van Woutren Boyen”; terwijl de beide gebroeders Boe in het generiek meerv. de Boe-incles genoemd worden, of liever Boeinghers; immers incles was een Waalsche vorm van het Vlaamsche inghere. Uit andere nasporingen, door jhr. Nap. de Pauw gedaan, is alsmede gebleken, dat men te Gent, in den loop der XIVe eeuw, zoowel van de Goethalsinghers, de Rijmminghers, de Ruedinghers, de Smedingers, enz. gewaagde, als te Antwerpen van de Bodinghers; ja, dat die vorm te Gent tot op het einde der XVIe eeuw gangbaar bleef: Papinghers en Utenhovingers (1559) en de Baenstinghers (1572). - Van den vorm inne bij vrouwennamen kennen wij uit West-Vlaandren maar één twijfelachtig voorbeeld, nl. dat Elisabeth, de echigenoote van zekeren Pieter de Coninc, als “Bette der Coninghinnen,” (dat.) vermeld wordt (anno 1332); op dat pas dient wel verder gevorscht.’ Het tweede artikel is van den heer Geudens, archivaris der godshuizen van Antwerpen, en verscheen in de twaalfde aflevering van den dertienden jaargang (bl. 555-556) der Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle. De heer Geudens heeft zich vooral bezig gehouden met de eigennamen, die in het vrouwelijk den uitgang inne aanvaarden; hij vond talrijke voorbeelden van dezen vorm, als daar zijn: Bansinne, Bollaerdinne, Cogmakerinne, de Keersmiernne, Gheysterinne, Limpiasinne, Tucklandinne, behoorende allen tot gekende familiën. | |
[pagina 149]
| |
‘Dezer dagen’ voegt de heer Génard erbij, vond ik de volgende vreemdluidende verbuiging van den naam der schepenenfamilie Kieken: nom. Kieken, gen. Kiekens, dat. Kiekene, vrouwelijk Kiekeninne. Spreker acht het zich ten plichte deze feiten aan de waardeering der Academie mede te deelen. De kennis van de verbuigingen der oude geslachtsnamen behoort thans tot de studie der middelnederlandsche spraakleer. Hij is gelukkig te mogen zeggen dat ons zoo geleerd als bevriend medelid, Dr M. de Vries, hem desaangaande de vleiendste woorden heeft toegestuurd.
De heer Génard herinnert verder dat hij in zijne bijdrage: Snipperingen van biographischen aard, onlangs in de Verslagen der Academie opgenomen, bij het lezen in de Antwerpsche archieven van den naam der dichteres Anna de Roomer Visschers, de vraag had gesteld of deze uitmuntende vrouw niet behoorde tot het schatrijke geslacht de Roemer of de Roomer, in de XVIIe eeuw te Antwerpen gevestigd. Ons geacht medelid Dr Johan Winkler heeft Spreker welwillend bericht dat de naam Roemer, bij dien van Anna gevoegd, geen familie-, maar wel de voornaam des vaders van de dichteres was. ‘Anna Roemers Visscher’ zegt Dr Winkler, ‘was de dochter van Roemer Visscher; zij voegde, ter onderscheidinge van anderen harer tijdgenooten, die | |
[pagina 150]
| |
almede de algemeen voorkomende namen Anna en Visscher zouden dragen - en tevens om te voldoen aan eene overoude volkszede, den naam van haren vader Roemer, in den tweeden naamval, achter haren eigenen doopnaam, Anna Roemers Visscher, voluit Anna Roemersdochter Visscher. Het voeren van het zoogenoemde patronymicon (de vadersnaam in den tweeden naamval), achter den eigenen doopnaam, en voor den maagschapsnaam (die ook dikwijls ontbrak), was van oudsher zede onder alle Germaansche volkeren, was in al de noordelike Nederlanden in de XVIe eeuw nog in volle gebruik, en is dit ook nog heden vooral ten platten lande, en in de Friesche gewesten van Noord-Nederland. - Uit dit patronymicon Roemers kan dus volstrekt niet afgeleid worden dat zij, die het voerde, daarom vermaagschapt zoude zijn aan het geslacht de Roemer of de Roomer te Antwerpen.’ Wij aanzien, vervolgt de heer Génard, het vraagpunt als opgelost. | |
Commissie voor nieuwere Taal- en Letterkunde.De heer Coopman leest het verslag over de laatstgehouden vergadering dezer Commissie, in welke gesproken werd over de regeling en de verdeeling der werkzaamheden betreffende de uitgaaf Vaken Kunstwoorden, het opmaken en afkondigen van de eerste lijst der toegetreden medewerkers, het aankoopen van boeken enz. | |
[pagina 151]
| |
Dagorde.Worden gekozen tot leden der Commissie, gelast met het voorstellen der prijsvragen, de heeren de Potter, Mathot, Obrie, Snieders en Willems (P.); Tot leden der Commissie, gelast met het onderzoek van het Woordenboek der Nederlandsche taal, de heeren Coopman, de Vos en Obrie.
De begrooting der Academie voor het jaar 1891 geeft aanleiding tot eenige opmerkingen van den heer P. Willems aangaande het krediet voor de Bestendige Commissie van Middelnederlandsche letterkunde. Aanvankelijk was voor deze Commissie, en voor het Woordenboek der Nederlandsche taal, eene som van 6,000 fr. bepaald, maar dewijl sedert eenigen tijd jaarlijks drie of vier afleveringen van dit werk verschijnen, in plaats van ééne of twee, zijn, in verhouding van deze vermeerdering, de hulpmiddelen der gezegde Commissie verminderd. Zal deze met vrucht, en naar behooren, de haar opgelegde taak vervullen, dan dient zij te beschikken over dezelfde som, haar bij de inrichting der Academie toegekend. De bestendige Secretaris bewijst, door de opgave van al de cijfers der begrooting, de volstrekte onmogelijkheid om, vooralsnu, gevolg te geven aan den billijken wensch van den heer Voorzitter der | |
[pagina 152]
| |
bestendige Commissie voor Middelnederlandsche letterkunde. Van den anderen kant dringt hij aan op de noodzakelijkheid om hulpmiddelen te verschaffen aan de twee nieuwe bestendige Commissiën, welke toch niet in het leven zijn geroepen om werkeloos te blijven, en die niets ernstigs aanvangen kunnen met het sommetje, dat beschikbaar blijft. De heeren Coopman, Daems en de Vos spreken in gelijken zin; blijven de twee nieuwe Commissiën zonder middelen, dan zullen zij, onvermijdelijk, vallen. Jhr. de Pauw ondersteunt de woorden van den heer P. Willems ten voordeele der Commissie voor Middelnederlandsche letteren - Ten slotte wordt het bestuur door de vergadering gelast pogingen aan te wenden bij de Regeering om eene verhooging van krediet te bekomen, en, in de eerste plaats, te vragen dat de Academie ontslagen worde van de verplichting om uit haar fonds de toelagen te verstrekken voor het Woordenboek. Deze toelagen kunnen gemakkelijk genomen worden uit het algemeen krediet, door de wetgeving gestemd voor aanmoediging van Letteren en Schoone Kunsten. Na aanvaarding der begrooting voor 1891, gelijk deze door de Commissie van Rekendienst is aangeboden, wordt de zitting te 4 uren geheven. |
|