| |
[Aanspraak van den heer A. Snieders, bestuurder der Academie, over de dood van Z.K.H. Prins Boudewijn]
Achtbare Collegas!
Sedert onze laatste bijeenkomst heeft een onmeetlijke rouw het Vlaamsche land overdekt: een nationale rouw, die in de geschiedenis zal aangeteekend staan, omdat hij andermaal eene door ons eeuwenlang gekoesterde hoop deed verzwinden.
Prins Boudewijn, de vermoedelijke erfgenaam
| |
| |
van den Belgischen troon, in wien de Vlamingen een Vlaamschen Koning te gemoet zagen, is ons door den dood ontrukt, en ofschoon er reeds weken zijn voorbijgegaan, welt de herinnering aan die smartelijke gebeurtenis gedurig in ons op.
Toen de Koninklijke Vlaamsche Academie, in plechtig gehoor bij Zijne Majesteit, haren Beschermheer, werd toegelaten, zegde de Koning, te hebben verlangd dat de vermoedelijke erfgenaam van den Belgischen troon de taal des Vlaamschen volks spreken zou: ‘doch’, voegde de Vorst er bij, ‘nooit zal een Vlaamschsprekend Koning met eene inniger genegenheid voor de taal des volks bezield zijn, dan ik’.
Die woorden, uit het koninklijke hart gevloeid, zijn diep in het onze gegrift gebleven. Doorzichtig als Leopold II is, begrijpt hij welk een onmeetlijke invloed de taal in den mond eens Koning op het volk heeft; welke geheimzinnige, machtige, onverbreekbare band door de overeenstemming van spraak gelegd wordt tusschen Vorst en Vlaming, die sedert eeuwen toonde, hoe innig hij aan het heilig erfdeel zijner vaderen, aan de taal, gehecht blijft.
De onverbreekbare band, dien Zijne Majesteit de Koning beoogde, werd vastgesnoerd in de aloude veste, in de stad van Breidel en de Coninck, waar Prins Boudewijn voor de eerste maal liet blijken dat hij Vlaming was en onze taal sprak. Ons volk, door veel ontgoocheling terughoudend gewor- | |
| |
den, berstte op dien dag in eene geestdrift los, die, zij alléén, als eene nationale feestviering zal geboekt blijven - eene geestdrift, zooals Vlaanderen sinds lang niet beleefde.
Vlaanderen zag eenen Koning te gemoet, op eigen grond geboren, die de woorden ‘Schild en Vriend’ met onbevangen tong zou uitspreken; tot wien de nederigste man voortaan in eigen tale naderen zou - en de Vlamingen zalfden, op dien dag, den jongen Prins tot hunnen Vorst. Zij pasten op Hem een heilig woord toe, als eene milde bron van liefde het harte ontspringend - een familiewoord, dat wij slechts geven aan hen, die ons boven allen dierbaar zijn: de Vlamingen noemden Hem ‘onzen Prins’.
Schier onbekend, nog onbemind was Prins Boudewijn naar Brugge getogen; roemrijk en geliefd keerde Hij eenige uren later terug. Hij was gekomen, Hij had overwonnen. Het woord in de Vlaamsche tale gesproken, zoo lang verwacht door ons edel Volk, had allen begeesterd, en toen de jonge Prins dáár stond in het midden der geestdriftige scharen, met ontblooten hoofde en zichtbaar diep ontroerd door het machtige Leeuwenlied, heeft Hij zich aan het Volk, en het Volk heeft zich aan Hem gegeven.
Ja, Prins Boudewijn begreep het heilige, het rechtvaardige onzer zaak. Nog niet lang geleden, toen een hooggeplaatst officier Hem sprak over de eischen der Vlamingen, niet om voor- | |
| |
rechten, maar om gelijkheid van rechten te bekomen, zegde Hij: ‘Al wat het Franschsprekend gedeelte des lands bezit, hoe gering ook, komt ook den Vlaming toe.’
Zóó sprak Hij als jongeling; zóó ook zou Hij gesproken hebben als man, als Koning - Hij, opgevoed in de strenge beginselen van het eerewoord door Vorsten, die er op roemen mogen nooit aan eene belofte te zijn tekort gebleven; door Vorstinnen, die het Germaansche ‘hoû ende troû’ altijd edelmoediglijk handhaafden. Al de deugden van het Vorstenhuis waren de zijne. Goed en vroom was ‘onze Prins’, en zuiver en onbesmet zijn korte en zonnige levenswandel.
Helaas! wat vele geslachten hoopten en dat wij nu dachten waarheid te zien worden, is als een morgennevel verdwenen, en is het niet begrijpelijk dat, als wij treuren om het verlies van een volksgeliefden Prins, wij ook treuren met den Vader, met de Moeder om het verlies van den Zoon; met hen die, schoon in 't vorstelijk purper gehuld, in het bloedig lijden met de nederigsten gelijk staan!
De palmen, op de lijkbaar neergelegd, zullen wel is waar eeuwig dor blijven, maar nieuwe frissche palmen zullen voor ons groenen! De Vorst, die wilde dat de opvoeding van den derden Koning in overeenstemming zou zijn met den hartewensch van het Vlaamsche Volk, zal, met datzelfde helder doorzicht, den opvolger van ‘onzen
| |
| |
Prins’ den weg doen bewandelen, dien Hij dezen had aangewezen.
In die hoop beuren wij het hoofd op en zeggen andermaal met zalig betrouwen: Geduld, geduld! 't blijft geen donkere nacht; de morgengloed doortintelt de kimmen en wellicht nadert het oogenblik dat wij den Vlaming mogen toeroepen: ‘Sijt vrolic, 't is gheworden dach!’
Deze rede, door de Leden in eerbiedige stilte, en rechtstaande, aanhoord, zal, op algemeen bijgetreden voorstel van jhr. de Pauw, aan HH. MM. den Koning en de Koningin en aan HH. KK. HH. den Graaf en de Gravin van Vlaanderen, in afschrift, worden medegedeeld.
De bestendige secretaris leest het verslag over de voorgaande zitting, dat wordt goedgekeurd.
| |
Aangeboden boeken.
Vanwege het Staatsbestuur:
De werken van J. van den Vondel, uitgegeven door Mr. J. van Lennep, 1648-1651.
Bulletin de l'Académie des Sciences, des Lettres et des Beaux-Arts de Belgique, 1890. No 12.
Vanwege den heer Stallaert:
Glossarium van verouderde rechtstermen, kunstwoorden en andere uitdrukkingen uit Vlaamsche, Brabantsche en Limburgsche oorkonden. Negende aflevering. Yd-Cnapele.
| |
| |
Vanwege den heer P. Alberdingk Thijm:
Levensbericht van J.C.H. Nolet de Brauwere van Steeland. Leiden, 1889.
Vanwege den heer F. van Veerdeghem, leeraar aan de hoogere Normaalschool voor humaniora, te Luik:
Een paar fragmenten van den roman van Perchevael. 1890.
| |
Briefwisseling.
Zijn ingekomen:
een afschrift van het Koninklijk besluit, gedagteekend 26 December 1890, waarbij de kiezing wordt goedgekeurd, gedaan in de zitting van 19 November 1890, des heeren Dr. A. Snieders, tot bestuurder, en des heeren J. Micheels, tot onderbestuurder der Academie voor 1891.
een afschrift van het Koninklijk besluit, onder dagteekening van 22 Januari 1891, de kiezing goedkeurende van 29 December 1890 der heeren Dr. Willem-Joan Nuyens, geschiedschrijver, te Westwoud, Joan-Willem Brouwers, letterkundige, te Bovekerke, en Alexander Bonvarlet, te Duinkerke, tot buitenlandsche eereleden.
Door den heer K. Stallaert wordt, namens den heer Is. Bauwens, en met eene aanbeveling voor dien jongen geleerde, een exemplaar aange- | |
| |
boden van het boek: Inhumation et crémation. Premier volume. Les rites funéraires depuis l'antiquité jusqu'à nos jours. Deuxième édition. Traduit du flamand par le Dr. A. de Mets.
|
|