Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1891
(1891)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdLezingen.
| |
[pagina 9]
| |
lander over den bekomen uitslag, hadden het karakter in het Noorden dermate gewijzigd, dat er een onoverschrijdbare afgrond tusschen het verledene en het toenmalige heden was ontstaan. De Zuid-Nederlandsche gewesten bleven der oude overleveringen getrouw: zij behielden Kerk, haard en samenleving, zooals deze hun grootendeels door hunne vaderen werden overgeleverd. De scheiding tusschen Noord en Zuid werd vollediger gemaakt door het willekeurig benadeelen aller stoffelijke ontwikkeling van der Staten zijde. De Schelde was gesloten, scheepvaart en handel der Zuidelijke Nederlanden ter dood verwezen door den oppermachtigen broederstam, en alléén de taal zou misschien later de eenige, en nog zeer rekkelijke band zijn, die ons aan de noordelijke gewesten zou hechten. De vrede van Munster werd door verscheidene Hollandsche steden met wrevel ontvangen, wat al voordeelen hij den Staten ook geven mocht. Voor vele geestdrijvende predikanten waren de bedongen gunsten niet groot genoeg, en de geschiedenis zegt dat men in zekere steden geen oliepitje veil had om den vrede te vieren. Rijkdom en wapengeluk maakten den volksgeest in het noorden verwaten, en men scheen daar niet te zien dat het overwicht slechts duren zou totdat de naburen een gelijkaardig standpunt, als de Noord-Nederlander reeds bezette, hadden ingenomen. Door den vrede van Munster werd de Meierij, | |
[pagina 10]
| |
het noordelijk deel van het oude hertogdom Brabant, bepaald aan de Algemeene Staten afgestaan. De Meierij bestond uit 's Hertogenbosch, het kwartier Oosterwijk, het kwartier Peelland, het kwartier Maasland en het kwartier Kempenland. De afstand was de dies irae voor deze landstreek, die, moest zij veel lijden van den vreeselijken oorlog, de lasten en de brandschattingen, evenveel en nog meer te verduren had van het beheer der Staten. Hier was de losmaking van Spanje geene redding. Voor de Meierij braken integendeel de jammerlijkste dagen aan, die zelfs, als men ze slechts in de koude geschiedenis nagaat, ook nu nog, het hart van een eerlijk man in verontwaardiging brengen. Geen volk werd zoo onbarmhartig onder den hiel zijner regeerders, stoffelijk en zedelijk, vertrapt als de ongelukkige Brabantsche boeren onder dien der Staten. 't Waren de broeders, die Jozef mishandelden en verkochten! De Staten beschouwden dit deel der Nederlanden als eene strook lands, die tot barrière kon dienen voor het Noorden tegen het Zuiden, en schier een paar eeuwen lang werd het Kempenland alzóó bejegend. Pas was de overgaaf in 1648 geteekend, of de Staten verklaarden in de zoogenaamde Generaliteitslanden het Protestantism, ‘godsdienst van Staat’. De priesters en monniken moesten binnen den tijd van acht dagen hunne kloosters en | |
[pagina 11]
| |
kerken verlaten. De strenge plakkaten op het stuk van godsdienst, in de noordelijke gewesten uitgevaardigd, werden in de Meierij en verder in het afgestaan grondgebied, in toepassing verklaard, ofschoon de bevolking dáár uitsluitend Catholiek was. Alle Roomsche godsdienstoefening was streng verboden; 't was, zegde men, het jus talionis. De Spaansche Vorsten hadden vroeger krachtens de aloude wetten, aan het Protestantism het leven ontzegd; men betaalde dit onrecht, zoo verklaarde men, met de spreuk ‘tand voor tand’. Men vergete echter niet dat dit recht werd toegepast op eene bevolking die, in den geloofsoorlog, vooral wat het Kempenland betreft, eene schier onbeduidende rol had vervuld; dat de bewoner slechts een arme slaaf was geweest, waarop nu deze, dan gene partij ongenadig klopte en hem den laatsten knop van het kleed sneed, indien zij hem het geheele kleedingstuk niet ontnam; dat, als de heerschende geest van onverdraagzaamheid en de innige versmelting van Kerk en Staat vroeger de hoofdfactor was, dit niet meer had mogen zijn bij het Calvinism, na eene eeuw van hervorming; dat, was de oude godsdienst zoo als men zegde, onverdraagzaam, de nieuwe die zich het ‘suver evangelie’ noemde, eene gansch tegenovergestelde baan diende te breken, en door het beoefenen der verdraagzaamheid en vrijheid een voorbeeld moest geven aan vroegere dwalingen, indien men deze dan toch als zóódanig beschouwde. | |
[pagina 12]
| |
‘De nieuwe orthodoxie verweet de oudere zwart te zien, maar kon het verwijt niet ontgaan, zelve de donkervervige zwaluw te gelijken, die, gastvrijheid met ondank loonend, de goten verontreinigt van het huis, onder welks kroonlijst zij een toevlugtsoord gevonden heeft en hare jongen een nest.Ga naar voetnoot(1)’ De Staten ontzegden aan de stad 's Hertogenbosch het gezag over de Meierij en het bestuur der geldmiddelen; doch zij gaven anderzijds aan deze landstreek geen deel in het staatkundige leven. Geene der kwartieren van de Meiery had, door afgevaardigden, zitting in de Algemeene Staten. Wie niet Protestant was, werd uit elke bediening gesloten. De Protestantsche Hollander, voor den bewoner van het Kempenland een vreemdeling, nam plaats als schepene in de dingbanken en sprak recht over dengene, dien hij om geloofswille haatte. De kinderen moesten ter schole bij onderwijzers, vreemd aan hunne zeden en hun geloof, en die onderwijzers, de bewijzen zijn voorhanden, waren niet zelden personen van twijfelachtig gedrag en volslagen onbekwaamheid. Daar waren er zelfs bij, die hunnen naam niet konden schrijven. Geen wonder! iedereen was niet geneigd het vette Holland vaarwel te zeggen, om in de magere zand- en heidestreek te gaan doceeren. Bukte de boer niet gewillig voor dezen of genen | |
[pagina 13]
| |
predikant of schoolmeester - en door den algemeenen toestand was de dwang uiterst kittelig - dan kwam wel eens de in den Bosch aangestelde Hoofddrost aandraven met zijne ruiters, die uitsluitend tusschen de Hervormden moesten gewerfd worden;Ga naar voetnoot(1) men deed recht, kort recht. Dat zou ons hier aan Spelleken's sitôt pris, sitôt pendu, tijdens den ducq d'Alf, doen denken. De geestelijke goederen werden aangeslagen, en de boer, die soms op zijnen akker naar eenen achtergelaten aardappel of wortel moest zoeken, werd met verpletterende lasten geslagen. Kon de ongelukkige niet betalen, dan deden de vaderlijke Staten zijn vee, landbouwgereedschap of wat hij bezitten mocht van rechtswege verkoopen. De Raad van State was van meening, dat de Meierij met verpondingen van huizen en landerijen, met imposten op middelen en ‘verteringen’ kon worden belast; doch, zoo voegde men er bij: Breda zou in geringer mate belast worden dan 's Hertogenbosch, omdat men dáár reeds zoo veel betaalde als in Holland. De Meierij, meestal uit heidevlakten bestaande, zou over het algemeen aan minder belastingen worden onderworpen, echter slechts om het eigen-baatzuchtig denkbeeld, dat anders de inwoners naar het Luikerland zouden verhuizen, en de streek in eene onhebbelijke wildernis mocht verkeeren. | |
[pagina 14]
| |
Er lag in deze bepalingen van den Raad van State eene staatkundige. eene economische billijkheid besloten; doch de afgevaardigden van Holland hadden er geene ooren naar; want, zegden zij, indien het leven in de Meierij eens, ten gevolge van dit verschil van belastingen, goedkooper werd, zouden vele Hollandsche gezinnen naar die streek uitwijken - en de afgevaardigden der andere gewesten traden die bedenkingen bij. Deze waren onzinnig, indien men uitging van het Culturkampf-stelsel, dat men in de heidestreek wilde aanvangen. De Hoogmogende Heeren in den Haag schenen te zeggen, dat de bewoners dan maar gevolg moesten geven aan de vrees van den Raad van State - en verhuizen! Werd de streek onbewoond, des te onhebbelijker zou zij zijn voor den vijand, die langs daar zou pogen binnen te dringen; des te veiliger voor de eigenlijke Hollandsche gewesten. De Brabanders waren voor de Staten een volk, slechts goed om uitgebuit te worden, een volk waarop de trotsche Hollandsche koopman met minachting neerzag, zooals hij in zijne koloniën den zwarte onmenschelijk behandelde, voor welken hij geen vingerbreed beschaving over had. Vele huisgezinnen - hoe innig de boer ook gehecht zij aan den grond, dien hij eens bebouwde - verlieten dan ook de Meierij. Die van het Kempenland vestigden zich in zuidelijk Brabant, tot welk hertogdom zij altijd behoord hadden, waar de | |
[pagina 15]
| |
belastingen min drukkend waren, en de godsdienstvrijheid den Katholiek ten minste gewaarborgd werd. Het hoog gerecht in de Meierij werd vroeger te Antwerpen of te Brussel uitgeoefend; doch reeds na de verovering van 's Hertogenbosch door de Staten, en dus vóór de vereffening der moeilijkheden uit den verwarden toestand ontstaan, hield er in den Haag een ‘Raad voor Brabant’ zitting, buiten welken de Roomschgezinden gesloten bleven. Het vestigen van dien Raad in gemelde residentie kon niet overeen gebracht worden met de rechten en privilegiën van Brabant, die in de Meierij nog gangbaar waren - zoo meenden verschillende banken.Ga naar voetnoot(1) Deze bank had hare ‘hoofdleveringhe’, dat is beroep, te Antwerpen, gene elders; ‘de vonnissen van den Bosch zelven werden te Leuven gereformeerd’. Wel bleven de Brabantsche costuymen in voege, maar de Staten gaven er meer dan eene krook aan en de protesten, opzichtens het beroep, bleven eene doode letter, zooals alle protest dat uit het ‘paapsche’ land voortkwam. Niettegenstaande de boer, door de langdurige oorlogen die na 1629 ontstonden, letterlijk werd uitgeschud, hielden de Staten vol, belastingen te heffen. Wij zien dit in de talrijke beden om van deze | |
[pagina 16]
| |
lasten ontslagen te worden. In 1633 verklaarde de regeering van 's Hertogenbosch, dat de Meierij vijfmaal meer belastingen moest opbrengen onder het bestuur der Staten, dan onder dat der Spaansche vorsten, zonder dat diezelfde Meierij iets genoot van de voordeelen, die Holland mocht genieten. Wat streng vonnis! De erfenissen van zij-magen betaalden den 20n penning, en de Staten eischten weldra den 40n, bij het verkoopen der goederen. Ten slotte hefte men belastingen op alles, ook op de pensioenen en ambten met tractementen ten beloope van 300 gulden, ter uitzondering echter op de jaarwedden der heeren predikanten en soldaten. Op het einde der 17de eeuw, tijdens den zoogenaamden ‘successie-oorlog,’ was de toestand van het platte land inderdaad jammervol. Niet slechts afgelegen hoeven, maar gansche dorpen werden door de Fransche troepen grootendeels afgebrand, vee en paarden gestolen en vele gronden keerden tot den toestand van heide terug, waaraan zij eens werden ontwoekerd. Het hart bloedt bij het lezen der gruwelen, door de hulptroepen van deze of gene partij gepleegd. Allen, eigenen, of die men als zoodanig beschouwde, en vreemden, waren vijanden van den armen Brabander. In onze Kempen sprak men nog, in mijn jongen tijd, over die vreeselijke ‘Zweedsche ruiters’, die als eene horde barbaren te vuur en te zwaard het platte land teisterden. Te hunnen aan- | |
[pagina 17]
| |
denken noemde men 1663 het ‘Zweedsche jaar’ en 1665 het ‘pestjaar’Ga naar voetnoot(1) De verschrikkelijke ziekte, die duizenden wegmaaide, ontstond ten gevolge der besmettende uitwasemingen van lijken en rompen, al te ondiep of in 't geheel niet in den grond gedolven. En op dien pestilenten bodem scheerden de soldaten nog alles weg wat er mocht opschieten, en bestemd was om den boer in leven te houden. In de eerste jaren der 18e eeuw oorloogde het Fransche leger meer in Vlaanderen dan in de Meierij. Vandaar dan ook dat deze laatste, van troepen ontbloot, tijdelijk aan de strooptochten ontkwam; doch nu ontstond een andere kanker, die schier eene gansche eeuw, in minder of meerdere mate, voortwoekerde. Deserteurs en ander gespuis, zich uitgevende als Fransche of andere soldaten, vormden groepen van tien, twaalf en vijftien man - ja soms van dertig en veertig - liepen met snaphaan, pistool en zijdgeweer het land af, roofden, plunderden en pleegden straffeloos de gruwelijkste euveldaden. Veilig van dit naar dat dorp gaan, was niet meer mogelijk. Wat deden de Staten om die geweldenarijen te beletten? Zij vaardigden eene plakkaat uit, waarin men met de strengste straffen werd gedreigd, vooral als | |
[pagina 18]
| |
men geweld durfde begaan op de belijders van den Staats-godsdienst. In de Brabantsche Kempen vormden zich dezelfde groepen, welken men den naam gaf van ‘Muskovieters’. Hier verjaagd, togen zij de grenzen over totdat zij, in het Generaliteitsland verontrust, andermaal in de zuidelijke gewesten kwamen nestelen. De landdrost van Brabant, te Brussel, stelde eindelijk eene gezamenlijke werking aan de Staten voor, en deze, ofschoon immer zeer kittelig op het punt van onschendbaarheid des grondgebieds, keurden de handeling goed. Hier en daar werd nu recht gedaan; doch eene algeheele uitroeiing der benden, werd belet door de onmeetlijke bosschen, uitgestrekte heiden, schier ontoegankelijke wildernissen en - de jammerlijke inrichting der policie. In 1713 was in het kwartier Peelland de onveiligheid der wegen en hoeven zóó groot geworden, dat Schout en regeerders aan de Staten krijgsvolk vroegen, om de rooverijen te keer te gaan. De Staten willigden de bede in, machtigden den commandeur van 's Hertogenbosch de krijgslieden te leveren, doch ten koste van Peelland. De soldaten waren vaak geen eerlijker volk dan de dieven. De benden krijgsknechten werden doorgaans saamgesteld uit het schuim der samenleving, en als men tusschen de dievenbenden weggeloopen en gebrandmerkte soldaten vond, ontmoette men in het garnizoen der vestingen menig krijger, die zijne palmen in de baanstrooperij had gewonnen. | |
[pagina 19]
| |
Het Kempenland had de middelen niet om, evenals het Peelland, de betrekkelijke veiligheid met een garnizoen te betalen; het bleef dus onmachtig tegenover de vreeselijke plaag, die noodwendig in uitgebreidheid toenam, aangezien zij uitbreiding bekwam door de gebrekkige inrichting van het gerecht zelve. Immers, 't was het gerecht dat gedurig nieuwen voorraad van misdadigers leverde, omdat het geene tuchthuizen had, waarin men de afgestraften kon opsluiten. Men joeg deze, na eene geeseling en brandmerk, meestal buiten de grenzen der jurisdictie. | |
II.
| |
[pagina 20]
| |
zelden de eenige wegwijzer voor den reiziger, vooral in den winter als de slingerende weg onder de sneeuwlaag verborgen lag. De mastbosschen strekten zich uren ver uit en vormden, met de heide, het moeras, de zandheuvels en het kreupelhout, eene wildernis, waarin men, zonder vertrouwden gids, niet licht terecht kwam. Rondom den dorpstoren stonden de huizen, daargelaten die der gehuchten, en het akker- en weiland aan de heide ontwoekerd. Eenige dezer dorpen genoten, niettegenstaande hunne afzondering, een betrekkelijken bloei; doch de oorlog kwam de huizen gedurig blakeren, de landerijen vertrappen, de bewoners plunderen. Toch richtten zich die dorpelingen telkens uit dien rampspoed op - een bewijs dat in het oude Taxandrië, eene taaie bevolking huisde; met weinig tevreden, vreedzaam en eerlijk wroetend voor het dagelijksche brood, gehecht aan den grond, hoevele jammeren de geeselaars der volkeren op dezen deden ontstaan. De abdijen en kloosters, die in deze onhebbelijke vlakten waren gebouwd, en die, dank zij den ontginningsgeest der monniken, aanzienlijke grondeigendommen bezaten, waren in die benarde omstandigheden de toevlucht van hen die leden. Zij gaven den boer een deel der tienden; zij deelden hem mee van hun eindeloozen houtrijkdom en op de speendagen, dan wanneer er aan duizenden hulp werd verleend, reikten zij ruimschoots aalmoezen uit. | |
[pagina 21]
| |
Die weldaden werden echter door het grauw, van wijd en zijd toegestroomd, wel eens met den grofsten ondank, met plundering en verwoesting beloond. Ten gevolge van den oorlog werden deze gestichten eindelijk zoo machteloos als de eenvoudigste boer. Na den vrede van Munster werden de geestelijke goederen door de Staten aangeslagen, zooals ook later de Fransche omwenteling doen zou, en die milde bron van weldaden was, voor den inwoner, voortaan opgedroogd. Gij vraagt me naar het uiterlijke der huizen in de dorpen te dien tijde? Die der welhebbenden, doch dit getal was juist niet zeer groot, waren in rooden steen gebouwd, met daken van schaliën of pannen; die der minderen hadden wanden uit taaie eiketakken gevlochten, en met leem bestreken, terwijl de daken in riet of stroo waren. Niet alle huizen in de 17e eeuw hadden eenen schoorsteen of schouw. De rook sloeg nog, gelijk vóór eeuwen, door een trekgat, door deur of venster naar buiten; maar toch werd dergelijk onhebbelijk huis door de Staten als ‘haardstee’ beschouwd en met belastingen geslagen. Men ziet dat er, in den loop der eeuwen, niet veel verandering aan de huiselijke weelde, indien wij dit woord hier mogen neerschrijven, gebracht werd. In dertig of veertig jaren werd er, in die rampvolle tijden, geen enkel huis bijgebouwd, en niet zelden was slechts een vierde deel der wonin- | |
[pagina 22]
| |
gen belastbaar, behalve in de kwartieren Maas- en Peelland, waar de haardstee in betrekkelijk betere voorwaarden was getimmerd. Het kloeke ploegpaard, tot bebouwing van den grond, was voor vele Brabanders in het kwartier Kempenland eene weelde. De kleine boer bezigde immer, voor het bewerken van zijn land, den tragen os. Het vee was schaarsch in deze gouwen, de oorlog plunderde meermaals de stallen ledig en het drukkende ‘hoorngeld’ was altijd een hinderpaal tot uitbreiding van den veestapel. Evenals de huizen, droegen vele stallen, door hunne inrichting en jammerlijke bouworde, den stempel van armoe of ten minste dien van den moeilijken strijd voor het levensbestaan. Vele waren door eene deur met de woonkamer verbonden; wij zouden schier zeggen dat mensch en dier gemeenschappelijk onder hetzelfde dak leefden. Het houtwerk der mindere huizen was alom zwart berookt, onzindelijk, dikwijls nog recht oorspronkelijk; het licht viel karig, de frissche lucht speelde niet vrij binnen, en men moet niet zelden aan de hut des Hottentots gedacht hebben bij het zien der krochten, waarin de arme boer zijn jammerlijk bestaan voortsleepte. Bij de welhebbenden, soms bij drost of schepenen, wier huis in steen gebouwd was, wier deur met stevigen, geduchten grendel gesloten werd - bij den mindere was dit slot slechts eene houten pin - wier vensters door ijzeren staven waren bevei- | |
[pagina 23]
| |
ligd, bij de welhebbenden bestond zekere weelde. Wij vertoeven in eene woning, die wij van kindsbeen kenden, en ongeveer bleef wat zij van vóór honderd vijftig jaren was. Het woonvertrek werd het ‘huis’ genoemd; het is ruim, luchtig, hoog van muren en heeft eene gewelfde witte zoldering. De muren zijn beneden, ter hoogte van de rugleuning der stoelen, door eene bekleeding van glimmende Delftsche tichelsteentjes bezet; de vloer is in roode plavuizen; de haard is ruim en breed, en in een der hoeken staat de leunstoel van den ‘baas’ die, dáár gezeten, slechts het hoofd moet omkeeren om te zien wie er binnenkomt. Achter hem is een ovaalrond vensterke aangebracht, het ‘vizier’ genoemd, en dat uitzicht geeft op het ‘portaal’ of korten gang. Aan den witten muur hangen zwart geworden schilderijen in zwarthouten lijsten, en indien gij rondgaat om deze te zien, zult gij stilstaan vóór een klein ingelijst vliegend blaadje, waarschijnlijk een strooibillet, eene vermaning aan de goede zielen, in de benarde tijden. Gij zult er lezen: ‘Waerelds Loop | |
[pagina 24]
| |
derd. - De Deugd loopt beedelen, en de Waarheid is reeds lange begraven. - Het Crediet is verminderd, en het Geweeten hangt aan de wand. Geduld, geduld! dit was inderdaad het woord, dat de Kempenaar in practijk bracht. Het kleine schrift bevat nu, gelijk toen, gouden waarheden, en de slotregel is zeker het machtigste wijsgeerige stelsel, dat er bestaat. De kas is in eikenhout, wel eens met beeldwerk besneden; de ‘glazenkas’ uit kostbaar citroenhout, bevat Chineesch en Japaneesch porselein en rariteiten van allen aard. Naast deze staat de hooge klokkekas, waarin de slinger regelmatig en zeer luid tikt. Rechts is eene deur, die tot de groote kamer leidt, voor de feestdagen bestemd. Aan de tafel ziet gij het sierlijk gedraaide spinnewiel, met paarlemoeren knopjes; de vrouw des huizes is pas van haren stoel opgestaan, en bij het vuur laten een paar hazewinden den langen snuit op de uitgestrekte voorpooten rusten. Ook in dit huis vindt men het boek; doch geen ander dan de Legenden der Heiligen, het Oud- en Nieuw-Testament en het Masker van de Wereld. De vrouw des huizes heeft opvoeding genoten en is streng in hare godsdienstplichten, evenals de man en de kinderen. In gansch dat gezin is het gegeven woord heilig, is elke stap in het leven naar de strenge wetten der eerlijkheid afge- | |
[pagina 25]
| |
meten. Geen zoon wijkt een vingerbreed van het pad, door de ouders voorgeschreven, door eene reeks van geslachten bewandeld, want het oude familiewapen in het bovenvenster zegt u, dat dit gezin voorname voorgangers telt. Die patriarchale eerlijkheid ligt echter ook in het gemoed van andere huisgezinnen, die geene familieherinneringen hebben: zij leeft diep in het hart des volks.
Over dorp en landschap lag eene stille rust, eene schier woestijnachtige eenzaamheid, eene indrukwekkende droefgeestigheid verspreid; deze werd zelden door eenen reiziger, door eenen ruiter, veel meer door brooddronken soldeniers gestoord. Voor den dorpeling was echter de eenzaamheid minder volledig dan men uiterlijk denken zou. Op den kruisweg, in het moeras, in den tragen waterloop, in den donkeren waterspiegel van ven of vijver, in het suisende bosch, aan den voet van den eik of witstammigen berk, op de geheimzinnige heiden - overal leefde eene trits van onzichtbare en bovennatuurlijke wezens, en zelfs de huiselijke haard was met goede en kwade geesten bezield. Elk gehucht en dorp had eene overlevering, eene legende, wier oorsprong in den nacht der tijden verloren ging. Maar naast dat bijgeloof heerschte ook de wijsheid der vaderen, het gouden spreekwoord. | |
[pagina 26]
| |
Het lied, hetzij geestelijk of wereldlijk, is nog altijd veeleer klagend en weemoedig, dan vroolijk en opwekkend; het vermeldt gewoonlijk, in gebrekkig rijm, een verschrikkelijk feit, onlangs voorgevallen. Alleen de jongeren zingen, lachen en spreken veel. Bij den huisvader vertoont zich reeds vroegtijdig een zweem van ingetogenheid, van ernst en nadenken, soms iets melancolisch. Die karaktertrek is den Kempenlander nog eigen en verlaat hem slechts zelden. Is het kommervolle leven dat hij leidt, hiervan de oorzaak? Neen, eenzaam is de streek, eenzaam wordt de mensch. Alles zwijgt rondom hem; hij ook wordt zwijgend als de levensherfst nadert. Wanneer hij spreekt, doet hij dit met korte woorden en slechts twee zaken bekommeren hem: werken en bidden. De heks speelde eene groote rol in het leven der Kempenaars, en nog in onze dagen teekent de boer huis en stal met witte kruisen. Overal ontmoette men in de 17e en 18e eeuw de legende der zwarte kat, in al hare verscheidenheid, de naantjes of kabouters, de witte vrouw, den gloeienden schaapherder, de kwade hand, het dwaallichtje. Ga, zal de wijze man zeggen, ga te middernacht niet door het ‘hengstenspoor’, dat is de baan waar het paard trapt, want ge wordt, om uwe stoutmoedigheid, door eene onzichtbare hand, of misschien door een onzichtbaar spookpaard, uit de baan geslagen. | |
[pagina 27]
| |
Ook op dat deel van het karrespoor ontmoet men wel eens, op gezegd uur, een geheimzinnigen lijkstoet. Vier zwarte mannen dragen eene zwarte lijkbaar; achter deze gaan zwijgend, de mannen in zwarte mantels, de vrouwen diep in zwarte faliën gedoken. De stoet stapt of liever drijft voor u heen en verdwijnt. 't Is eene waarschuwing voor hem, die hem te zien kreeg, dat er, binnen kort, een sterfgeval in zijne omgeving zal plaats hebben. Ginds in de schemering rent het ‘witte paard’ over de vlakte of op den boschrand. Van waar komt het? Dat weet niemand; maar het verschijnt niet zelden, wanneer eene verschrikkelijke pestilente ziekte losbreekt. Talrijk zijn dan de dooden en niemand waagt er zich aan ze ten grave te dragen. Wel schuift men de kisten op eene hoogkar, doch os, paard, noch voerman wordt gevonden. Dan komt het witte paard met vliegende manen en staart, met vurig oog en snuivende neusgaten aanrennen. Het wordt door geheimzinnige handen aangespannen en trekt de dooden naar het gewijde kerkhof. Wat zou die ‘witte vrouw’ willen, die ginds bij den maneschijn, aan den witbastigen berkeboom verschijnt? Ze staat te droomen, gelijk eene bruid, die haren minnaar wacht. Aan niemand doet zij kwaad, schuift achter de berkestammen voort, houdt gelijken tred met u, die met kloppend hart over | |
[pagina 28]
| |
het voetpad gaat; doch zij verdwijnt als gij de hoeve nadert, als de hond blaft, als de haan kraait. 't Is of zij de menschen vreest en, altijd ontgoocheld, naar de eenzaamheid terugkeert. Aan het oude watermolentje, dat ginds in het donkere bosch ligt, hekst het bij maneschijn en ziet men, in de waterkom, onvatbare gouden schijven verschijnen en verdwijnen; 't is Satan die u aanlokt, om uit den diepen kolk de goudschijven op te halen. Spookachtig bruist het water door het stilhangend molenrad en op dat rad zit soms, zwijgend en onbeweeglijk, eene vrouwengestalte te droomen. Is het begrijpelijk dat de voorbijganger in het eenzame avond-uur, en die geen antwoord krijgt op zijn ‘goên avond’, eene rilling over de ledematen voelt? Voerman, zijt ge niet bevreesd dien donkeren weg in te slaan, bij het middernachtsuur? Het spoor is er diep en modderig. Zie, daar staat uwe kar reeds onwrikbaar in het spoor geklemd. Zweep nu op uw paard, roep uit alle uwe krachten het ‘dju’, duw met geweld aan de wielen: 't is al vergeefs! Hebt ge moed? Sla dan een kruis en roep met forsche stem: ‘Span aan, gloeiege!’ en zie, daar zit hij reeds op den nek van het hijgende, dampende en snuivende dier! De kar beweegt en vliegt krakend uit het diepe modderspoor. Soms ook ziet gij den ‘gloeiege’ aan eenen | |
[pagina 29]
| |
paal trekken, omdat hij in zijn leven dien grenspaal bedrieglijk heeft verplaatst, te zijnen voordeele. Ofwel ge ziet hem, den langen en krachtvollen man, met den paal op den schouder ronddwalen; ge hoort hem jammeren en zuchten, omdat hij niet weet waar hem zetten. Kunt gij, nachtelijke reiziger, hem de rechte plaats aanwijzen, o dan is hij, de ongelukkige, van de straf des eeuwigen vuurs ontheven! ‘Gloeiende’ en onkwetsbare hazen rennen, bij maneschijn, over het veld; ‘gloeiende karossen’ komen over de heide, rijden dwars door de kudde schapen, slaan ze uiteen en verdwijnen. Ofwel men vertelt u - hoe ongaarne men ook over dergelijke zaken spreekt - de Mephistogeschiedenis van den Kerstnacht. Luistert: drie vroolijke klanten zaten in de gelagkamer der herberg en daar zouden zij, op den heiligen Kerstnacht, al drinkende en tuischende, de middernachtsmis afwachten. Men vroeg kaarten en deze werden onzichtbaar op de tafel geworpen. Een vierde speler ontbrak echter. Dan werd de deur geopend, en gelijktijdig met eenen vreemdeling, sloeg de sneeuwstorm nijdig binnen. Hij, de onbekende, zou meespelen, en voorwaar! 't ging er vroolijk toe. Schuppenboer en klaveren aas dansten om zoo te zeggen op de tafel. Men speelde gedurig driftiger, maar recht gezellig. Die vreemde - hij had een geel perkamenten vel, een zwarten knevel, een langen zwarten sikkebaard | |
[pagina 30]
| |
- lachte, spotte, zong door den neus en klepte zoo fel met het deksel der tinnen bierkan, dat niemand de torenklok hoorde, en de wijzer der huisklok bleef altijd op 11 ure. Nu viel schuppenboer op den grond; een der spelers bukte zich om zijne kaart op te rapen, tastte onder de tafel en raakte een ruw behaarden paardepoot aan. Het licht werd uitgedoofd, de gelagkamer was vol solferreuk; men hoorde een grinnekend gelach en de huisklok sloeg 4 ure. 't Was de booze, die met dit drietal gespeeld en het gebed dezer Christenen, aan de kribbe des Heilands, onttrokken had. En dan, die kleine ‘kabouters’ dikwijls zoo welwillend dat zij 's nachts het graan bij de boeren dorschten, terwijl hunne ‘witjes’ of vrouwtjes het vlas haspelden en sponnen, indien de pachters maar eenige druppeltjes melk en eenige korreltjes graan voor het volkske over haddenGa naar voetnoot(1). De vrouwtjes deden ook het huiswerk, en al hadden zij, de lekkerbekjes, dan ook de zaan van de melk geschept, moeder de vrouw lachte als zij 's morgens in het huis alles netjes in orde vond. Maar wee, als men de kabouters door het sleutelgat wilde bespieden. Het nieuwsgierig loerend oog werd met blindheid geslagen! O, die kleine vertellingen, talrijk als de gen- | |
[pagina 31]
| |
sters, die 's avonds uit het vuur knetterden! Elke harer is eene poëzie, innig in overeenstemming met de eenzaamheid der heide en bosschen. Wie heeft ze samengesteld? Zij bestonden vóór eeuwen en in mijne jeugd bevolkten zij nog de kinderkamer, zooals zij vroeger het gansche huiselijk leven doortintelden. Men verweet den Brabander zijn geloof aan heksen en gaf aan zijn Catholicism daarvan de schuld; doch, zou men durven beweren dat de nieuwe leer, in het zoo verlichte Holland, van dat bijgeloof vrij was? Zeker neen. Het geloof aan hekserij woedde in het Protestantism geducht voort, en Beza verweet aan het parlement van Frankrijk, dat men niet met voldoenden spoed tegen het heksen ten strijde trok. Naar gelang de Hervorming veld won in Engeland en Duitschland, breidden de heksenprocessen zich uit. In Nederland hekste men onverpoosd onder de volgelingen van het ‘suver evangelie’, en het Protestantism verzette er zich niet tegen. Toen een dominee van Amsterdam, Balthazar Bekker, in zijne Betooverde Wereld tegen de heksen te velde trok, werd hij door zijne geloofsgenooten hevig bestreden. De kerkeraad ontzette hem van zijn leeraarsambt en verklaarde hem ‘onduldbaar’ in de Nederlandsche gereformeerde kerkGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 32]
| |
Bij den eenvoudigen boer was dus dat bijgeloof een gruwel, bij den Protestant werd het niet te keer gegaan. Trouwens het geloof aan de bovennatuurlijke wereld is aan geen enkelen godsdienst te wijten: het ligt in het gemoed van den mensch. In het heidendom vindt men het bijgeloof zóó diep ingeworteld als bij latere godsdiensten. Onpartijdig mogen wij zeggen, geene enkele Kerk deed meer om het uit te roeien dan de Catholieke.
Het onderling verkeer der inwoners was, over het algemeen, trouw en eerlijk; men leende elkander geld op het woord of op eene schuldbekentenis, ofschoon deze enkel met een kruis geteekend was. ‘Een woord 'e woord, een man 'e man’ was een spreekwoord dat nog geldt in deze heidestreek. Het gegeven woord bij eene trouwbelofte, werd in de Meierij als heilig beschouwd. Het meisje gaf den verloofde eenen godspenning, ‘eenen daelder’; bij meer welhebbenden ‘eenen rijksdaelder’; de jongeling gaf aan zijne bruid een briefje met zijn bloed onderteekend. Die soort van godspenning was, meer dan bij den dienstbode die zich verhuurde, eene strenge verbintenis, en een briefje met bloed geschreven of onderteekend gold als een eed, zooals ook voor de Kerk de trouwbelofte heilig is. Bij het wederzijds overhandigen van schrift en penning werd er door deze en door gene partij eene formule uitgesproken, die overal ongeveer als | |
[pagina 33]
| |
volgt luidde: ‘Daarmede trouw ik u en ik zal niet van u scheiden, vooraleer God en de dood ons zullen scheiden.’Ga naar voetnoot(1) Voorwaar! in die eenvoudige woorden ligt iets ingrijpend plechtigs! Als de uitwisseling voltrokken was, en die woorden uitgesproken waren, beschouwde men zich, en was men ook in waarheid, door het huwelijk verbonden, in afwachting dat de priester de beloften zou zegenen en bekrachtigen. Het verbreken van het gegeven woord was een gruwel, een meineed, en had dit plaats, dan deed de lijdende partij dit niet zelden notarieël beschrijven, ten bewijze dat zij ten minste haar woord niet had gebrokenGa naar voetnoot(2). Waren de openbare zeden in de 17e en de 18e eeuw nu even eenvoudig als het land zelf? Wij denken het niet. Immers, de woelingen en oorlogen, waarin men een paar eeuwen lang verkeerde, de wanorde in Kerk en geestelijken stand, de moeilijkheid voor de bewoners in het volbrengen hunner kerkelijke plichten, zullen de zeden niet hebben verbeterd; maar dat het in de Meierij zóó erg gesteld was als de Hoog Mogenden beweerden in het huwelijksreglement betrekkelijk de Generaliteitslanden, in 1656 opgemaakt, is eene tastbare leugen. Volgens dat reglement zouden de landen ‘onder | |
[pagina 34]
| |
de Generaliteit ressorteerende’ door de groote ‘losbandigheden, overspeelen, moedwillige verlatinge, wrevelige huishoudingen en schofferinge’ - wij willen niet alles overschrijven - verkankerd zijn en dienden er strenge maatregels tegen die gewesten te worden genomen. Men vergete niet, dat die arme Meierij bij de Hoog Mogende Heeren de zondebok was, juist omdat zij trouw bleef aan den ouden godsdienst. Die ongehoorde en buitengewone losbandigheid bestond bij den eigenlijken Kempenaar niet, en wij zullen dit verder breeder uiteenzetten. De Heeren der Staten hadden, voorwaar! in hunne noordelijke gewesten voorbeelden genoeg van de naaktste losbandigheid, om deze den armen Kempenlander niet toe te dichten. De Hollandsche zeden van de 17e en de 18e eeuw, zoo zeggen Protestantsche schrijvers van aanzienGa naar voetnoot(1), leverden eene chronique scandaleuse zonder weerga, en in deze staan personen, uit de meest beschaafde wereld, met naam en voornaam aangeteekend.
Elk dorp had zijne kermis; de aanzienlijkste dorpen hadden jaarmarkten, door de Vorsten van den lande ingesteld, en velen een Gild. Een paar koornakkers door de Gildebroeders gemeenschappelijk bewerkt en bezaaid, leverden eene genoegzame som, daargelaten bijdragen en boeten, om alle twee of drie jaar geducht te ‘teeren’. | |
[pagina 35]
| |
Met dit laatste doel bestaan de Gilden nog in onze dagen; doch de band, die de broeders weleer vereenigde, is rekkelijk geworden of, beter gezegd, bestaat niet meer. Buiten de ‘teerdagen’, begrafenis en uitvaart van een der leden, ziet men de ‘Gildebruurs’ niet meer bijeen. Die instelling is vandaag de caricatuur van 't geen zij vóór eeuwen was; de reus is tot dwerg vergroeid en zijn gemoed verbasterd en onkennelijk geworden. Glansrijk was het Gildeleven in de geschiedenis, en als wij nu glimlachen bij het zien van eene groep boeren, die ordeloos voorbijgaat, vergeten wij dat de Gilden voorheen zoo prachtig en bloeiend waren, als zij nu machteloos en gehavend zijn. Vergeten grootheid, die eens ons gemeenteleven bezielde, onzen roem en de hoop van den Vorst uitmaakte! Door de Vorsten wettelijk ingesteld, diende het Gild tot krijgsmacht aan den heer, tot verdediging en veiligheid aan de gemeente, tot handhaving van orde en goede zeden, tot broederband tusschen de standen, tot tegenwicht van alle willekeur. Volgens alle ‘kaarten’ moest het Gild bestaan uit ‘deughdelijcke’ personen, mannen van goeden naam en faam, die den eed aflegden van onderdanigheid en trouw aan de wetten van 't gezelschap. Geen spel uit winzucht werd in de Gildekamer geduld, geene dronkenschap gedoogd. Men moest zijn als Gildebroeder ‘een onbesproken man’. Voorwaar! iets ridderlijks dat het hart van den eenvoudigen boer van fierheid kloppen deed. | |
[pagina 36]
| |
Eene handbus, een half pond poeier en twee pond lood moest de man van 't Gild altijd gereed hebben, als het uur van ‘perijckel’ aanbrak; trouw en vroom moest hij ter processie, of ter begrafenis van een afgestorven broeder komen. De oorlogen, na het middeleeuwsch tijdvak, hadden een einde gesteld aan den roem van het Gildeleven. De Reformatie beschouwde de Gilden als eene haar vijandelijke inrichting, en verdoken leefden zij zwak en bloedeloos voort. De Fransche omwenteling heeft ze gansch in de schaduw gebracht, met veel ander goeds en schoons, en wanneer ge nu in de Kempen een Gild ziet, aan welks hoofd de wimpelrijder op zijn wit paard, de hoofdman met zijne spies, de koning met zijne zilveren schilden, de vaanderig met zijn roodzijden vendel - allen den hoed met roode en witte veeren, het middel met roode sluiers versierd - indien men hier het woord ‘versierd’ mag bezigen, dan denkt men aan kinderen, die de helden van het epos willen nadoen. Ruw ging het er soms toe op kermis en jaarmarkt, zoo ruw dat Schout en Vorster moeite hadden om de oude ‘costuymen en usantiën’ te doen eerbiedigen. Als het bier den anderszins vreedzamen inwoner tot een woeligen duivel had gemaakt, werd het mes wel eens getrokken. In de 18e eeuw bracht men elkander nijdige litteekens toe met het scherp afgesleten dubbeltje, krachtig tusschen de vingers geklemd, ofschoon | |
[pagina 37]
| |
wij in de rechterlijke akten, bij ons voorhanden, dit gevecht niet vermeld vinden. Anders is het gesteld met vreeselijk messengevecht. Het jus talionis was in het gerecht niet zelden een aangenomen grondslag. Meer dan eens werd degene, die zijne tegenpartij op de wang geteekend had, op dezelfde wijze en door den beul geteekend. In 1722 veroordeelde de Schepenbank der hoofdstad van de Meierij eenen vechter met het mes, tot het bekomen van eene snee over de wang - daarenboven tot eene geeseling en verbanning. Verlangt gij de beschrijving van een messengevecht te kennen? Luistert dan wat ik uit de Vonnissen van 7 gevangene te 's Bosch overschrijf. Crimineele akten zijn zelden zoo teekenachtig geschreven. Het geldt het vonnis van Jozef De Vriese, alias Calotte, geboren te WingswalmeGa naar voetnoot(1), in Vlaanderen, een stouten strooper, die in 1766 te 's Hertogenbosch gehalsrecht werd. Dat hy Gevangene (Calotte) met eenige syner Complicen, op den 25. May 1762. voorgenomen hebbende een Diefstal onder Wanroy te perpreteren, en die mislukt zynde, zich van de anderen, twee en twee, gesepareerd hebbende, hy Gevangene, en de Blonte Nol na Lummen in een Herberg te Goesselaar zig begeven, en aldaar te eeten gevraagt hebben; dat, Aardappelen om te schellen gekregen hebbendeGa naar voetnoot(2) | |
[pagina 38]
| |
de Blonte Nol eenige ongeschelde onder de geschelde gooyde, en die gekookt zynde, en op de Tatel komende, hy Gevangene de ongeschelde telkens aan den voornoemde Blonten Nol overstiet, waar over Rusie ontstond, en sy in het BourgounsGa naar voetnoot(1) tegen elkander zyden, te wagten, tot dat buyten gekomen zouden zyn; dat, te zamen uyt de Herberg gegaan zynde, de Blonte Nol in de Straat van Goesselaar zyn Mesch uyttrok, en hy Gevangene zyn Pistool, het welk met scherp geladen was, waar mede hy den Blonten Nol dreygde dood te schieten, indien dezelve syn Mesch niet opstak, dat sy beyde aan het laatste huys onder Goesselaar gekomen zynde, de Blonte Nol wederom het Mesch trok, en tegens hem Gevangene zeyde, smyt het Pistool van uw af en vegt met het Mesch tegens my; dat hy Gevangene het Kruyd van de Pan afdeed, en doen ook syn Mesch trok, en sy zo te zamen aan het vegten geraakt zyn, dat de Blonte Nol aan hem, Gevangene twe Sneden aan de Regterhand toebragt en hy Gevangene aan gemelte Nol een steek op de Borst; dat, Nol daar op toeschietende hy Gevangene op syn eene Knie bukte, en het Mesch voor uyt houdende, een zwaarderen Steek aan den Blonten Nol toebragt, en denkende, dat deselve genoeg hadde, zig omdraayde, waar op Nol hem by de slip van syn Rok vatte, en meende te steken, als wanneer hy Gevangene aan den gemelde Nol nog een zwaarderen Steek of twee averegts gegeven heeft, zonder dat hy Gevangene weet hoe veel Steeken hy aan den Blonten Nol gegeven heeft, hoewel hy vermeend niet meer als vier; en dat hy Gevangene den Blonten Nol heeft zien vallen; en gebleken is, dat de Blonte Nol van die Wonden overleden is’. Recht karaktervol is die beschrijving. De worsteling in de duisternis kenmerkt eene barbaarschheid, die inderdaad huiveren doet. Calotte had zijne tegenpartij in een razend gevecht neergestoken en zette, zonder zich nog om het slachtoffer te bekommeren, zijnen weg voort. | |
[pagina 39]
| |
Wij zullen van den steller dezer akten, zoo sober maar kleurrijk geteekend, later nog stukken onder de oogen krijgen. Was het messengevecht bij den boer eene uitzondering en meer eigen aan zeker zwervend volkje, aan zeelie en stadsvolk, die in het Kempenland niet thuis hoorden, het bestond niettemin zooals in onze dagen het tweegevecht, en 't was al niet barbaarscher dan dit laatste. Doch ik doe u een ander gebruik kennen in de Meierij: ‘het ploegspannen’, eene soort van volksstrafpleging, die misschien zoo oud is als de ploeg zelve. Door die straf werd eene mishandelde huisvrouw gewroken. Wanneer de man zich aan zijne echtgenoote vergrepen had, veroordeelde de jonkheid des dorps hem ‘om de ploeg te trekken’, en als nu de schemering gevallen of de maan opgekomen was, werd het vonnis voltrokken, ofschoon niet zoo romantisch als wel eens verhaald wordtGa naar voetnoot(1). Brutaal geweld was er echter niet zelden vreemd aan. In 1792 hadden eenige boerengezellen, volgens eene oude gewoonte ‘op verscheiden dorpen der Meijerije plaats hebbende’ zoo luidt een vonnis, ‘zekeren persoon, die met zijne huysvrouw in onmin leefde en deselve mishandelt en geslagen had’, naar eene andere gemeente gelokt, | |
[pagina 40]
| |
met eene touw om het lijf voor eene ploeg gebonden, en gedwongen te trekken. Toen de plichtige dit paardewerk een eind weegs had volbracht, worstelde hij zich los en ging op loop. Blijkbaar wilden de anders zoo strenge Schepenen, in dit geval, veel door de vingers zien. In ons hoofdstuk betreffende ‘het gerecht’ zullen wij opmerken hoe rekkelijk de achtbare justitie zijn kon. Hoe het zij, de Schepenen zagen in gemeld feit geen kwaad opzet; het was, zoo luidde het vonnis, slechts ‘uyt losse onbezonnenheyd’ voorgevallen en dewijl er geene wet bestond, die eene bepaalde poenaliteit aangaf opzichtens dit feit, liet men de zaak over aan het arbitrium van den rechter. Onze huidige rechters zouden er gewis anders over denken. Hierop wees nog in onzen leeftijd een mijner broeders - in leven burgemeester van een paar dorpen in het Kempenland - de bewoners, toen zij voorgenomen hadden het ‘ploegspannen’ andermaal op een hunner dorpsgenooten toe te passen. Onuitroeibaar wortelen de gebruiken in den geest van dat volk! Woelig is het traditioneel ‘gans- of haanrijden’ en het ‘palingtrekken’, waarvoor de Reformatiegezinden, en ditmaal niet te onrechte, hunne puriteinsche gezichten nog langer trokken dan voor den ‘dans’, dien zij eene ‘paapsche stoutigheid’ noemden. Wat nu juist de Kerk met andere vermaken te | |
[pagina 41]
| |
stellen had: wat met de ‘spinningen’ - avondpartijen, waar de meisjes met haar spinnewiel in dit of dat huis kwamen buurten, en die op den preekstoel eindelijk streng bestreden werden; wat met het ‘St.-Martensvuur’, als de kinderen op 11 November hout en turf vroegen om een vuur te stoken en rond hetzelve te dansen; wat met het hangen van kronen in de deuren, op den vóóravond van het St.-Jansfeest, of met den ‘Meitak’, die de verliefde op het dak van het voorwerp zijner droomen plantte: wat de Kerk, zeggen wij, met dit alles te stellen had, is ons onbekend; maar al die oude gebruiken werden beschouwd als ‘paapsche stoutigheden’. Zelfs het plaatsen van klomp of korf op den avond vóór St.-Nicolaasdag, werd door de nieuwsgezinden verboden. Een kinderfeest! Men zegt dikwijls dat de Sans-culotten vele onzer schoone gebruiken en overleveringen hebben uitgeroeid; ja, maar dit werd ook gedaan door den Calvinist in de 17e en de 18e eeuw, die alles afbrak wat hem vroegere tijden te binnen bracht. | |
III.
| |
[pagina 42]
| |
te begrijpen, moeten wij eenige jaren hooger dan den vrede van Munster opklimmen. Sedert den val van 's Hertogenbosch, beschouwden de Staten de geheele Meierij als tot de Republiek behoorende. Immers, zij beweerden dat de verschillende gauwen onverbreekbaar aan de hoofdstad zelve waren verbonden - een stelsel, waartegen protest werd aangeteekend. Vele plaatsen waren vrije heerlijkheden, anderen nog door Spaansche troepen bezet, en zelfs te Vucht, op een half uur afstand van de hoofstad, werd een Spaansch kantoor gevestigd, ter inning van cijnsen. Alom rezen nog tal van moeilijkheden op tusschen de Staten en de Spaansche regeering, en het decreet van de eersten werd dikwijls door de tweede betwist en krachteloos gemaakt. De commissie van twistbeslechting zat voor eenen stapel hinderpalen van allen aard. Reeds in October 1629 hadden de Staten de uitoefening van den Roomschen godsdienst in de Meierij verboden. Zij eischten dat de pastoors de kerken en pastorijen aan de pas benoemde predikanten zouden afstaan; doch een bevelschrift des Konings bracht de Staten te binnen, dat bij de overgaaf der stad bedongen was, de uitoefening van den godsdienst niet te verhinderen. Te vergeefs! Op vele plaatsen werden de kerken verbeurd verklaard, en de Katholieken deden dienst in particuliere huizen, onder den blooten hemel en zelfs in de kerktorens, welke men niet had verbeurd. | |
[pagina 43]
| |
In de hoofdstad der Meierij had dominee Koenraad Markinius wel is waar de prachtige St.-Janskerk in bezit genomen en hield er den 19 September 1629 eene leerrede, in bijwezen des prinsen van Oranje en zijnen hofstoet; maar op andere plaatsen in de Meierij, waar een predikant beroepen werd, moest deze, gedurig bedreigd, herhaalde malen de vlucht nemen, om niet door de Spaansche troepen opgelicht en gevangen genomen te worden. Doch juist die handelwijze van Spaansche zijde deed gedurig strenger maatregels vanwege de Staten ontstaan; het waren de arme bewoners, die het moesten ontgelden als een haar van de pruik eens dominees door de Spaansche benden werd aangeraakt of geschonden. Strenger werd dan de eeredienst vervolgd, strenger de Roomsche geestelijkheid nagejaagd, en in eene plakkaat van 2 Februari 1636 zegden de Staten zelfs de ‘sauvegarde’ op van alle geestelijken, die ‘onder 't gebiet van den Coninck van Hispaniën in de Nederlanden woonen.’ De vervolging werd verscherpt, al poogde Prins Frederik-Hendrik de hatelijke vexatiën, door de Staten begaan, te verzachten. Na den vrede van Munster maakten de plakkaarten de godsdienstoefening in de oude hoofdstad gansch onmogelijk; de vrouwenkloosters, die, volgens de voorwaarde van overgaaf, in de stad mochten blijven bestaan, moesten ontruimd worden en verkocht: de ‘papenjacht’ ving met dolle woede aan. | |
[pagina 44]
| |
De Brabanter hoort tot een lijdzaam ras, maar met een vasthoudend karakter, vooral als het zijne godsdienstige overtuiging geldt. Deze is met zijne inborst vergroeid, gelijk de kleurige vlam in het marmer. In volle stad, nu hier dan daar, tot zelfs in kelders, werd heimelijk soms Mis gelezen; doch de Schout en zijne dienders hadden Argus-oogen, en spionnen en verklikkers ontbraken er niet. De plaats der bijeenkomst werd weleens overrompeld; doch dan deed de Brabanter een beroep op zijne oude costuymen, die nog immer wet waren. Hij herinnerde fier dat de Brabanter koning was in zijn huis! Volgens het oud Brabantsch recht mocht inderdaad geen huis door de justitie overrompeld worden, zoodra deur en venster gesloten waren, tenzij met toestemming en in tegenwoordigheid van het meerendeel der Schepenen; doch de Schepenbank had reeds eene grondige hervorming ondergaan, en het huis was niet meer geheiligd, zoodra het verdacht werd van ‘paapsche’ gebruiken, die men als oproerig beschouwde. De priester, dien men snapte, bleef in hechtenis, totdat men zijne vrijheid met 600 gulden afkocht. Men eischte echter meer indien er hooger losgeld te bekomen was. Hij, die de vlucht van eenen geestelijke bewerkte, betaalde den prijs voor zijne loslating bepaald. Die zijn huis leende voor het houden eener godsdienstige vergadering, verbeurde | |
[pagina 45]
| |
300 gulden; elke aanwezige boette zijne ‘stoutigheid’ met 25 gulden, zooals ook 25 gulden boete werd opgelegd aan den winkelier, die op eenen geboden Heiligendag zijn huis durfde sluiten. Uit alle ambten werd de Katholiek gebannen, zijne vrijheid bestond niet meer, zijn eeredienst was verguisd en verboden, zijne bedehuizen ingepalmd en geplunderd. Het staat vast, zegt een ProtestantGa naar voetnoot(1), dat, onder aandrijving van den vermaarden dominee Voetius, de St.-Janskerk van 's Hertogenbosch tien jaar lang door de Gereformeerden stelselmatig geplunderd werd. Toen de vrede van Munster bepaald geteekend was, breidde de vervolging zich ook alom en geduchter uit. De Staten hadden nu de handen vrij en vingen een waren culturkampf, voor ons eenen kamp van uitroeiing, aan. Het katholieke huwelijk was verboden, en men vond niet altijd eenen priester, die, in het geheim, de beloften kon inzegenen. Trouwens de verbintenis was onwettig, aangezien, volgens de voorschriften der Staten, de getuigen moesten zijn ‘van de Gereformeerde religie’ en artikel 4 van het reglement voegt er bij, dat geen Roomsche geestelijke iemand in ondertrouw mocht nemen, noch iemand trouwen of hertrouwen, op straf van verbanning ten eeuwigen dage, terwijl | |
[pagina 46]
| |
daarenboven het huwelijk van nul en geener waarde was. Het huwelijk moest gesloten worden vóór den predikant of proponent, ten overstaan van den kerkeraad, en mocht deze ter plaatse niet bestaan, van de geschiktste en voornaamste ingezetenen, altijd ‘sijnde van de gereformeerde Religie’. Men begrijpt welken afschuw de Kempenaar van een dergelijk huwelijk had. Velen hebben zich dan ook aan den onbillijken eisch der wet niet onderworpen, en het moet deze toestand zijn geweest, die aan de Staten het lasterlijke artikel 71 ingaf, waarin men schandmerkend, doch te onrechte, van de veelvuldige ‘boelschappen’ in de Generaliteitslanden sprak. De dwingelandij werd nog bloediger als er spraak was van ‘bediening’. Het was voor den Brabanter eene ramp zonder godsdienstigen troost van de wereld te scheiden, en juist op die laatste plechtigheden was de Calvinist het hevigst gebetenGa naar voetnoot(1). De culturkampfer loerde overal, en 't was voor hem een genot als hij eene ‘paapsche afgoderij’ kon verstoren en doen straffen. Zoodra men vernam, dat een Roomsche in levensgevaar verkeerde, werd zijn huis bewaakt en beloerd, en men belette niet zelden den priester de sponde te naderen, indien deze niet zelfs werd betrapt en gegrepen. | |
[pagina 47]
| |
Wie in briefwisseling stond met eenen priester, was op boete van 50 pond Vlaamsch verplicht elken brief aan den Hoofdschout af te geven. De Gilden mochten het Burgondisch kruis niet in hunne vaandels voeren, geenen maaltijd houden na de begrafenis van een hunner leden, omdat de Hoog Mogende Heeren der Staten vreesden dat men, vergaderd zijnde, voor den overledene zou bidden. De Staten waren overtuigd dat de omkoopbaarheid der overheden, in de 17e eeuw een wezenlijke kanker was, en zij stelden dan ook eene premie in van 300 gulden, voor allen, die eenen rechter betrapten op eenige toegeving - en toch gebeurde dit, en meer dan eens liet men eenen priester door, als men Schout of andere rechterlijke beambten 40 gulden in de hand stopteGa naar voetnoot(1). Bij den predikant voegde men den schoolmeester, die als een tweede werktuig van beschaving moest dienstbaar zijn. De afgezondenen, die meestal geene andere leerlingen hadden dan die wier ouders in het Kempenland een ambt bekleedden, beschouwden dit gewest als hun ten buit gegeven en heerschten met willekeur, haat en bloedige spotternij. Toch weigerde de Kempenaar zijne kinderen aan de nieuwe ‘meesters’ af te staan, en alweer ging de katholieke schoolmeester heimelijk in hoeven en huizen rond, zooveel dit doenbaar was. Is het te verwonderen dat de boer èn den | |
[pagina 48]
| |
predikant, èn den schoolmeester, èn den ambtenaar, allen voor hem vreemdelingen, in afkeer hield? De strenge, gestreken en erg puriteinsche gezichten der predikanten, hunne stijve en minachtende waardigheid, de eeuwige deftigheid hunner witte halsdassen, hunne meer beschaafde, doch voor den boer ‘gemaakte’ taal en manieren, waren niet geschikt om bij den ronden Brabanter, altijd een natuurkind, ingang te vinden. Deze laatste was te meer verbitterd daar het platte land, in zijn kwartier, nooit een werkzaam deel in de Reformatie had genomen. De boer, die onvermoeide wroeter in de eenzaamheid, bekommert zich niet om de godsdienstige of wijsgeerige driften, die in de steden vaak zoo bloedig dwaas woelen. Hij vraagt slechts dat men hem gerust late in het behoud van zijn geloof, dat in hem vergroeid is. Nochtans lieten de vechtende en theologeerende broeders in het Generaliteitsland, op zijnen rug de harde geeselslagen, met verdubbelde kracht, neerkomen. Toch bleef hij, onverzettelijk als een stier, aan eigen aard getrouw. In het zuidelijk gedeelte der Meierij stak de boer, zondags, vóór dag en dauw, door regen- en hagelvlaag de heide over en woonde de Mis bij, in eene kerk op het grondgebied der Zuidelijke Nederlanden. De inwoners van het grensdorp Reuzel maakten een bedehuis te Arendonk, dat tot in 1672 in voege bleefGa naar voetnoot(1); doch in dat jaar | |
[pagina 49]
| |
bouwden zij eene ‘schuurkerk’ op eigen grondgebied. De Staten door den nood gedwongen, waren voor het Generaliteitsland wat rekkelijker geworden, ten gevolge van den Successie-oorlog, die tusschen de Staten en Frankrijk was ontstaan. Tijdens dien oorlog bevond zich schier geen enkel predikant of Staten-schoolmeester nog op het platte land. 't Was ook uiterst onveilig geworden. De Fransche soldaten, die langs de grenzen, bij voorbeeld in de abdij van Postel, in garnizoen lagen of daar tijdelijk nestelden, vielen niet zelden in het Generaliteitsland, plunderden de hoeven, staken huizen in brand, eischten schattingen, en geen beschermende vinger werd hiertegen door de Staten opgestoken. Zoo werd in 1688 het dorp Bladel door die bandieten afgebrand en uitgeplunderd. Zelfs in 's Hertogenbosch vonden de Hoog Mogenden dat men de plakkaarten, op het stuk van godsdienst, diende te matigen. Verwonderlijk contrast! De Staten hadden, met het oog op zelfbehoud en ter verdediging der stad, Spaansche troepen - ten minste Duitschers in Spaansche soldij - in dienst genomen. Die hulpbenden hadden als veldpapen, twee paters Jezuïeten in hun midden; zij eischten eene kerk om er godsdienstoefening te houden. De Staten bukten voor die geduchte inbreuk op hunne plakkaaten. Binnen en buiten dreigde immers de vijand! Toen eindelijk de hulptroepen aftrokken, hiel- | |
[pagina 50]
| |
den de Brabanters voortdurend geheime bijeenkomsten en de priesters drongen, trots alle gevaren, door reet en spleet binnen. Het was een woelige dag in de oude Hertogenstad, toen de Stadhouder van den Schout, met zijne dienders, een huis binnenstormde, waar men, tegen het verbod der plakkaarten, durfde bidden naar Roomsche wijze. Het gerecht werd door de aanwezigen in huis en door Roomsche soldaten der bezetting, met stoelen en banken, ook met den blanken sabel, achteruit gedrevenGa naar voetnoot(1). De Stadhouder werd erg gehavend; de man viel over eenen bierwagen, verloor rotting en hoed en een apotheker in de buurt pleisterde eenen steek in de dij en eene wonde aan het hoofd, hem in de tribulatiën toegebracht. De drang der omstandigheden deed eindelijk de oogen der Hoog Mogende Heeren in den Haag opengaan. De Schepenen zonden een vertoog, waarin zij moesten erkennen dat de drie-vierde der stad Katholiek waren, en het niet geraadzaam was nog langer tegen den geest der bewoners in te gaan. Beter laat dan nooit: de Staten besloten dan ook water in hunnen wijn te doen, zooals het spreekwoord zegt. | |
[pagina 51]
| |
Men liet wel is waar ‘schuurkerken’ bouwen, doch aan die jammerlijk, ellendige bedehuizen mocht, tot reparatie, geen nagel geslagen worden zonder toelating der Staten, ofschoon deze daarin geene duit betaalden. Geen geestelijke mocht zich van het eene naar het andere dorp of gewest begeven: boete en verbanning lagen nog overal op de loer. Toen in 1713 Paus Clemens XI, in zijne bulle Unigenitus, de stellingen veroordeelde van zekeren pater Quesnel, welke veel overeenkomst hadden met die van Jansenius, werkten de Staten den weerspannige tegen Rome, oogluikend in de hand om alzoo eene scheuring tusschen de Katholieken te doen ontstaan. Utrecht werd de zetel van een Jansenistischen bisschop, wiens leering als de brug werd beschouwd om, in min of meer beperkten tijd, van het Catholicism tot het Protestantism over te gaan. Die poging tot prosolietenmakerij gelukte niet; het Jansenism had reeds de tering toen het geboren werd en stierf dan ook langzaam weg; doch andere pogingen om den overgang tot het Protestantism te bevorderen gelukten beter in het Noorden, doch niet aan deze zijde van den Moerdijk, in de Meierij. De geschiedenis der predikanten in onze gewesten, van de 17e eeuw tot in het laatst der 18e, is eene opvolging van onverdraagzaamheid, en die ook door alle onpartijdige Protestantsche schrijvers scherp wordt veroordeeld. Hand in hand met den predikant ging de schoolmeester, die, wij zegden het reeds, onder de leiding stond der classis. | |
[pagina 52]
| |
De schoolmeester was, in de 17e eeuw vooral, een niet altijd aanbevelenswaardig persoon. Wie wilde uit het vette en bloeiende Holland naar het magere, dorre en doodvervelende Kempenland? Deze of gene verloren-kost, en men zal toen naar die ellendige ‘Acht-zaligheden’ zijn gegaan, zooals men vóór eenige jaren naar de Kaap toog: - dat is als men te Amsterdam of elders de teenen door de schoenen had geloopen. Vele van die onderwijzers waren trotschaards, losbollen, dronkaards of huistirannen, vijanden van de Brabantsche zeden, ofschoon hunne afstammelingen zich in later tijd naar den stalen wil dezer zeden moesten schikkenGa naar voetnoot(1). Vele schoolmeesters bemachtigden in de nieuwe kolonie een winstgevend bestaan: de schoolmeester van Deurne, in het kwartier Peelland, was niet alleen koster, voorlezer der Protestantsche gemeente, maar ook Drossaard, secretaris, rentmeester, ja, zelfs doodgraverGa naar voetnoot(2) - een bewijs dat alles den magister welkom was en het doceeren der ‘jonghe jeugt’ zijne minste bezorgdheid. Doncker Curtius, een Nederlandsch staatsman, vat in eenige regels, voortreffelijk de vexatiën, die de Brabanters moesten onderstaan, saam: ‘Twee eeuwen zuchtten zij onder het juk van vernedering, knevelarij en geweld. Zij werden geregeerd door hooghartige vreemdelingen, die de ingezetenen | |
[pagina 53]
| |
haatten en door hen gehaat werden, vreemdelingen, die eene soort van aristocratische regeeringskaste vormden, welke hen als mindere menschen beschouwden en behandelden, die rijk werden van het groote getal winstgevende ambten, die zij bekleedden, doch vooral van de groote voordeelen, welke het rantsoeneeren en beboeten der Katholieken opleverde, vreemdelingen ‘die zich met het zweet en bloed der Katholieken verrijkten’. | |
IV.
| |
[pagina 54]
| |
leveringhe’ bij de Schepenbank van 's Hertogenbosch en bij den Raad van Brabant, die in den Haag zitting hield en ook uitsluitend uit Protestanten moest saamgesteld zijn. Geruimen tijd beweerden een aantal gemeenten, zelfs na de overgaaf van 's Hertogenbosch, dat zij in rechte waren, volgens de oude costuymen, beroep aan te teekenen te Antwerpen of te Brussel. Na het sluiten van den vrede van Munster beslisten de Staten dat de Meierij voortaan in beroep zou gaan bij den Raad van Brabant, zitting houdende in den Haag. De Schepenen moesten minstens 25 jaar oud zijn; zij bedienden het hooge ambt meer uit eer dan uit zucht naar loon. In 1603 genoten zij in de hoofdstad de Meierij, de som van 100 gulden. Daar koos men drie edelen, drie rechtsgeleerden en drie kooplieden. Den rechtsgeleerde was het verboden, tijdens het bedienen van een Schepenambt, adviezen te geven. Had een Schepene dit gedaan in een proces, dan was het hem niet meer toegelaten zitting in dit geding te nemen. In den Schepenstoel gezeten, moest men volgens zijn geweten rechtspreken, ‘en dat sult gy niet laten’, zoo luidt de eed, ‘om vader of om moeder, om suster of om broeder, om neeve of om nichte, om nyde of om gifte, om geenderhande noot, noch om die vrese van de dood’. De aftreding van al de Schepenen - altijd twee uitgezonderd - had elk jaar plaats met bamis, | |
[pagina 55]
| |
op 1n October. Krachtens gemeld aanblijven, bevonden er zich nog twee Katholieken in de Schepenbank van 's Hertogenbosch, na de verovering der stad; doch dit was enkel om den schijn te hebben de costuymen niet te overtreden en gewis ook wel den loop der zaken niet te vertragen, aangezien de nieuwe optreders vreemd aan deze waren. Zeven Schepenen ter bank aanwezig zijnde, kon er vonnis worden geslagen. Om tot lid der Schepenbank te worden gekozen, moest men Brabanter van geboorte, doch men zegde weldra, moest men inwoner der stad zijn. De ouderdom van 25 jaar, waarop men kon gekozen worden, werd niet altijd nageleefd, aangezien zekere Ravesteyn in 1619 de straten afliep, vragende ‘zoogminnen’ voor de nieuwbenoemde SchepenenGa naar voetnoot(1). Op de dorpen konden soms de Schepenen lezen noch schrijven. Men huivert als men denkt, dat vele dorpen het privilege van het hoogste recht bezaten. In belangrijke gevallen raadpleegden de Schepenen dezen of genen advocaat, die dan ook de uitspraak ingaf, zonder veel aandacht te slaan op verzachtende omstandigheden, die hedendaags zoo zeer in acht worden genomen. Dergelijke raadpleging werd zelfs meer dan eens in de groote steden gevraagd; men wendde zich alsdan | |
[pagina 56]
| |
tot beroemde rechtsgeleerden, bijv. tot de hoogleeraren te Leuven. Het getal Schepenen verschilde volgens het belang en het rechtsgebied der dingbank. In sommige gemeenten vinden wij eene ‘roode roede’, een ambt dat wel eens den minstbiedende werd toegewezen. Aan dien ambtenaar werd voorgeschreven: de bedelaars te verjagen, de overtredingen na te speuren op het grazen van het vee, het houtschenden en andere feiten te vervolgen. De gemeente betaalde de som, voor welke de nieuwe ‘roode roede’ het werk had aangenomen en gaf hem eenen snaphaan, eenen sabel, een pistool en wat dies meer. Is het te verwonderen dat, bij eene zoo gebrekkige inrichting, het gerecht vaak erg kreupel liep? Als men de vonnissen nagaat, zegt een schrijverGa naar voetnoot(1), stoot het den nalezer tegen de borst, dat schier alle gestraften tot den minderen stand behoorden. Inderdaad, zij die geld hadden, vereffenden de zaken bij den Hoogschout, als namelijk de zaak maar eenigszins ‘composibel’ was - en dat men maar al te ‘composibel’ was, blijkt hieruit: ‘De hoogschout genoot al de breuken, in de Staten-plaatsen der meierij vallende: eene schoone gelegenheid voorwaar om zich rijk te werken en den meer gegoede voor zijn geld uit de handen te laten der gestrenge heeren schepenen.’ | |
[pagina 57]
| |
Dientengevolge begrijpt men het zoo diep bij het volk ingewortelde denkbeeld: ‘de wet is niet voor den rijke gemaakt.’ In de geringe klassen was men innig overtuigd, dat de omkooperij op breeden voet werd toegepast, en het geloofsvraagpunt niet zelden een belangrijken invloed had op de uitspraak des rechters. In de 17e eeuw vond trouwens de omkoopbaarheid van 's lands ambtenaars veel ingang, ‘en de verdorvenheid der vrouwen zonder geest, wier mannen eene eereplaats vervuldenGa naar voetnoot(1), was vooral de schuld van de omkoopbaarheid harer echtgenoten’. De zeden waren door de omwenteling dus rekkelijker geworden. Was de misdadiger nu opgespoord, die voor de Schepenbank der hoofdstad moest verschijnen, dan werd hij ter Gevangenpoort gevoerd. Volgens een verslag in 1806 opgemaakt, gaf die gevangenis toen nog een volledig denkbeeld wat het gerecht was onder het bewind der Hoog Mogende Staten. En men was nochtans den dorpel der 19e eeuw overgestapt! Men zag er nog de kamer met den geeselpaal, den pijnigingstoel, de pijnbank, ijzeren halsbanden, handboeien, scheenschroeven, geeselroeden, ijzers om te brandmerken, werktuigen om te radbraken, en het gerecht der Staten, wier aanhangers zooveel vloek tegen de middeleeuwen uitwierpen, paste de | |
[pagina 58]
| |
verschrikkelijkste straffen toe, tot in het laatst der 18e eeuw! Een meisje van 16 jaar, dat in 1740 geringe diefstallen pleegde en het gestolene aan hare ouders bracht, werd in de hoofdstad der Meierij ongenadig gegeeseld en daarna gebannen. Een jongen van 17 jaar werd, in 1741, voor het ontvreemden van wat oud kleergoed, gegeeseld en gebannen. Een 70jarig man, bijgenaamd Heintje de Geck, werd in 1743 voor ‘blasphemien’ tot eenzame opsluiting veroordeeld en zijne goederen ‘geconfisqueert.’ Kinderen van 15 jaar, rampzalige, verleide meisjes werden onbarmhartig gegeeseld. Aan de Roomschgezinde gevangenen werd, in geval van ziekte of terdoodveroordeeling, de troost van een katholiek priester ontzegd. Gelukkig als men den veroordeelde nog kon verwittigen dat, bij zijnen tocht naar het schavot, in deze of gene straat, in dit of dat huis, aan het een of andere venster zich een verkleed priester zou bevinden, die hem in articulo mortis de absolutie zou geven. ‘Eerst nadat de Franschen de stad en de Meierij bemachtigd hadden, zegt Dr. Hermans, nam die onverdraagzaamheid een eind.’ De straffen waren ongenadig streng, wij zegden het reeds. Wanneer men de akteboeken naleest, denkt men in de tijden van barbaarschheid te leven. De tuchthuizen bestonden eigenlijk niet, en tot zedelijke verbetering der gevangenen werden geene middelen aangewend. Men theologeerde veel: onder de | |
[pagina 59]
| |
wapens, op het scheepsdek, in school en huis; doch de zedenleer miste een degelijken grondslag. De afgestrafte, de gegeeselde - en men geeselde voor de minste overtreding - werd verbannen, dat is buiten de Meierij gejaagd. Verstooten door allen, schoot er hem niets over dan een zwervend leven aan te vangen, en makkers te vinden die gebrandmerkt en gegeeseld waren zooals hij. Door onbeteugelde driften en door den nood aangedreven, werd er aangerand, ingebroken en gestolen, om nogmaals aangehouden, als ‘onverbeterlijk’ andermaal gebrandmerkt en eindelijk gemarteld, gewurgd, gehangen of geradbraakt te worden. Men geeselde en brandmerkte zelfs vrouwen tot viermaal toe, (en meer zelfs), zoo leest men in de Criminele dictaGa naar voetnoot(1). De rechterlijke macht was niet alleen onvoldoende voor het handhaven der orde, zij was om dus te zeggen eene kweekschool van dieven en moordenaars. De boer kon zichzelf, zoo 't hem lustte, tegen de aanvallen bij dage en bij nachte verdedigen. Elk dorp trachtte zich van de stroopers te ontmaken. Zooals de slavenmeester bloedgierige nonden africht om ontvluchte slaven te vangen, zoo richtten de bedeljagers honden af, om de ‘vagebonden en suspecte personen’ buiten de gemeenten te drijven. Vandaar dat wij in de signalementen der verdachte personen soms lezen: ‘een hondenbeet’ | |
[pagina 60]
| |
in dit of dat lidmaat, den uitgedrevene toegebracht door de honden der bedeljagers. De groepen uit de Meierij verjaagd, namen de vlucht naar de Zuidelijke Nederlanden, of keerden van deze naar de Generaliteitslanden terug. Vóórdat wij de crimineele wetten verder bespreken, zullen wij de zwervers in oogenschouw nemen, die in de bosschen en vlakten der Kempen en in andere kwartieren der Meierij, huishielden. | |
V.
| |
[pagina 61]
| |
jeugdig, wat pokdalig en sproetelig van Tronie, dik van Benen, hebbende dun, ligt-bruin en weinig gekrult Haar, ligt-bruine Oogen, en een Litteken van een schampschoot in de linker Dye, beneden de Knie weder uitkomende, welke hy zig zelven by ongeluk heeft toegebragt; hy gaat met de Voeten wat binnewaards, en een weinig op zyde, zig krommende naar den regter kant, draagt fatsoenlyke Boeren Klederen en doorgaans een damaste Hemtrok met zilvere knopen, en doet alles met zyn Linker-hant, zynde Links. Deze Persoon heeft sedert lange Jaren een menigte van Huisbraken, Diefstallen en Geweldenaryen gepleegt, is voorzien van goede Passen, en gaat veel met een Kantenkraam, hebbende een Zuster in Antwerpen wonen, welke Kantenwerkster is. Hij heeft 4. Jaren gewoont te Amsterdam op het Fransche Pad.’ Arike had velerlei zonden op het geweten; in een der signalementen lezen wij dat hij onder OlmenGa naar voetnoot(1), zekeren Bernard, een zijner kameraden, heeft doodgestoken, en 't zal wel de eenige niet zijn. Een goed geteekend portret, niet waar? De nauwkeurige opsomming van al de kenteekens doet ons denken aan het brandmerk dat men de paarden van het leger op den bil brandt, een onfeilbaar middel om ze altijd weer te vinden. | |
[pagina 62]
| |
Het gansche geslacht van Arike treedt op: zijne vrouw of bijzit, zijne dochter en zonen volgen trouw de voetstappen van het hoofd des gezins. Zijn zoon Hannes is ‘voor eenige Jaren te Brussel gehangen,’ zijn andere zoon, Peter, werd, soldaat zijnde in het regement van Holste, in 1764 voor ‘dubbel Huwelyk’ gegeeseld en weggejaagd; zijne dochter, Anna Margriet ‘een lange fraay vrouwspersoon’ zat, op het oogenblik dat men 's vaders signalement schreef, te Grave gevangen; zijne voordochter Hoetskes Marian ‘redelyk kort van Postuur, middelmatig van Dikte, ront van Tronie, blond van Haar, glat en blank van Vel, breed van Rug, missende 2. Tanden voor boven in den Mont, en hebbende eene dikte of gezwel aan de eene Voet tusschen den Enkel en de Hiel wat binnenwaarts’ - dat schepsel, van de diefstallen ‘voorwetens geprofiteert’ hebbende, leidde een losbandig leven. Men ziet, de vrucht valt niet ver van den stam. De crimineele justitie teekent ook, in korte woorden, doch naar het leven. Hendrik Brandings alias Cadixke of Cicilia, die, ‘is ter zeevaart gegaan, van waar hij egter nu en dan terug keert ‘en zich dan bezighoudt met huisbraak, diefstal en geweldenarijen. Waarschijnlijk, te water gelijk te land, een stoute roover! Daar verschijnt Hendrik Van Aken, ‘oud omtrent 25. Jaren, lang circa 5. Voet 5. a 6. Duim, blank en glat van Tronie, blont van Haar, | |
[pagina 63]
| |
blaauwachtig van Oogen, en hebbende een klein Litteken van een Pistoolschoot onder de linker-Borst, hem toegebragt door den Zwarten Sis, alias Siske den Tater of 't Zwart Lieven-heerke, omtrent 5. Jaren geleden te Schinnen, Land van Overmaze opgehangen; mitsgaders nog een Litteken van een zwaren steek agter in het Kruis van de Lenden, hem gegeven door Tist den Hazemond, alias den Oudvader, of den Ouden Man, te Gemert in 1764. opgehangen.’ Mes, dolk en pistool speelden in die wereld dus eene gewichtige rol. Doch hier is Andries Eersaam - een welgepaste naam, voorwaar! - alias Doddeldries of Trapperiks Dries, oud 40 jaar, waarvan, na eene nauwkeurige photographe, gezegd wordt, dat hij een schoenlapper was, ‘en lopende met een Marsje langs 't Lant, waar in zijn Gereedschap is’. De vrouw, die vroeger bij hem was, werd te Brussel gehangen en zijne moeder, bijgenaamd de Trapperik, knoopte men ‘eersaam’ te Luik aan de galg. Sis van Turnhout, alias Turelutje of mijn Heer van Breda: ‘smal van Postuur en Tronie, lang van Benen, bruin van Vel, blont van Haar, hebbende een groote lange Neus, blaauwagtige Oogen, en een Litteken van een zwaren steek in den Rug, hem, terwyl hy te bed lag, gegeven door Peter Goets, alias Pietje van Baal, of Klein Peterke, te Senderlooz in 1764. geraadbraakt, en gaande met de Benen wat buitewaarts.’ | |
[pagina 64]
| |
Sub no 16 vinden wij Trien van Turnhout, die te Luik gegeeseld werd en zelfs plichtig stond aan geweldenarijen. Dus eene stoute en sterke vuist! Andere soort. Ziedaar Caatje, eene heidin, ‘middelmatig van Dikte, kort van Postuur, geelachtig van Vel, zwart van Haar, ras van Gang en hebbende 5. brandmerken - zegge vijf - op den Rug. ‘Hare dochter, Caatjes Mieke, was, toen het signalement werd opgemaakt, slechts aan haar eerste brandmerk. Nog tamelijk eerlijk dus! Wij ontmoeten Peternelle, alias de Steenbok; Jaspar, alias le gros Jaspar, een Waal; Jenneton, alias la grande Jenneton; Jacques le Morhée, alias le Gembou of le Farro; Bertus, alias de Student, die bijzonder gekenmerkt is: ‘Oud 33. à 34. Jaren, lang circa 5. Voet 2. Duim, lelyk van Postuur, Pokdalig van Tronie, hebbende bruinagtig Haar en eene Akense spraak;... maakt valse Passen, spreekt ook Latyn, en is uit Duinkerken gedeserteerd van het Regement Franse Ierlanders: hij heeft bevorens behoort tot eene bende in 't Overmaasche welke verstrooyt is.’ Vergeet Anna Grietje niet, alias de Kruikestop of het Kort Armke, pas 26 jaar oud, ‘kort van Postuur, middelmatig van Dikte, smal van Tronie, blank van Vel, groot en graau van Oogen en extra kort van armen’ - maar blijkens de haar toegedachte feiten, extra lang van vingers. De gevangenhuizen waren voor haar niet zeer sterk, want Kort Armke brak eens uit dat van Tilburg. | |
[pagina 65]
| |
Daar hebt ge Pieter Brauwer, alias de Guleker Peter of de dikke Peter, ‘fyn van Uitspraak, gaande een weinig bukkende’. Hij loopt rond met ‘een Kraam van Chits, Catoen, Neusdoeken, Messchen en andere Waaren,’ en in gezelschap van Speks Anne Catrien, een groot dik en zwaar wijf ‘met managtige Tronie’. Doch hier verschijnt Marie Joseph Goeds, de zuster van den te Senderlooz geradbraakten Pietje Van Baal. Haar kenmerk is ‘eene groote diepe Kloof in de onderste Lip,’ en ‘rokende gaerne toebak’. Aan juffer Goeds werd reeds eene geduchte geeseling toegediend. Verder: ‘Jenneke, alias Pap Hermens Jenneke oud 60. Jaren, middelmatig van Lengte, dik van Postuur, dik, opgeblazen en pokdalig van Tronie, bruin van Vel en Oogen, zynde zeer lelyk en hebbende een Baart; zy is te Luyk gebrantmerkt en ging in vroeger tyd op de Markten stelen.’ Hare zuster werd te 's Bosch verbrand; hare dochter, zoo wat 30 jaar oud en ook van eenen baard voorzien, werd èn te Luik èn te Stralen gegeeseld. Het gansche geslacht van Pap Hermens oefent het dievenstieltjen uit en elk draagt het wapenschild of blazoen op het schouderblad. Doch hier volgt de adel der dieven: ‘Coenraat Faasheim, alias Jonker Faas, een Hoogduitser, hebbende te Wartenscheid gewoont en voorgevende van Adel te zyn, oud omtrent 35. Jaren, lang circa 5. Voet 4. Duim, middelmatig van | |
[pagina 66]
| |
Dikte, blont van Haar, blaau van Oogen, blank van Vel, root van Tronie, hebbende een Houw over de Neus en een Litteken op 't Voorhooft, en zynde de voorste Vinger van zyn regterhant, tussen het eerste en twede Lit afgehouwen.’ Zijne vrouw Cristien, even nobel als de man, steelt op de markten; zijn stiefzoon Wilhelmus Reth, die ook den adellijken naam der Faasheims draagt, en zijne stiefdochters Mieke, Madeleen en Catrien, handhaven insgelijks de glorie der familie. Mieke is karaktervol geteekend: ‘Oud 24 Jaren, lang en dik van Postuur, fraay en glat van Tronie, blont van Haar, groot en blaau van Oogen, dragende doorgaans gele Koralen om haar Hals en hebbende enigen tyd op de Citadel te Wezel gezeten: Dezelve staat schuldig aan Diefstallen, en is getrout met zekeren Peters, soldaat te Wezel in 't Regiment van Britski,’ en eindelijk nog de neef, die zich Wilhelmus Faasheim noemt, pas 20 jaren oud, ook soldaat in 't regement van Britski, en reeds schuldig aan diefstallen, geweldenarijen en moorden. Altemaal aartje naar zijn vaartje! Wij laten Balzer of Baltus voorbijtrekken, die echter - wat zegt ge er van? - niet alleen Fransch, Hoog- en Neerduitsch spreekt, maar ‘op de Fiool’ kan spelen; tamboer Jan, slechts 17 jaar oud en in wiens blond haar, blauwe oogen en bleeke tronie, men geenen gauwdief zou vermoeden; de geelkleurige Elisabeth alias Tentie, | |
[pagina 67]
| |
eene heidin; Gramman, alias de student, alweer een Duitscher; drie blonde zusters, drie Walinnen: Baar la Tottelet, la grosse An en la blonde Datin; drie gezette vrouwen, waarvan de eerste gegeeseld werd en de twee anderen dit nog wachtende zijn. Ziehier een romanheld! ‘Hannes, alias de Kieseler Hannes of Hanneske zonder Schieber, oud omtrent de 40. Jaren, lang circa 5. Voet 5. Duim, smal en ligt van Postuur, rond van Tronie, zwart gekrult van Haar, zwart van Oogen, blank van Vel en dun van Handen. Dezelve is een Beurse-snyder, draagt gechambereerde Klederen, ryt te Paart, en heeft enige Knegts, welke zyne Cameraten zyn.’ Hannes is, blijkens zijn signalement, een elegante, fijn gekleede en aristocratische dief. Zijn stoet van knechten moet hem een hertoglijk uiterlijk hebben gegeven; hij leefde en teerde in de beste afspanningen, was nu behendig beurzensnijder op de boerenjaarmarkt, dan keurig gekleed saletjonker in voorname kringen, misschien te Brussel, den Haag of elders. Voorwaar, hij heeft een weelderiger leven dan Peter, alias Peter de Schoorsteen, een Schoorsteenveger en Scharesliep, met ‘kromme Benen’: deze reist het land rond met eenen ‘Scharenslypers Wagen, daar een Hont voor loopt’. Ziedaar een Franschman; men noemt hem Beau Soleil, een prachtige en glinsterende naam; maar die de gauwdieven, misschien uit spotzucht, | |
[pagina 68]
| |
want Beau Soleil was dik en rond, veranderd hebben in dien van Stekken Peer. Verder Elisabeth Thieries, eene lange gezette vrouw; men noemde haar ook Waantjes Beth; zij werkte in gezelschap van Johannes de Vriese, die broeder was van den beruchten Calotte (waarover verder); Johannes werd in Vlaanderen door den niet minder beruchten Jan de LichteGa naar voetnoot(1) doodgestoken. Vergeten wij den dikbuikigen Guillaume le Dauphin le Clous niet, ‘breed en pokdalig van Tronie’, die vroeger kluizenaar speelde en nu met kramerij het land afloopt - kortom, eene lange rij van 285 mannen en vrouwen, waarbij nog eene lijst van 28 Joden, mager, vuil met leepe oogen, ros of zwart gekruld haar en meest allen pokdalig. Deze verkoopt brillen, messen, scharen, naalden en spelden; gene tuischt in paarden, sjachelt in vee; een derde vent chits en katoen. Allen hebben diefstallen en andere schelmstukken op het geweten, en dwalen die Abrahams, Barochs, Levis, Simmeltjes, Hertsen, Mozessen, Izaäks niet in de Meierij, dan zijn ze te zoeken te Amsterdam, op het zoogenaamde Fransche Pad, dat een groot dievennest was. Dat gansche schurftige leger, met al de ellenden | |
[pagina 69]
| |
der samenleving beladen, verborg de striemen der geeseling en de brandmerken onder zijne lompen, en leefde in de diepst gezonken losbandigheid, in de laagste zedeloosheid. Het gaf zich aan de wildste driften over, vocht, moordde onderling, en wischte even koel het bebloede mes aan zijne kleeren af of het een mensch vermoord of een gestolen schaap gekeeld had. De streek mocht een overgroot cour de miracles worden genoemd, waarin een Callot de schilderachtigste modellen zou hebben gevonden voor zijne gueux, hideux, soldats en reîtres, zelfs voor zijne koddige dansers en met lompen bedekte baladijnen, die op de tonen der ‘Fiool’ van sinjeur Baltus rondsprongen. Al dat volkske kampeerde stoutweg in de open lucht, in de bosschen, nestelde in afgelegen schuur of stal, stool somtijds een schaap, sneed het de keel af, braadde of kookte het, en de boer, die uit de verte den vuurgloed zag, rondom welken de zwarte duivels zich bewogen, vluchtte met den doodsangst in het hart. | |
VI.
| |
[pagina 70]
| |
Oostenrijksche Nederlanden was die straf veel vroeger zooniet ter zijde gesteld, dan toch zeldzaam geworden. De Hoog Mogenden integendeel radbraakten nog in 1795. Merkwaardig zijn de vonnissen, die in 1766 tegen zeven gauwdieven te 's Hertogenbosch werden uitgesproken. Twee dezer werden gehangen en de vijf andere ‘van onder op levendig geradbraakt’. Een der opgehangenen was Hermondus Reinholt, de Schotsman, slechts 17 jaar oud. Op zijn 16e jaar vinden wij hem reeds in gezelschap van oude dieven, zooals Heintje van Gogh, den reeds genoemden en gevreesden Calotte, eigenlijk Joseph de Vriese, en anderen; op zijn 17e boette Reinholt zijne diefstallen, ten getale van ongeveer twintig, met den galgedood. Zijn leven was kort geweest; maar wat al bedrijvigheid, wilskracht, sluwheid en stoutmoedigheid had hij in dat tijdverloop aan den dag gelegd! In zijn vonnis zien wij eenen diefstal met huisbraak vermeld ‘by den Reghter Pauli in de stad Gogh’, wiens voorname woning aan den stadsmuur grenzende, niet dan met levensgevaar kon bereikt worden. ‘En alzoo in huys gekomen zyn en op den Trap gevonden hebben, een Lantaarn, waar in drie Kaarssen waren, welke sy met eenen swafel, die sy by haar hadden, aan de brandende Pyp, die syn Complice (van Reinholt) in de mond had, aangestoken hebben, en met een van die Kaarssen, in die Lantaarn zynde, in een Kamer gegaan zyn, en uyt een Kast, waar op een Sleutel stak, gestoolen hebben...’ | |
[pagina 71]
| |
En nu volgt de opgave van eene massa zilveren voorwerpen als: zilveren schenkborden met of zonder adellijk wapen, zilveren kandelaars, lepels, suikerdoos, beker, vorken met drie tanden, enz. kortom, de zilverkas van een adellijk heer in de 18e eeuw. De helft van den schat, alsook eenig linnen, werd in den grond gegraven, en met de andere helft vingen de dieven, in gezelschap van een paar vrouwen, de reis naar Amsterdam aan. Zij kwamen daar alweer op het Fransche Pad te recht. Zij verbleven ‘in een Gangetje, in een Slaapstede, by een Oude Vrouw’ en vonden er andere dieven, onder ander het vroeger gemelde ‘Anne Grietje, dogter van Arike van Turnhout’. De vrouwen brachten het zilver, zonder wapen, aan den man. Anne Grietje sloot zich bij Heintje van Gogh aan, om het weggestopte zilver te gaan halen, dat eindelijk te Leiden werd verkocht. De verhelers waren talrijk in de groote steden der noordelijke gewesten; de Joden speelden in dit misdrijf eene belangrijke rol. In de zuidelijke waren de woekeraars en verhelers in niet minder groot getal, en als men den verkoop ginder niet veilig achtte, reisde men naar Antwerpen en Brussel, gewis dank aan de valsche passen, die Bertus, alias de student, zoo nauwkeurig maakte dat zij Drost, Amman, Schout of Schepenen verschalkten. Reinholt boette den 13 December 1766 zijne misdrijven aan de galg, terwijl zijn leermeester Heintje van Gogh, ‘van onderen op levendig werd | |
[pagina 72]
| |
geradbraakt,’ evenals Joseph de Vriese, van welken kapitein der honderd gauwdieven wij reeds vroeger spraken. De aanhef van dezes vonnis luidt als volgt, zoo als trouwens dat van al de anderen: ‘Alzo Joseph de Vriese, alias Calotte, of Joseph van Testel, ook bygenaamt de verlope Student, Prins Carel, en de Capitein van hondert gauwdieven, oud 32. of 33. Jaren, geboren te Wingswalme (?) in Vlaanderen, in de Maand October 1765, te Helden geapprehendeert, van daar na Wezel getransporteert, vervolgens ten verzoeke van de Hoog Mogende Heeren Staten Generaal der Vereenigde Nederlanden, op Ordre van Zijne Koninglyke Majesteit van Pruyssen, aan den Hoog edelen geboren gestrengen Heere Reinhard Burchad Rutger Grave van Rechteren, vryheer van Gramsbergen, enz. enz. enz. Hoog- ende Laag-Schout over de Hoofdstad en Meyerije van 's Hertogenbosch, op de Limiten van Bakel en Venrooy geextradeerd, en alzoo uyt kragte van den Appoinctemente van Decreet van Apprehensie van den 13. May 1766, by Mijn Heeren Schepenen dezer voornoemde Hoofdstad gedecreteert Gevangene op dezer Hoofdstads Gevangene Poorte, buiten Pyn en Banden van Yser, vrywillig aan Myn Heeren Schepenen voors.: bekend en beleden heeft, gelyk ook andersints gebleken is...’ Calotte was een stoutmoedig man, die voor geene misdaad achteruitging om zijn doel te bereiken. De bijnaam van verlope Student toont eene beschaafde opvoeding aan; die van Prins Carel doet aan praalzucht, die van Capitein der honderd Gaauwdieven aan een onbeperkten invloed, in zijne wereld, denken. Wij zien in de officieele stukken dat hij geene gemeene zaak maakte met het kleine beurzensnijdersvolk Zijne medeplichtigen waren mannen van ondervinding: Arike van Turnhout, Cadixke, blonte Nol, | |
[pagina 73]
| |
dien hij doodstak in het vroeger gemeld messengevecht, Lampescherf, den leugenachtigen Meelbuyl, Docus en Willem den Tater, Heintje van Gogh, Guleker Peter, Jean Visé, de Student, Pannenduyvel en andere mannen van... aanzien. De aanslagen, die Calotte ondernam, waren goed berekend en brachten hem meer dan eens een rond getal gouden carolussen en rijksdaalders in de tesch. Hij randde het huis der Hermijten te Visé aan, gelijk de woning van den Lutherschen predikant te Bakel, in de Meierij - huizen, die goed gesloten en dus op den aanval voorbereid waren. Uit het vonnis blijkt dat hij een man was zonder nog een glimp van eer of deugd. Soms pleegde hij in koelen bloede, en voor eene onbeduidende reden, misdaden die doen ijzen. Toen hem eens, bij de verdeeling van den buit in het Gielsche-bosch, bij Turnhout, eene pruik ten deel viel, gaf men hem den bijnaam van Calotte, onder welken hij het meest gekend is. Hij bond en mishandelde vrouwen en sloeg weleens den verweerder dood, of plofte, zooals wij gezien hebben, het mes in de borst zijner tegenpartij. Na elke inbraak ging de bende uiteen en zelden zag men in de diefstallen dezelfde ‘Complicen’ terug. Als de marktkramers, die het land afliepen, een huis gekozen en goed verkend hadden, gingen zij op degelijke helpers uit. Vandaag pleegden zij inbraak te Dun, bij Hilvarenbeek, in de Meierij, en verdeelden den buit in de Postelsche heide. Eenige dagen later | |
[pagina 74]
| |
bevonden zij zich in het Peelland en in Gulikerland, om kort nadien in den omtrek der Postelsche abdij, te Aarschot of in de nabijheid van Turnhout, hunne schurkerijen voort te zetten. Hunne vonnissen vermelden alle die bijzonderheden. Vóór dat de Pruisische politie Calotte uitleverde aan de Schepenbank van 's Hertogenbosch, was hij reeds driemaal gegeeseld en tweemaal gebrandmerkt, en ofschoon wij in zijn vonnis 82 diefstallen en andere misdrijven opteekenen, te beginnen met 1758, zijn wij zeker dat de reeks niet volledig is. De uitspraak van het vonnis luidt als volgt, na aanhaling der feiten: ‘Hoedanige Associeeringen met Fameuse Schelmen, Rovers, en Gaauwdieven, Samenrottingen met dezelve, dragen, en gebruyk maken van geladene Pistolen, pleegen van menigvuldige Huysbraken, Diefstallen, en Geweldenaryen, gepaart met Drygementen, Maltraiteeren. Binden, Slaan, en Kwetsen van Lieden, in welker Huyzen zij invallen, en het begaan van Vrouwe-Kragt en Man-slag; want Zaken zyn, welke in Land van Justicie en goede Politie niet kunnen nog mogen worden getolereert; maar anderen ten Exempel, en om daar van een afschrik te geven, ten hoogste en op het Rigoureuste behoren gestraft te worden; byzonder in den Gevangene, welke eerst te Keysersweert voor omtrent 10. Jaaren, Gegeesselt en Gebrandmerkt en voor omtrent 8. Jaaren te Brussel Gegeesselt en voor omtrent 7. Jaaren te Luyk nog eens Gegeesselt en Gebrandmerkt is geworden, zonder dat die a an hem geinfligeerde Straffen hem tot het overgaan van een ander en beter Levens gedrag gebragt, maar hem in tegendeel in zyn gewoon plegen van zwaardere Delicten gelaten hebben; Zoo is het, dat Myn Heeren Schepenen voorsz: op alles wel en rypelyk gelet, mede gezien hebbende het schriftelijk verzoek van Regt, door ofte van wegens de Hoog Edelen | |
[pagina 75]
| |
geboren gestrengen Heere Hoog- en Laagschout over de Hoofdstad en Meierye van 's Hertogenbosch, jegens den Gevangene gedaan, Regt doende, verklaaren voor Regt, dat de Gevangene, ter zaake voorsz: gebragt zal worden ter plaatze, alwaar men binnen deze Hoofdstad gewoon is, de Executie van de Criminele Justitie te doen, om aldaar door den Meester van den Scherpen Geregte van onderen op levendig Geradbraakt, het hoofd met een Byl afgehouwen, en op een Pin gezet te worden; dat het doode Lighaam vervolgens na de plaatze van het buyten-Geregt gebragt op een Radt ten toon gestelt, en het Hooft boven het Lighaam op eene Pin gezet zal worden, en Confisqueren wyders zyne Goederen van de helfte; den Gevangene en voors: Straffe en Confiscatie zyner Goederen voor de helfte, mitsgaders in de Kosten van Regt en Misen van Justitie condemnerende bij en mitsdezen.’ Den 13 December werd dit verschrikkelijk vonnis voltrokken. Roeide de les, door de strafwet gegeven, de wanorders uit? In 't geheel niet; zij bleven voortduren. Op het einde der verleden eeuw werden er nog benden gevormd in het Kempenland; doch de door haar gepleegde misdrijven leverden geene kenmerkende bijzonderheden op. | |
VII.
| |
[pagina 76]
| |
De Meierij, reeds meer dan stiefvaderlijk behandeld, werd tijdens den inval der Franschen verplicht den tienden man te leveren. De Schouten werden gelast de lijsten op te maken van alle personen ‘zo wel baazen als knegts, boven de zestien jaaren oud’, en daaruit den tienden man te nemen, ‘allen kloek en sterk’, niet jonger dan 20, niet ouder dan 55 jaar. Men zou eerst de vrijwilligers inwachten en later het vereischte cijfer bij keuze aanvullen; doch men gaf zeer genadig de verzekering dat de manschappen niet op zee zouden dienen, maar enkel tot verdediging der grensvestingen gebezigd worden. Middelerwijl bleven de eigendommen van diezelfde verdedigers, ten platten lande, aan plundering blootgesteld. Doch neen! men deed in het begin der 18e eeuw aan hooger hand iets: de Kwartierschouten bevolen slagboomen aan de wegen te maken, alsof de invallende Fransche benden hierdoor een half uur konden worden tegengehouden! Verder gelastte men, bij het naderen van den vijand, de klok te luiden, opdat de naburige dorpen het bedreigde punt zouden ter hulp snellen; doch dat klokgebemmel zou juist een middel zijn om ver van het bedreigde punt verwijderd te blijven. De zoo edelmoedige Staten wisten er nochtans een middel op: hij, die niet ter hulp snelde, werd voor een der ‘maraudeurs’ gehouden en als zoodanig gestraft. Voorwaar niet rechtvaardig! | |
[pagina 77]
| |
In de hoofdstad was niemand vrij van den dienst der schutterij, tenzij de leden der regeering, de Gereformeerde predikanten, de leeraars van Latijnsche scholen en de zieketroosters. Vroeger eischte men slechts één man uit elk huis, nu was iedereen schutter; doch waren er drie zonen, dan liet men den derden vrij, indien de vader dezen noodig had voor stiel of nering. Wat de wapens betrof, deze moest men zelf aanschaffen. Men eischte dus goed en bloed! Aan hulpgelden kon de bedreigde landstreek bij de Hoog Mogenden niet gemakkelijk geraken; maar de Staten bevolen in de stad ‘bedestonden’ 's avonds ten 7 ure in de Gereformeerde kerken en gelijktijdig ontzegden zij de jaarmarkten aan alle kwakzalvers, comedianten en spelers aan al wat aanleiding kon geven om vreemd volk in de stad te lokken. Huisraad mocht niet uit de stad worden gevoerd. Vele dorpbewoners kwamen stadwaarts gevlucht; doch men liet ze ‘op aanvraag’ weer uitgaan, om zoo weinig monden mogelijk te moeten vullen. Zou ‘aanvraag’ hier wel het juiste woord zijn? Het toppunt van knevelarij was gewis dat de Staten den armen Meierijnaar geboden ‘alle bezaaide landen te verwoesten’; doch de ingezetenen moesten niettemin de tienden betalen, en dit gerekend aan den vroegeren prijs. Er bestaat eene memorieGa naar voetnoot(1), meldende, ‘dat | |
[pagina 78]
| |
de Raad van Staaten in den jaare 1672, de Inwoners der Meyerye gelast had, op straffe zijner hoogste verontwaardiging, de bezaaide Landen te verwoesten, en vermids daarom de Tienden niet verpagt konden worden, waren die der Ingezetenen tot denzelven prys, als die ten tyde der Vrede verpagt waren, die anders de Pagters betaalden, te voldoen’. Natuurlijk volgden er insgelijks brandschattingen van de zijde der Franschen. Alle twee maanden moesten de geëischte schattingen worden betaald, zoo lang 's Konings leger te velde was. De Fransche benden roofden al wat er in graan, rundvee en paarden overbleef, en zóó rampzalig was de boer dat hij den eigenaar zijner gronden en hoeve geenen stuiver huur kon betalen. ‘Veele, zelfs de Godshuizen, binnen de Stad, moesten het Zaadkoorn, aan hunne Pagters toegevenGa naar voetnoot(1) en hun met goede woorden bidden op de hoeven te blijven. Duizenden morgen lands werden verlaten, die met heiden begroeiden en honderden huizen werden afgebroken, of vervielen. De Franschen vernielden al het bouwgereedschap, plunderden de goederen, en die hunne bezittingen beschermen wilden, sloegen zy dood. De Meyerye werd op zevenmaal honderd duizend guldens jaarlyks gebrandschat, behalven duizend Legerbeesten | |
[pagina 79]
| |
die op dertig duizend guldens te staan kwamen.’ Toen de Meierij letterlijk was uitgezogen, dwong men haar nog hooi, stroo, haver, rog, turf en hout ter markt te brengen; doch de ongelukkige Brabanter was zóó uitgemergeld dat zelfs het voorspiegelen van eenig geld schier vruchteloos was: hij was arm, doodarm. Niettemin legden de Staten in 1676 nieuwe lasten op: hoofdelijke schatting en verhooging van het slachtgeld met de helft. In hetzelfde jaar moest de Meierij 2500 gravers en karren leveren voor de wallen van Maastricht, en toen de Franschen aldus meester werden, eischten zij 5000 man om te slechten wat zij voor de Staten hadden opgeworpen! Het is begrijpelijk dat in oorlogstijd de lasten worden verzwaard; doch waarom hield men geene rekening van al de lasten, die de Brabanter voor het, zoo genoemde, gemeenzame vaderland te dragen had? Holland genoot in de 17e eeuw een buitengewonen bloei, en spreidde eene weelderige pracht ten toon, die St-Evremond deed zeggen, toen hij de burgemeesters van Amsterdam zag: ces hommes valent au moins 2000 livres en dentelles. De afgevaardigden der steden voerden in den Haag eene weelde, in kleeding, voeding en verblijf, die jammerlijk moest afsteken bij de armoê van het Generaliteitsland; zij hadden koetsen, paarden, lakeien, en allen leefden zoo malsch en lekker, dat zij wel zullen behoord hebben tot de | |
[pagina 80]
| |
categorie, waarvan een schrijverGa naar voetnoot(1) zegt, dat ‘hunne tronies glimmen van het vet’ en ‘hunne buiken gespannen staan als trommels’. De 18e eeuw zag dien stoffelijken glans erg tanen: de Nederlander had vele jaren het veld alléén gehouden in den handel, en wat hij trotsch toeschreef aan zijn genie, was enkel of ten minste grootendeels aan dat monopolie te wijten, en vaak ook aan den ondernemingsgeest der Vlamingen, die zich in het Noorden vestigden. De republiek der Vereenigde Provinciën had zich door willekeur, trotschheid, vervolgingszucht en eigenbaat vele vijanden gemaakt. De naiever ontvlamde te allen kant. Engeland, door de ondervinding geleerd, maakte wetten, die den handel binnen zijne grenzen trokken. Andere landen namen maatregels en weldra bespeurde men dat het vrij gemakkelijk is groot te zijn, wanneer men alléén staat. Voeg hierbij dat de Hollander in de 18e eeuw vadsig en zijn aristocratische geest grooter en grooter werd; hij was er slechts op bedacht te genieten wat zijne vaderen hadden bijeen gegaard. Het initiatief was dood en in het midden van gemelde eeuw verviel de handel dermate dat ‘wie Amsterdam over vijftig jaren gekend had’ er over versteld stondGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 81]
| |
De koopvaardijschepen vaarden regelrecht naar het land van bestemming, terwijl zij vroeger de goederen uit de Hollandsche stapelhuizen trokken. Amsterdam was de markt van indigo en verfstoffen niet meer; de Italiaansche waren voor Duitschland werden naar Altona en Hamburg gevoerd; Bordeaux voerde driemaal meer suiker, koffie en indigo naar Hamburg dan Holland. De Vereenigde Provinciën hadden geene handelshuizen meer in Spanje; de handel op den Levant was onbeduidend. Hamburg, Bremen, Brabant en Vlaanderen hadden fabrieken en trafiquen opgericht - met een woord, de bloeitijd was voorbij. Toen andere landen krachtig optraden, hield Holland geen gelijken stap met hen, en de Zuidelijke gewesten wedieverden weldra met de Noordelijke, toen deze laatsten gedwongen waren de knie op te heffen, die zij sedert den Munsterschen Vrede op de borst van een broedervolk drukten. De onmondigheid der Meierij hield eigenlijk slechts op onder de regeering van Willem II; maar in het verdeelen van ambten staat, in zijne eigen landstreek, de katholieke Brabanter nog verre bij den protestantschen Hollander ten achter. Bij vele Hollanders is deze de heer, en de Brabanter blijft de boer van het Generaliteitsland! Nochtans moet men het edel karakter van den alouden Brabanter vereeren. Hij is, dwars door drie eeuwen van rampen heen, gebleven wat hij vroeger was: trouw, onwankelbaar trouw aan | |
[pagina 82]
| |
zijn geloof, eerlijk in handel en wandel, eenvoudig van aard, gehecht aan zeden en gewoonten. Het Calvinism, dat drie eeuwen lang getracht heeft hem te ontmunten, is hierin niet gelukt, en terwijl de Hervorming zelve meer en meer in den tijdgeest wordt opgelost, blijft de boer van het vroegere Generaliteitsland, nog altijd - Brabanter. |
|