Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1890
(1890)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe schilder Erasmus Quellin, Vlaamsch dichter,
| |
[pagina 247]
| |
pelijke kennissen. In Quellin, die tegelijk de oude letteren, de wijsbegeerte en de schilderkunst beoefende, vond hij datgene - namelijk eene hooge geleerdheid - wat aan de meeste zijner andere leerlingen ontbrak. De jongeling werd dan ook niet alleen de leerling, maar tevens de vriend des grooten meesters. Als schilder bekleedt hij niet de eerste, maar toch eene eervolle plaats onder de leerlingen van den hoofdman der Antwerpsche school. Zijne uime doeken zijn vol oorspronkelijkheid van opvatting, kloekheid van samenstelling, kracht van uitdrukking en kleur. De kunstenaar overleed den 11 November 1678. Quellin was in 1653, als liefhebber, onder de leden der Antwerpsche rederijkkamer De Violiere aangenomen geworden. Ons is het onbekend of hij in deze vereeniging al of niet letterkundige gewrochten voordroeg. Doch het is zeker dat hij de Vlaamsche lier bespeelde. Van hem vindt men een vers in het werk van den schrijver en dichter Corneel de Bie, uit Lier, getiteld: Het Gulden Cabinet van de Edel vry schilderkonst, inhoudende den Lof van de vermaerste schilders, architecten, beldthouwers ende plaetsnijders van deze eeuw. t'Antwerpen, gedruckt by Jan Meyssens, Constvercooper, op de Eyermert, in den ouden Gouden Rixdalder, in-4o. Het gedicht, eene zinspeling op den naam des schrijvers (de Bie) en op de behandelde stof, luidt aldus: | |
[pagina 248]
| |
Foppe quam uyt verre landen,
En vertelden aen de liên,
Dat hy aen de Wester stranden
Wonder dingen had ghesien,
Bièn groot als onse schapen.
Titer vraeghden, met een lagh,
Oft hy van dees vreemde apen
Oock haer korven niet en sagh?
En hoe groot dat die wel waren?
Foppe seyde, meer noch min
Als de onse. Wel hoe paeren
Dese Biên dan daer in?
Daer laet ick haer meed' betijen.
Siet sijn stoeffen viel hier vuyl:
Ick laet Foppen dan besyen
Want ick acht hem voor een uyl.
'k Heb een grooter Bie ghevonden
Die met 't schrijven van sijn handt
Heeft in eenen tuyl ghebonden
Al de bloemen van het landt,
En daer uyt heeft hy ghesoghen
Al den honich, daer hy med'
Hemel hooch is opghevloghen
Hooger als oyt Bie wel ded':
Daer gheeft hy hem nu ten besten
Aen all' die de Const bemindt;
Seght nu eens in. wat ghewesten
Datmen sulcken Bie vindt?
Lier sal u den korref wijsen
Van de Bie, en van sijn Werck,
Die de dooden doet verrijsen
Wt het kerckhof ofte kerck;
Daer ist dat hy pluckt de bloemen
Die hy ons ten thoone stelt,
En der Schilders deught vol roemen
Met haer wonder wercken telt;
Tot verquicking van de vromen,
Die met leersucht sijn belaen,
Tot een spoor' van die met dromen
Haeren tijdt voorby doen gaen.
| |
[pagina 249]
| |
Dat 's den Honich .die wy suyghen
Moghen uyt sijn Schilders-Boeck,
Dats daer Momus voor moet buygen
En den Nydt moet in den hoeck.
Desen Boeck die is mijn proeve
Van de Bie en sijnen lof,
Soo dat ick niet en behoeve
Tot een toet-steen ander stof.
Laeten wij dan Foppen blijven
Met sijn soo sooGa naar voetnoot(1) 'vonder groot.
Groote Bie met u wel schrijven
Siet ghy s'allen over t'hoot.
E. Quellinus.
Het gedicht verraadt iemand, die zijne taal kent en met het rijm niet schijnt verlegen te wezen. Vast moet onze kunstenaar andere Vlaamsche gedichten geschreven hebben. Terwijl onze Koninklijke Vlaamsche Academie de stoffen te gader brengt tot het samenstellen eener Biographie der Zuidnederlandsche schrijvers, schijnt het ons van belang te wezen zulks te onderzoeken. Op dit punt vestigen wij de aandacht onzer veelgeachte Antwerpsche medebroeders. Erasmus Quellin onder de Vlaamsche dichters der XVIIe eeuw eene plaats te kunnen inruimen, ware, naar ons inzien, eene heerlijke aanwinst voor den ondernomen arbeid. |
|