Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1890
(1890)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 216]
| |
Verslag der jury.In hare vergadering van 13 Augustus heeft de jury, bestaande uit de heeren Hiel, voorzitter, Daems, Gezelle, Hansen en J. van Droogenbroeck uitspraak gedaan over den buitengewonen prijskamp van poëzie, voor 1890. Acht dichtstukken werden ingezonden, namelijk:
No 1. Bij het 25e verjaren der troonsbeklimming van Zijne Majesteit Leopold II, als Koning der Belgen.
Kenspreuk:
Gezegend het Land
Waar de weldoende vrede
De olijvenkroon spant.
(K.-L. Ledeganck.)
No 2. Lofdicht op Z.M. Leopold II, ter gelegenheid zijner vijf-en-twintigjarige regeering. Kenspreuk: Gunst baart kunst.
No 3. Voor Zijne Majesteit Leopold II, Koning der Belgen, als hulde opgedragen ter gelegenheid zijner XXV jarige troonsbeklimming. | |
[pagina 217]
| |
Kenspreuk: de Militair.
No 4. Ter gelegenheid van de 25e verjaring der troonbeklimming van Z.M. Leopold II. Kenspreuk: Vivat Rex.
No 5. Aan Zijne Majesteit Leopold II, Koning der Belgen, met den diepsten eerbied en de vurigste vaderlandsliefde gewijd, ter gelegenheid van de vijf-en-twintigste verjaring zijner troonsbeklimming. Kenspreuk:
Heil hem, die in 't bestaan, zijn'vlijt'ge levensschreden Aan 't luk van 't vaderland en 't menschdom wil besteden.
No 6. Gedicht. Kenspreuk: Kunst zonder wetenschap baart hoogmoed.
No 7. Aan Leopold II, ter gelegenheid van het vijf-en-twintigjarig jubelfeest zijner troonsbeklimming. Kenspreuk: Vincet pax patriae.
No 8. Bij den vijf-en-twingtigsten verjaardag der inhuldiging des Konings. Gedicht. Kenspreuk: L'édifice, dont le Congrès a jeté les fondements, peut s'élever et s'élèvera encore. (Léopold II.)
Deze prijskamp heeft aan de verwachting niet beantwoord. | |
[pagina 218]
| |
Geen dezer werken werd der bekroning waardig gekeurd; alle blijven verre beneden de vroegere gedichten van dezen aard, als van de Geyter, van Beers, van Duyse, Mw van Ackere, Mw Courtmans en andere; ja zelfs zijn verscheidene beneden alle critiek. Dit laatste verschijnsel zal echter niet veel verwondering baren bij hen, die vroeger meermaals als leden eener jury zetelden; deze hebben schier telkenmale eenige handschriften te lezen gekregen, die aan de verzen van des brouwers zoon uit Conscience's Oom van Felix Roobeek deden denken: dit is dus de zwarte zijde niet van dezen prijskamp. Maar wat de jury pijnlijk getroffen heeft is de algemeene middelmatigheid der ingezonden stukken. Misschien is die ongunstige uitslag wel toe te schrijven aan den betrekkelijk korten tijd, binnen welken de gedichten moesten ingezonden worden; misschien ook wel aan eene zekere onverschilligheid voor alles wat eenig officiëel karakter heeft; wij mogen het niet verhelen dat de miskenning der taalrechten onze Vlaamsche letterkundigen sedert lang misnoegd heeft en dat, zoo de liefde tot Vorst en Vaderland bij ons volk nog diep is ingeworteld, de vernedering zijner taal niet van aard is om die liefde aan te wakkeren. De Vlaamsche dichters zijn grootendeels uit het volk gesproten, hun zingen of hun zwijgen mag beschouwd worden als de zuivere uitdrukking van hetgene dit volk gevoelt. | |
[pagina 219]
| |
Wij bekennen gaarne dat in de jongste tijden voortreffelijke maatregelen genomen werden om het ongelijk te herstellen, dat den Vlamingen werd aangedaan; doch de uitwerksels dezer maatregelen zullen niet zoo spoedig den betreurenswaardigen gemoedstoestand, gevolg van stiefmoederlijke behandeling, doen verdwijnen. Er zullen nog jaren verloopen eer de wonden zullen genezen en het leed zal vergeten zijn. Ook in 1880 werd dit stilzwijgen der Vlaamsche dichters waargenomen en aan dezelfde oorzaak toegeschreven.
Slechts drie gedichten konden, na eene eerste lezing, in aanmerking komen; het zijn de nummers 2, 7 en 8. Nummer 2 is, uit het oogpunt der versificatie beschouwd, tamelijk goed; er zit eenige harmonie in de verzen; doch de gebruikte strophe-vorm (zes verzen, twee drielingen eindigende op een vrouwelijk rijm) is te zwak en te eentonig voor eenen lierzang. De taal is ook niet feilvrij. Nummer 7 is als opvatting misschien wel het beste gedicht; het verheven onderwerp is wel begrepen, doch taal en verzen laten zeer veel te wenschen. Nummer 8 is breed aangelegd en nog breeder uitgewerkt; eenige deelen getuigen van gevoel en geestdrift; doch het geheel is door woordenpraal en herhalingen zeer ontsierd. | |
[pagina 220]
| |
De jury kan dus, tot hare spijt, der Academie niet voorstellen den prijs toe te kennen; zij geeft tevens in overweging of voor het nr 8 eene eervolle melding met medaille kan worden gestemd; doch zij onthoudt zich, hierover een bepaald voorstel te doen.
De Verslaggever,
J.-A. van Droogenbroeck. De Voorzitter,
Em. Hiel. De heer Bestuurder raadpleegt de Academie over het al of niet toekennen eener onderscheiding in den dichtwedstrijd. Deze vraag wordt ontkennend beantwoord. |
|