Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1890
(1890)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 221]
| |
Lezing.Mathilda van Denemark.
| |
[pagina 222]
| |
O welk een leven! welke vreugd,
O Struensee! Gij kent mijn jeugd,
Mijn diep gevoel, mijn wanklend hert,
Gij, trooster mijner zielesmert!
Gij, stichter van een heldenrijk,
Waar 't volk van zijne rechten blijk
Door u, ja, geven mag en kan...
Sloegt gij den adel in den ban,
Zijn trots verdient die straf, zijn trots!...
Verheven geest, gij, sterk als rots!
Pooze, denkend:
Doch ik verdwaal.
De middagstond
Was heerlijk op het ijs der Sund.
Daar blonk voor ons de spiegelzee,
Ginds 't beukenbosch, bedekt met sneew;
Op Seeland, 't Skandinaafsche strand,
De winterwei, gloeddiamant;
Voor mij, het eiland, 't lieve Amack,
Waar eens de Vlaamsche tuinman brak
Den dorren grond, de onvruchtbre hei,
Hem in een bonte bloemensprei,
Met groensel rijkbedeeld, herschiep,
En heil en weelde in 't leven riep.
O Vlaandren, gij gaaft kleur en klank
En voedsel aan Euroop! Heb dank
Klein land; heb dank, groot volk! Mijn geest
Is steeds in u verrukt geweest.
| |
[pagina 223]
| |
Zie, verder, Hamlet's treurig graf.
o Hamlet, wie u 't leven gaf
Is Shakspeare!... ach, 'k verdwaal...
Opheelja, ach, uw liefdekwaal
Vult mijne ziel met liefdewee,
o Struensee! o Struensee!
De meeuwen dwarlden als een droom,
Een droeve droom, vol schrik en schroom;
Maar toen ge liet de valken op,
Gezeten fier ten hengst - uw kop
Geleek een leeuwenkop.
En thans?
Toen ik met u, ei, vloog ten dans,
Gij ruktet mij, een lichte fee,
Halfwakend in den hemel meê.
o Vroolijkheid, o zaligheid!
Ik had u toch zoo lang verbeid...
Maar, hoor, daar stijgt in mijn gemoed
Een ernstig liedje, streng en vroed,
Eens Deenschen dichters, vol verwijt,
Vol galle voor den levensstrijd.
Lied.
Ach, minnelust,
Ter dood heeft menig zich door u gekust.
Uw kittlend, uw spranklend dartellichtj
Verblindt en verslindt het verliefde wicht!
De honig verzuurt, dien mild biedt de meid.
O ijdelheid!
O ijdelheid!
| |
[pagina 224]
| |
En kroon en krans,
Ach, schenken die rust met eer en met glans?
Ei, de afgunst vervolgt ons, als wind zoo vlug,
Die giftspin danst spottend op onzen rug.
Wat baten en troon en majesteit?
O ijdelheid!
O ijdelheid!
Hoe snel vervalt
t Geen de wereld groet als de schoonste gestalt?
Een zeepbel is het, die stuivend verspat,
Een schimmenschaduw, een rommelend vat!
Armzaligheid, ach, door den nijd geleid,
O ijdelheid!
O ijdelheid!
Mathilda.
Ik word melancholisch, voorwaar.
Mijn kranke gade was ook daar,
Hij, Koning, zonder wil of macht,
Hij, zonder zedelijke kracht...
Man, zonder geest! man, zonder moed!
Wat is hij, ach, een arme bloed!
o Struensee! o Struensee!
Bracht ge in mijn huisgezinne, vreê,
Gij staakt ook in mijn' geest den brand
Voor 't goede, 't recht, het volk en 't land!
Maar tevens ook den vuurgen gloed,
Die mij den plicht vergeten doet
| |
[pagina 225]
| |
Der kuische vrouw, der ware vrouw,
Stilgeurend door oprechte trouw.
'k Weerstond uw zoet getoover niet,
Bij 't luistren naar uw wonderlied.
't Viel van uw lippen in mijn hert,
Als hemelbalsem, voor mijn smert.
Mannenstem, geheimzinnig:
Wat geeft het mij of de eedlen mij versmaden,
't Bedrogen volk mijn edel doel miskent;
Wen ik mij in uw' liefdegloed mag baden,
En gij me door uw' tooverschoonheid ment...
Mijn herte stormt, die drang drijft mij verloren,
Wen ik vergeefs aan uwe voeten kniel.
o, Laat uw' blikken in de mijne smooren,
Stort uwe ziel in mijn ontvlamde ziel...
In eenzaamheid, bij 't daaglijksch zwoegen, denken,
Geleidt ge mij, als hemelsch liefdelicht,
Ik volg, in diepe zaligheid, uw' wenken...
Ik droom van u, vergetend Staat en plicht.
Gelijk de bloem zich opent voor de zonne,
Het luchtruim met heur fijnen geur bewalmt,
Zoo geurt uw hert voor mij, als wekkingsbronne,
Terwijl mijn hert voor u in geestdrift psalmt:
O, u te kussen, u, te kussen mogen,
Wat heil! wat heil! zoo 'k aan uw' boezem hong,
o, Englands engel, 'k wil het pogen,
Al sprong de dood op mijn vermeetle tong.
| |
[pagina 226]
| |
Mathilda.
Ja, kwam ik van der Barden strand,
Hij kwam uit 's Minnezangers land.
Toen ik den rijken Thames verliet,
De zee zag buitlen, in 't verschiet,
Nog dronken door 't gejuich van 't volk,
Scheen mij de zee een zwijmelkolk,
Die gansch mijn heil, mijn droom verzwolg..
Doch mijn getrouw en mild gevolg,
Mijn trouw gevolg van Engeland,
Sprak aan mijn hert, aan mijn verstand:
‘De zee is machtig. God bestuurt
Den storm, de kalmte en elk verduurt
Gods wil! Betrouw, Vorstin, op God!
Gezegend blijft dan steeds uw lot....
Gelukkig zijt ge schoon te zijn,
Te weten dat ge een geestespijn
Eens braven Vorsten teer geneest...
Die, wen hij in uw blikken leest,
Hoe goed ge zijt, hoe rein ge zijt,
Hoe gij als engel hem verblijdt...
Te weten hoe ge als liefdetolk,
Het heil bewerkt van 't Deensche volk.
Te weten, hoe ge in vreugd en nood,
Steeds bidt: o God, maak ieder groot,
Maar laat mij immer schuldeloos,
Als de onbevlekte doornenroos.’
| |
[pagina 227]
| |
Terwijl ik al die hulde ontving,
Zong daar aan boord een jongeling,
Een stuurman, met zijn volk, in koor,
Een lied, dat ik nog droomend hoor.
Lied.
Daar zat een kranke Koning,
Op Denemarke's troon;
Hij vond in Windsors Castle,
Een vorstin, jong en schoon.
Daar voer een jonge stuurman,
Het vaartuig over zee;
Hij staarde naar de schoone,
Het oog vol liefdewee.
‘Vorstin, o slanke Jonkvrouw,
Ik min uw zoet gezicht,
Gelijk de groene golve
Het zilvren zonnelicht.’
- o Stuurman, stoute stuurman,
Wees mij getrouw en goed,
Ach, ben ik niet mijn eigen,
'k Schenk u toch mijn gemoed.
Mint gij den koenen stuurman,
Dat brengt u schande en nood.
Ja, beiden zult ge sterven
Een bitter naren dood.
| |
[pagina 228]
| |
- Ai, kan ik hem niet hebben,
Die heeft mijn hert gewond,
Wel delf dan eenen grafkuil,
Ginds in der duinen grond.
En sterven wij te zamen,
Delf 't graf dan diep en groot,
Zoodat de stoute stuurman
Kan rusten op mijnen schoot.
Mathilda.
Zoo zeilde ik zacht ter Noorderzee.
't Gemoed gewiegd door liefdevreê
Zag ik des hemels heerlijkheid,
Des nachts, des daags, vol majesteit!
Mij dacht, dat bij den morgengloed
De zon me zond heur warmsten groet;
Mij dacht, dat de elvenglans der maan
Mij zag aanminnig streelend aan...
Het sterrenvonklen, 't golvenspel,
Ja, stemden mijne ziele wel;
Zoo wel, dat ik den stuurman vroeg:
Kent gij nog liedren?
‘Ja, genoeg,
Sprak hij: ‘O hemelsch vorstenbeeld,
Indien mijn zang u niet verveelt?’
We voeren in het Skager Rak;
Hij zong en hij bekeek me strak.
| |
[pagina 229]
| |
Lied.
Ik was een kale riddersman,
Ik wilde gaan uit het vrijen,
Daar trad ik over een rozenplan,
'k Sliep in, vol droomerijen,
Sinds ik haar de eerste maal zag.
Ik legde mijn hoofd in 't bloeiende groen,
Mijn hoofd werd dwaas bevangen,
Daar kwam de Koninginne koen,
Mijn herte was vol stil verlangen,
Sinds ik haar de eerste maal zag.
Ze sprak tot mij, met rozenmond,
Hare oogen begonnen te glansen,
Dan zei ze zacht: O, ridder terstond
Zult gij met mij gaan dansen.
Sinds ik haar de eerste maal zag.
Het ging er op aan, het ging er op af...
Ik danste me dol en dronken,
Tot ik met haar, als helsche straf,
Ben in de verdoemnis gezonken.
Sinds ik haar de eerste maal zag.
mathilda.
Was 't een voorzegging? - 'k Weet het niet!
Maar tergend kwelt me nog dit lied.
Wanneer ik thans mijn leven weeg,
Vervolgd, ach, door die helleveeg,
Die met heur gluuroog op het bal,
| |
[pagina 230]
| |
Mij naspeurde, als een slang, vol gal,
De giftspin Juliana die
Ook Struensee vervolgt!....
O, zie,
Wat sluipt daar door de sneewjacht voort,
Als spoken? Open is de poort
Der Burcht. 't Is of hier binnendringt
Een krijgerstroep.... De koning zingt
Beschonken, woest gelijk een dier.
Zijn zang, och God, verneem ik hier,
En gansch zijn' schuimersgild zingt meê...
Waar zijt ge? Help hem, Struensee!
Gij, die zijn geest in 't leven hieldt,
Gij, die zijn herte soms bezielt
Met warm gevoel, gezonde vreugd,
O Gij, verloor hij zijne jeugd
Door 't aaklig gift, hem 't leven gaaft...
Waar zijt ge, Struensee? ge laaft
Zijn' krankheid door uw blik...
o, Red den Koning, ik, ach, ik
Ben machteloos, o wee, op hem...
Ach, luider klinkt zijn dronkaards stem,
Bij Juliana's schrillen lach...
Wat moet ik al verduren, ach!
De Koning zingt, beschonken.
Vult nog de schalen, met
Schuimenden wijn!
Laat ons verdwalen, het
Lenigt de pijn.
| |
[pagina 231]
| |
Drinken is 't streven, bij
't Zoeken naar kracht!
Drinken is 't leven, bij
Dag en bij nacht.
Drinken maakt zot ons, vol
Wereldschen lust!
Drinken maakt God ons, dol
Minnend gekust.
't Zoenen der zon, in der
Duistere nacht;
't Sparkelen der bron, in der
Lievende macht.
Drinken, verwarmender
Heimelikheid!
Eeuwig in de armen der
Streelende meid.
Vult, vult de schalen, met
Schuimenden wijn!
Laat ons nu smalen, met
't Eeuwige zijn!
Mathilda, smeekend roepend:
Is liefde grooter dan de zorg,
Help hem... de liefde blijft u borg!
Pooze.
Ach! word ik krank? Waar bruist ge, zee?
Gij, die verzwelgt het wel en wee;
| |
[pagina 232]
| |
Gij, die met rusteloozen vloed
Verwekt of dooft den levensgloed;
Gij, die met uwen reuzenzang
't Gemoed bedwelmt, wanneer het bang
Naar liefde snakt, wanneer het blind
Vooruitspringt als een weerloos kind...
Mijn kind! o, booze, die ik ben!
Vergeet ik herteloos... Ik ren
In 't wilde, met mijn drift...
Vouwt de handen en blikt ten hemel.
Vergeef
Me, God, vergeef me.. God! ik leef
In overspel...
Springt op
Waar bruist ge, zee?
Dat ik in u mij dompel... Wee!
Van God verworpen, hier en hiernamaals!..
Het leven is geen zier
Mij waard... Als deern' heb ik bemind!
Mijn kind!... 'k Moet leven voor mijn kind.
Lange pooze.
Daar rijst voor mij, mijn prille jeugd.
'k Was puur als 't licht. - Met welke vreugd
Schonk ik mijn alles aan dien vorst.
Hij heeft, o foei! mijn lijf bemorst...
Foei! 'k Mag er niet aan denken. God!
De ziel bleef grootsch in 't aaklig lot...
Maar moeder ben ik... ach mijn zoon,
| |
[pagina 233]
| |
Ach, Struensee genas ons... 't loon
Voor hem was, ja, mijn hert, mijn ziel!
Vergifnis, kind... ik viel, ik viel...
Knielt en snikt weenend.
Wild en somber gezang van Krijgslieden onder haar venster. Ten mast stond koning Christian stout,
In rook en damp!
Zijn staal verbrijzelt 's vijands hout,
Hij slaat hun hijgend herte koud...
Weg zonk de Zweedsche vloot, zoo stout,
In rook en damp!
Vlucht, riep de Zweed, wie vluchten kan!
Wie tart nog Koning Christian,
Ten kampGa naar voetnoot(1).
Mathilda, opgewonden.
Dat was een man, Vorst Christian,
Dien Denemark vereeren kan.
Hij schonk het moed, hij schonk het macht,
Als bliksem schoot hij door de nacht,
Als zon rees hij uit 't nevelkleed,
Toen hij, fier zegepralend, streed
Ter Kjöger bocht, der Zweden graf...
| |
[pagina 234]
| |
Nog meer opgewonden.
Heldin had ik dan kunnen zijn,
En 'k waar' nog rein als morgenschijn!
Pooze, neerslachtig.
En thans...
Hier heerscht, zoo dierlijk laf
Een andre Koning Christian,
Mijn man, eilaas, mijn arme man.
Krank, zonder wil en medelij,
Die mij vergeet... ons kind erbij!
Wee mij! welk woest rumoer... alarm!
o, Mijne vrouwen... hulp! erbarm!
Mathilda's kamenieren dringen, half-aangekleed en diepontroerd binnen, weeklagend.
Wee! wee! wee!
Mathilda.
Welk angstgehuil... En Struensee?
Eene Hofdame.
Gevangen, Majesteit, o wee!
Mathilda slaat de handen voor het aangezicht en zucht wanhopig:
Gevangen, hij!.. verloren, hij!..
Voor eeuwig! eeuwig, ach, wee mij!
Staat bewusteloos als door den dood getroffen. Graaf Ransau en de Luitenanten Beck, Bay en Oldenburg en andere samenzweerders rukken gewapend binnen.
| |
[pagina 235]
| |
Mathilda, opschietend.
Verraders wijkt! wijkt, vuig gebroed
Voor uwe Koningin
Zijn moed
Zal u diep treffen..
Hij verried
Me, zegt gij... ach, liegt niet, liegt niet?
Ter zijde:
Eilaas, ik schonk hem eer en kroon
En roem, uit liefde voor mijn' zoon.
Met fierheid en beradenheid.
Ach, werd hij laf en valsch?
'k Blijf trouw.
Zeg mij het klaar, hoe hij het drijft?
Of hij, in ketens, moedig blijft?..
Ik steun zijn geest! ik stelp zijn smert,
Met al de kracht van wil en hert.
Trotscher:
Neen, de eedle man verried me niet.
Gij, gij bedriegt me schandlijk... ziet
In de oog me, lafaards... durft!
Bedriegt
Mij niet... Kent hem... Ge liegt! ge liegt!
De samenzweerders springen op haar los, grijpen haar vast. Ze worstelt verwoed als eene leeuwin, breekt
| |
[pagina 236]
| |
de ketting, loopt naar het venster, rukt het open en wil zich in den afgrond storten. De verraders omringen weer de ongelukkige. Daar vat haar weder een der schurken. In gloeiende gramschap pakt zij den ellendeling bij het haar en slingert hem op den bodem; dan een' tweede, tot zij eindelijk, door allen te gelijk aangevallen, na eene schrikkelijke worsteling, ademloos, halfnaakt met wildgolvende lokken nederzinkt, en sidderend, mergdoordringend huiltGa naar voetnoot(1):
Ge liegt!
Plots bemerkt ze des konings stiefmoeder, de oude koningin, de giftspin Juliane, die hoonlachend op haar nederblikt.
Mathilda, geknield.
Die dàar! die dàar, o wee!
Help, koning, mij... help, Struensee!
|
|