| |
Dagorde.
Door den bestendigen secretaris wordt, namens het Bestuur der Academie, lezing gedaan van het volgende verslag, in antwoord op de voorstellen der heeren J. Obrie en P. Willems ter zitting van Juni l.l., betrekkelijk de jaarlijksche openbare vergadering der Academie:
In zitting van 18 Juni ll. drukte ons achtbaar medelid, de heer Obrie, het verlangen uit, de jaar- | |
| |
lijksche plechtige vergadering der Academie te houden in de maand September, welk voorstel onmiddellijk gevolgd werd door een ander, vanwege ons achtbaar medelid den heer P. Willems, en strekkende om door het bestuur der Academie te laten onderzoeken of het mogelijk ware gemelde plechtige bijeenkomst belangwekkender te maken door bijwoning van onze Noord-Nederlandsche Eereleden, aan wie, te dier gelegenheid, reisvergoeding zou worden gegeven.
Geen wonder, dat de beide voorstellen door al de Leden zonder aarzelen werden bijgetreden. Immers, te recht zegde de heer Obrie dat het reizen in het hart van den winter hoegenaamd niet aantrekkelijk, ja voor sommigen onzer, die eentn zekeren ouderdom hebben bereikt, gevaarlijk kan zijn, zoodat zelden een volledig opkomen te verwachten is voor eene bijeenkomst, welke gezegd mag worden uitermate gezellig, genoeglijk en opwekkend te wezen. Van zijnen kant bemerkte de heer Willems niet ten onrechte, dat de nu uitgeleefd schijnende Nederlandsche Letterkundige Congressen met vrucht zouden kunnen vervangen worden door eene jaarlijksche vergadering van Nederlandsche geleerden, dichters en schrijvers, in den schoot onzer Academie.
Ter kwijting van den hem opgedragen last heeft het bestuur der Academie de eer, daarover eenige bedenkingen aan het oordeel zijner achtbare Medeleden te onderwerpen.
| |
| |
Vooreerst zijn wij, door het 4e artikel onzer Wetten, verplicht eene openbare zitting te houden in de maand December, zoodat er aan het voorstel des heeren Obrie geen gevolg zou kunnen gegeven worden zonder van de Regeering eene wijziging in dien zin bekomen te hebben. Wij nemen aan, dat de verandering licht te verkrijgen zoude zijn, dewijl het enkel eenen datum geldt, zonder het minste nadeelig gevolg voor 's lands schatkist of voor de kas der Academie; edoch, anders is het eenigszins met het tweede voorstel, namelijk dat des heeren Willems.
Is de regeling onzer openbare zittingen geheel aan ons overgelaten, niet de toekenning van reisgeld. Het bureel mag geene andere der werkende leden eene dergelijke vergoeding geven, en een voorstel aan het Staatsbestuur om daar wijziging aan toe te brengen, zou, wij zijn er zeker van, niet worden aangenomen. Wanneer de briefwisselende leden, die deelmaken van eene bestendige commissie en dezer vergaderingen bijwonen, geen reisgeld kunnen bekomen, dan is stellig nog minder kans om dit te verkrijgen voor buitenlandsche Eereleden, al zou het ook maar ééns in het jaar zijn.
Veronderstellen wij nog, MM., tegen alle waarschijnlijkheid, dat de heer Minister het den Noord-Nederlandschen letterkundigen, leden onzer Academie, mogelijk make om aan onze plechtige openbare zitting deel te nemen - dan komt een tweede bezwaar in den weg, en wel een, dat onoverkomelijk is: onze geldelijke toestand.
| |
| |
Deze, gij weet het, MM., is zóó gering, dat aan eene vermeerdering van uitgave, welke niet in verband zoude zijn met de gewone werkzaamheden der Academie, volstrekt niet te denken valt. Ten gevolge van de inrichting der twee nieuwe Bestendige Commissiën is het bedrag der reispenningen merkelijk gestegen, tot zoo verre, dat waarschijnlijk het derde deel onzer middelen daaraan zal moeten besteed worden, terwijl de som, bij de begrooting bepaald voor onze boekuitgaven, geen duit te verminderen is. Integendeel zou de Academie al haren invloed op gezaghebbende vrienden dienen aan te wenden, ten einde eene nog al merkelijke vermeerdering van krediet te bekomen, eensdeels om gevolg te kunnen geven aan de talrijke werken, welke, in 't belang der taalwetenschap en der letterkunde, op het getouw te zetten zijn, anderdeels om eenigszins op gelijken voet te komen met de koninklijke Academie van Wetenschappen, Letteren en Schoone Kunsten van België.
Zoo lang laatstgenoemde inrichting gelast was met de uitgave van Middelnederlandsche schriften, beschikte zij daartoe over eene jaarlijksche som van 5,000 franken; maar nu datzelfde werk is toevertrouwd aan de Koninklijke Vlaamsche Academie en deze met onverdroten ijver daaraan hare krachten wijdt, blijft er enkel eene som van 2,000 franken beschikbaar, zonder zekerheid dat er ieder jaar zoo veel aan de uitgave van Middelnederlandsche schriften zal kunnen besteed worden.
| |
| |
De twee nieuwe bestendige Commissiën, het spreekt van zelf, zijn niet tot stand gebracht om enkel ontwerpen te maken en in de maandelijksche vergaderingen daar verslag over te geven. Zijn de uitgaven der Bestendige Commissie van Middelnederlandsche Letteren vooral geroepen om Nederlands taalgeleerden voldoening te geven, om de taalkundige wetenschap ten onzen op de hoogte te houden, waar zij zijn moet, deze der Bestendige Commissiën voor Nieuwere Taal en Letterkunde en voor Geschiedenis, Bibliographie en Biographie zullen, eenigerwijze als onmisbaar, of ten minste als hoogst wenschelijk beschouwd, van dien aard zijn, dat zij, onder het volk verspreid, der Academie eene populariteit, ja een gezag zullen verschaffen, volstrekt noodig tot haren meerderen bloei en ontwikkeling.
Uit dit vluchtig vertoog, MM. HH., ziet gij, dat de toestand der Academie, onder het opzicht der geldmiddelen, juist niet zeer schitterend is, ja zelfs niet bemoedigend zou zijn indien ons geene hoop op verbetering overbleef. Wij durven inderdaad betrouwen dat twee der ontworpen uitgaven van de nieuwe Commissiën eerlang zullen kunnen begonnen worden; althans het is te denken, dat de Vlaamsche Academie voor de Biographie der in België geboren Nederlandsche Schrijvers, alsmede voor de Algemeene Bibliographie sedert 1830, een bijzonder hulpgeld zal bekomen, als wordt verleend aan de Koninklijke Academie van Weten- | |
| |
schappen, Letteren en Schoone Kunsten voor de Biographie nationale, en aan eenen Brusselschen uitgever voor de Bibliographie de la Belgique.
Ten slotte, MM. HH., wij meenen bewezen te hebben dat er geene mogelijkheid bestaat om zelfs het allerminste deel onzer gelden, ten titel van reisvergoeding, af te staan aan onze achtbare Medeleden van het buitenland.
De heer P. Willems merkt op, dat het verslag onvolledig is, als de quaestie van 't verschuiven der jaarlijksche plechtige bijeenkomst niet oplossende. Hij dringt er op aan, dat dit punt nader worde onderzocht, en, dewijl het der Academie aan middelen ontbreekt om gezegde bijeenkomst meer luister bij te zetten, vraagt hij dat het bestuur zich zou wenden tot den heer Minister van binnenlandsche Zaken en Openbaar onderwijs om daarvoor een hulpgeld te bekomen.
Aan de beraadslaging, uitgelokt door het verslag en door de opmerking des heeren Willems, nemen deel de heeren Génard, jhr. de Pauw, de Potter, Coopman, Daems en van Droogenbroeck. Ten slotte besluit de vergadering dat de jaarlijksche plechtige bijeenkomst der Academie zal gehouden worden in de eerste helft van Augustus, zoo veel mogelijk in het begin dier maand; dat er aan het Staatsbestuur eene wijziging zal worden verzocht der Wetten, wat betreft den datum der bedoelde ver- | |
| |
gadering en al hetgeen daarmede in verband is; en dat eene commissie, samengesteld uit de leden des bestuurs, met toevoeging der heeren de Pauw, van Droogenbroeck en Willems, de gemelde punten opnieuw zal onderzoeken en trachten op te lossen.
De zitting wordt te 3 ½ uren geheven.
|
|