Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1890
(1890)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |
Lezingen.
| |
[pagina 16]
| |
pen uitstekenden man, of ten minste als iemand heeft beschouwd die buitengewonen moed en groote energie betoonde tot de nasporing der natuurkrachten, en daartoe de grootste offers, ja eindelijk zelfs dat van zijn leven, zijn lichaam en ziel heeft gebracht; waaruit de volksmond, niet minder die der protestanten dan die der katholieken, afleidde, dat Faust meerdere jaren lang, in dienst van den duivel, met bovennatuurlijke middelen had gewerkt. De vaganten nu, of zoogenaamde reizende scholieren, hielden het midden tusschen geleerden en landloopers; men vond er van allerlei soort, de eenen meer, de anderen minder geleerd. Het waren meest jongelieden welke vóór het voleindigen hunner studiejaren soms in kostelijke kleeding, soms half in lompen gehuld, maar steeds gewapend, het land afreisden. Zij waren menigmaal toekomstige geneesheeren, hielden er, als ware kwakzalvers, huismiddelen tegen alle ziekten, panaceeën op na, boden levenselixers te koop, hingen overal den meester uit, namen weg wat zij op de eerste aanvraag niet verkregen, bestormden en plunderden soms de slaaphuizen (d.i. hospitalen), om met den degen in de vuist aan hunne buitensporigste verlangens te voldoen, en hetzij door bedrog of geweld op kosten van anderen te levenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 17]
| |
Ook de geschiedenis der Belgische herbergen of gasthuizen weet van zulke kalanten te verhalen, gelijk ik dit elders heb bewezenGa naar voetnoot(1). Onder deze jongelieden zocht, gedurende zijne studiejaren, onze Faust, die zich doctor noemde, blijkbaar zijn gezelschap. Hoe die kwakzalverij dikwerf de menigte verraste, moge reeds hier het herhaaldelijk geboekte voorbeeld leeren der verpesting van de koestallen door zoogenaamden wolvendrek, dat de vaganten daartoe bezigden. Het wild wordende vee scheen dan betooverd, en de eigenaar geloofde dat slechts de vagant zelf dit bovennatuurlijk verschijnsel kon bezwerenGa naar voetnoot(2). Van denzelfden aard is een verhaal der 16e eeuw, uit eene kroniek van het dorp Zimmern, in Baden, mededeelende dat een vergramde vagant aan zekere kloosterlingen een spook in huis wist te tooverenGa naar voetnoot(3). De bijzonderheden uit het leven van Faust leeren ons, dat hij in al zulke grappen deelde. Zoo was het ten allen tijde met de gewaande tooverij. Het volk liet zich verblinden. In de elfde eeuw werden immers de natuurkundige Gerbert (later paus Sylvester II), in Maerlant's tijd Albertus de Groote (aan wien onze dichter zooveel te danken heeft), ter zelfder tijd | |
[pagina 18]
| |
de beroemde Engelschman Roger Baco enz. door het volk als zwarte-kunstenaarGa naar voetnoot(1) beschouwd. En onder Faustus tijdgenooten werden de beroemde natuurkundigen K. Cornelius AgrippaGa naar voetnoot(2) en Johann von Heidenberg, genaamd TrithemiusGa naar voetnoot(3), de vermaarde abt van Sponheim, bij Kreuznach (Coblentz), onder vele anderen, van den omgang met onderaardsche geesten beschuldigd. 't Was niets vreemds dat onze Faust, blijkbaar in de goochelkunst geoefend, tot de toovenaars en waarzeggers werd gerekend, waartoe hij wilde behooren. Het onderscheid van onzen held met bovengenoemde geleerden bestond echter daarin, dat genen ons eene reeks van vruchtbare, geleerde schriften hebben nagelaten, en van Faust alleen eenige verloren brieven, zijne tooverregels en zijne kunststukjes genoemd worden. Men heeft de oorzaak van het voortleven der Faustgeschiedenis dikwerf gezocht in het medegevoel, wat den mensch onwillekeurig bevangt bij het lijden van eenen met dwalingen en teleurstel- | |
[pagina 19]
| |
lingen worstelenden natuurgenoot, die iets hoogers zoekt dan alledaagsch genot.Ga naar voetnoot(1) Ofschoon daarin een grond van recht bestaat, bedenke men hierbij in welk tijdperk Faust zijne rol speelde. De geest van de zestiende eeuw was, hoewel van de eene zijde een geest van onderzoek en kritiek, toch van de andere zijde er toe geëigend uit Faust een der populairste verschijnselen in de geschiedenis der zeden, der letteren, der plastische, en eindelijk zelfs der muzikale kunst te maken. Paracelsus (half geleerde, half kwakzalver) werd toenmaals ten hemel verheven; sterrenwichelarij, alchimie, cabbala waren mode geworden; het was of alle phantastische wezens der Romeinsche en Noordsche godenleer de hoofden verwarden, en alsof de aarde weder bevolkt was met nymfen, nixen, melusynen, sirenen, gnomen, sylphiden, aardmannetjes, dwergen enz. Allerlei geheime kunsten, planetenboeken enz., om heksen en duivels te verjagen, of zich onbrandbaar te maken, werden door rondleurders onder de boeren verspreid. Omgekeerd werd dan ook de duivel als een' machtige held in duizenden van duivelsboeken besproken; zijne woning, zijne kunsten en de middelen om met hem te verkeeren werden beschreven; ja, zelfs aan scholieren moest het ‘verbond sluiten met den duivel’ verboden | |
[pagina 20]
| |
wordenGa naar voetnoot(1). Eene groote heksenjacht en ontelbare heksenprocessen volgdenGa naar voetnoot(2). In den aanvang der 16e eeuw wemelden de Nederlanden van bezeten nonnen. In de helft dier eeuw werden personen aangesteld om de kloosters uit dat oogpunt te onderzoekenGa naar voetnoot(3). Van de 16e op de 17e eeuw groeide in de Republiek der Vereenigde Nederlanden de smaak voor tooverij en wichelarij steeds aan. Het was het gulden tijdperk der kaartlegsters. De planeetboeken werden onophoudelijk herdrukt. Had men geene oorspronkelijke werken genoeg, men vertaalde dan uit het Engelsch en het Fransch. De chiromantie of handkijkerij was door ieder gezocht. Wij vinden daarvan de sporen in de tooneelstukken dier dagen. De zoogenaamde physionomische almanakken bewijzen hoe geliefd de kunst van Lavater werd. Werken als Herman Rensen's Verhandeling over den steen der wijzen toonen de liefde van het Nederlandsche volk voor alchimie en andere geheime kunstenGa naar voetnoot(4). | |
[pagina 21]
| |
Nog in de achttiende eeuw ondersteunde zelfs de geleerde MusschenbroekGa naar voetnoot(1) dat bijgeloof, in zijne vriendschap voor Petrus Rabus, den rector der Erasmiaansche school te Rotterdam en diens dochter, beiden groote fabrikanten van zoogenaamde wichelroeden of tooverstokken. Toen de Faustsage, aan 't einde der zestiende eeuw, in Nederlandsch gewaad verscheen, vond zij een voorbereiden grond, toegang overal, en werd met gretigheid verslonden. De werken over Faust en de Faustsage, sedert dien tijd geschreven, zijn zoo talrijk, dat reeds in het jaar 1849 Franz Peter, te Leipzig, een bibliographisch werk daarover schreefGa naar voetnoot(2), wat in 1850 moest herdrukt worden. Het bevatte eene lijst van 180 verschillende boeken over het onderwerp. De derde uitgave, van 1857, noemt ons meer dan het dubbele getal boektitels. Daarbij hadGa naar margenoot+ Ed. Max. Oettinger in 't Fransch een dergelijk werk geschrevenGa naar voetnoot(3). Andere schrijvers leverden kleine bijdragen, totdat eindelijk in het jaar 1874 Karl Engel in 't Hoogduitsch een overzicht gaf der Faustliteratuur, welke alle dergelijke werken in volledigheid verre overtrof, en waarvan sedert 1885 de tweede | |
[pagina 22]
| |
uitgave, bij Schulze in Oldenburg, is verschenen. Het boek bevat eene opgave van 623 nummers, werken van algemeenen aard, volksboeken, volksliederen, dramatische bewerkingen, in Duitschland, in Nederland en elders, pantomimen enz. enz.; dan volgen 741 werken, groot en klein (met uitzondering van de schoolschriften), over Göthe's Faust, met de omwerkingen voor het tooneel, de vertalingen enz.; daarna een verslag van allerlei romans, novellen, sagen enz., welke over het onderwerp handelen, zonder zich aan de bestaande overleveringen te houden: 178 nummers. Vervolgens komen de teksten, die in muziek gezet zijn en andere toonwerken, die op Faust betrekking hebben, de voortbrengselen van plastische kunst enz., ten getale van 384 stuks. Ten slotte worden de tijdschriften opgeteld, benevens de werken en verhalen die met de Faustsagen in verband kunnen worden gebracht. Hun aantal is 785. Het werk omvat dus, behalve de bijvoegsels, 2714 titels van boeken en werken (veelal kort omschreven), welke over den invloed van de Faustsage in de letteren en andere kunsten handelen. | |
I.Johann Faust, reeds vóór het einde der zestiende eeuw, eene halve eeuw na zijnen dood, een ‘weitbeschreyter Zauberer und Schwarzkünstler’ (een ‘wijdberoemde toovenaar en zwarte-kun- | |
[pagina 23]
| |
stenaar’) genoemd, was, gelijk nu zeker is, te Knittlingen, of kort daarbij in Unter-Bewischheim, een gehucht in het koninkrijk Wurtemberg, geboren. Eene Nederlandsche sage echter zoekt zijn geboortegrond in de provincie Gelderland, op hetGa naar margenoot+ slot Waardenburg, bij Bommel. Aldaar is nog heden zijne historie gekend, ofschoon zij met varianten verhaald wordt. Men spreekt van zijn bouwen van bruggen en wegen, zijn uitrijden, nu weer op een ton bier, dan weer op een wijnvat (de bekende vertelling uit Leipzig)Ga naar voetnoot(1), van de sneeuw in den zomer, de druiven in den winter enz.; ook zijne bloedige handteekening en 7jarig verbond met den duivel enz. Of Faust aan de geleerde scholen van Wittenberg en Weimar studeerde is onzeker. In de studentenlijsten van Heidelberg in die dagen staat eenGa naar margenoot+ ‘Johann Faustus’ opgeteekend. In elk geval hield hij zich ook te Wittenberg op, en vertoonde aldaar meerdere kunststukjes. Luther en, naar men zegt, ook Melanchton, verweet hem de tooverij. De meeste groote steden van Duitschland, zoowel als van de Nederlanden, werden door hem bezocht. Daardoor is voorzeker de gave eener snelle verplaatsingGa naar margenoot+ van het eene oord naar het andere door den volksmond aan hem toegeschreven. Men ver- | |
[pagina 24]
| |
zekerde in later dagen dat de duivel die snelheid aan Faustus had verleend. In een groot aantal Nederlandsche en andere schriften, vooral in het ‘Volksdrama’, wordt daarop gezinspeeld. Mogen eenige verschijnselen in Faustus' leven op natuurlijke wijze niet te verklaren zijn, voorzeker stroomden hier en elders waarheid en verdichting door elkaar, zoo dat een aantal zijnerGa naar margenoot+ kunststreken eenvoudig en natuurlijk uitgelegd kunnen worden. Wij willen onmiddellijk een voorbeeld aanhalen.Ga naar margenoot+ Johann Weier of Wier (Wierus), te Grave in Noord-Brabant in 1515 geboren, lijfarts van den hertog van Kleef, en een der helderste hoofden zijns tijds, een nuchtere en hevige bestrijder van de vervolging der heksen en toovenaressen, schreef een werkje om te bewijzen hoe vele mannen en vrouwen in zijnen tijd valschelijk van tooverij beschuldigd en ter dood gebracht zijn. Dit boekje draagt den titel: De praestigiis daemonum et incantationibus ac veneticiis (Over giftmengels en bezweringen). Het is in elf drukken en meerdere vertalingen verschenen. In den vierden druk, van het jaar 1568Ga naar voetnoot(1), wordt Faust allereerst door eenen Nederlandschen schrijver genoemd, en dat wel om aan te toonen dat diens tooverijen allen valsche kunstgrepen waren. | |
[pagina 25]
| |
Wier was een leerling van den bovengenoemden Cornelius Agrippa. Wij leeren van Wier dat Faust vóór 1540 naar PolenGa naar voetnoot(1) reisde om velerlei kunststukken te leeren, welke hij kort daarna geheel Duitschland door vertoondeGa naar voetnoot(2). Wier, gelijk Trithemius en andere tijdgenooten, beschouwt Faust als eenen leugenaar, eenen bedrieger, eenen ijdelen marktschreeuwer, die een duchtig pak slaag heeft verdiend, en verhaalt verder hoe de kunstenmaker te Batenburg, aan de Maas, zijne toeren kwam vertoonen. Hij werd wegens zijne buitensporigheden op 't voormalig kasteel Batenburg gevangen gezet. De geestelijke van het oord behandelde hem uit medelijden met veel welwillendheid. En wat was diens loon? | |
[pagina 26]
| |
Ga naar margenoot+ Op zekeren dag, zegt de Nederlandsche schrijver, toen de kapelaan van Batenburg naar het nabijgelegen Grave wilde gaan om zich den baard te laten afscheren, beloofde Faust hem een gemakkelijker middel aan de hand te doen, mits de kapelaan, met name Dr. Jan Dorsten, hem daarvoor goeden wijn wilde schenken. Dit geschiedde. Faust ried hem nu het gelaat met rattenkruid in te wrijven. Hierdoor werd natuurlijk niet alleen de baard, maar ook de huid en het vleesch van de kin weggebrand. De bekende kapelaan heeft dit herhaaldelijk aan Johann Wier medegedeeldGa naar voetnoot(1). Wier laat dit verhaal volgen door dat van Faust's ongelukkig einde, zeggende hoe deze met verdraaiden nek aan den voet van zijn bed werd gevonden, wat bij anderen eveneens staat geboekt. Wier moet goed onderricht geweest zijn, daar hij van de landstreek spreekt, waar hij zelf geboren was. Dat Johann Faust zich ‘Dr.’ noemt, moet, volgens alle berichten daaromtrent alleen aan zijneGa naar margenoot+ praalzucht toegeschreven worden, die eenstemmig wordt erkend door allen, die over hem hebben geschreven of van hem hebben hooren spreken, van den oudsten schrijver, waaraan hij bij name | |
[pagina 27]
| |
bekend was, namelijk van den genoemden Trithemius, tot op heden. Uit praalzucht, en om zich gewichtig te maken, noemde hij zich evenzoo Sabellicus en Faustus secundusGa naar voetnoot(1), en later Dr. Johann Faustus, ofschoon hij niet dan bachelier in de godheid kan geweest zijnGa naar voetnoot(2).Ga naar margenoot+ Kortom, Faust trad op gelijk heden nog de marktschreeuwers en kwakzalvers het doen. Uit praalzucht gaf hij dan ook voor, verloren handschriften van Terentius en anderen te kunnen terugvinden; verder, indien de schriften van Plato en Aristoteles verloren waren, die uit het hoofd te kunnen herstellen; aan het leger des keizers de overwinning te kunnen verschaffen; te kunnen vliegen enz. Doch als hij de proef van deze kunde moest afleggen, mislukte zij vaak. Dat is bekend. Menigmaal echter geloofde men hem op zijn woord, en schuwde uit angst voor den duivel zijn gezelschap. Ondertusschen bleef de eigenaardigheid van het vliegen aan zijnen naam verbondenGa naar voetnoot(3). In de volksspelen ziet men ook nog andere personen dan Faust, zoogenaamd door Mephistopheles' macht, plotselijk van het eene oord naar het andere door het luchtruim heengevoerd. | |
[pagina 28]
| |
Wonderlijk snelle verplaatsing vindt men steeds met gretigheid vermeld; zoo bijv. in den Dialogus miraculorum van Caesarius van Heisterbach, die in de 13e eeuw eenigen tijd in de abdij van Villers verbleef. Wij vinden bij Thomas van Cantimpré eene verplaatsing naar Palestina, een priester op een vliegend paard uit de kerk gevoerd enz. Zulke verhalen herinneren dan weder aan den Wenschmantel en aan het ros Sleipnir uit de noordsche godenleer, Von Grimmelshausen verhaalt ook dat in zijnen tijd (1660) voorstellingen werden gegeven, waarin Faust met een groot aantal personen als duivels gekleed verscheen. Doch onder die duivels waren er ook van wie men niet wist of het natuurlijke wezens waren. Het spreekwoord zegt: ‘Man muss den Teufel nicht die Wand malen,’ want anders verschijnt hij. Ga naar margenoot+ Of Johann Faust wellicht bij een zijner natuurkundige proeven omkwam, en in welken ouderdom hij stierf, is geheel onzeker. Het staat vast dat hij omtrent 1540 niet meer tot de levenden behoordeGa naar voetnoot(1), en geenen hoogen ouderdom bereikte, gelijk langen tijd is beweerd. Maar zijn leven was lang genoeg om hem in de verbeelding zijner tijdgenooten, en van hen welke onmiddellijk daarop volgden, van eenen eenvoudig losbandigen jongeling, tot eenen | |
[pagina 29]
| |
bedriegelijken landlooper en eindelijk tot eenen wezenlijken genoot van den duivel te maken. Het is bekend dat het oudste gedrukte verhaal, waarin een geheel overzicht van alle zwartekunststukkenGa naar margenoot+ gegeven wordt, dagteekent van het jaar 1587, en uitgegeven is te Frankfort, door den drukker Spies. De oncritische wijze, waarop hier een overzicht van Faustus' heldendaden wordt gegeven, doet ons vermoeden dat wij eene verzameling voor ons hebben van links en van rechts bijeengebracht, om den lezer te vermaken. Maar Faust wordt door den bovengenoemden Trithemius († 1516) in eenen brief van 't jaar 1507, aan den meetkunstenaarGa naar margenoot+ naar Wurding geschreven, doch eerst in 1536 uitgegeven, herdachtGa naar voetnoot(1). In 1513 wordt hij door den even beroemden alsGa naar margenoot+ bescheiden rechtsgeleerde Mutianus Rufus, of liever Konrad MudtGa naar voetnoot(2), kanunnik te Gotha, in Tentzel's Supplementum historiae Gothanae vermeld. Mudt schrijft namelijk eenen brief over Faust aan Hendrik Urbanus, hofmeester te ErfurtGa naar voetnoot(3), en | |
[pagina 30]
| |
noemt hem daarin ‘merus ostentator et fatuus’ (‘een ijdelen, opgeblazen prater’), die alleen door het onbeschaafde volk bewonderd wordt. Ph. Begardi. keizerlijke lijfarts te Worms, bespreekt onzen Dr. in zijne verhandeling over de gezondheid of Index Sanitatis, van 't jaar 1539, en wel met duidelijke schildering van den persoon. Faust komt vervolgens in 1560 voor, bij Mennel of ManliusGa naar voetnoot(1), den geschiedschrijver van keizer Maximiliaan II. Luther veroordeelt verder Dr. Faust als ijdelen praler en bedrieger. Een andere tijdgenoot, de protestantsche godgeleerde Johann Gast, wiens Tafelgesprekken (Sermones convivales) volgens sommigenGa naar voetnoot(2) reeds in 't jaar 1525, maar voorzeker in 1543 verschenen, is nauwkeurig met Faust bekend. - Al deze mannen, waarvan de laatstgenoemde het bijgeloovigst, en de eerste is die Faust bepaald eenen kameraad des duivels noemt - al deze mannen, en nog vele anderen, van eenigszins latere dagteekening, de godgeleerde Lavater (1576), de geleerden Wolfgang Bütner (id.), Conrad Gessner (1577), Lercheimer von SteinfeldenGa naar voetnoot(3), vóór 1586, | |
[pagina 31]
| |
enz., enz., alle dezen, welke openlijk over Faust het oordeel hadden uitgesproken, gaven aanleiding genoeg om uit eene verzameling van aan hem toegeschreven kunststukken eene goede handelsonderneming te maken. En dat geschiedde ook aldus. Het werk van Spies was weldra uitverkocht,Ga naar margenoot+ en werd in 1588 reeds tweemaal, in 1589 en in 1591Ga naar voetnoot(1) herdrukt. Ondertusschen waren in 1587 ook reeds nadrukken aan 't licht gekomen; in Frankfort zelf reeds drie van 't zelfde jaar 1587Ga naar voetnoot(2); te Hamburg verscheen er eene in 't zelfde jaar, zoowel als eene andere, zonder naam van drukker of stad; eene berijmde geschiedenis verscheen in 1588 te TübingenGa naar voetnoot(3), nog eene andere werd in 't Platduitsch te Lübeck in 1588 uitgegeven. In 1589 kwam opnieuw een druk zonder naam noch drukoord aan het licht. In 1590 verscheen eene uitgave te BerlijnGa naar voetnoot(4). In 1592 werd deze uitgave te Frankfort herdruktGa naar voetnoot(5). De uitgave van 1589, zonder naam van drukker, werd zonder jaartal herdrukt, en diende tot de vertaling in 't Nederlandsch, die in 1592 verscheen.Ga naar margenoot+ Hierop volgden eene uitgave in 't Hoog- | |
[pagina 32]
| |
Duitsch, in 1596, in 1599 de ten onrechte beroemde, uitgebreide, doch erg verwaterde uitgave van Georg Rudolff Widman, arts van graaf Frederik van Hohenlohe-Langenberg, en de geheele 17e eeuw door (waaronder die van Nicolaas Pfitzer) herhaalde uitgaven, tot in de helft der achttiende eeuw, ja tot in onzen tijd toe. Daartusschen werd het oudste Faustboek van 1587 nog steeds afgedrukt. Al deze uitgaven en de vertalingen daarvan achterwege latende, willen wij ons alleen bij deGa naar margenoot+ oudste Nederlandsche bewerkingen bepalen. De oudste mij bekende Nederlandsche tekst is de genoemde. Zij verscheen te Emmerik in t jaar 1592, en is eene vertaling van het oudste Faustboek van 1587Ga naar voetnoot(1). Andere uitgaven verschenen hiervan in 1607 te Delft in 8o, 1608 in 4o, 1677, zonder drukoord in 4o en in 1685 in 4o. De uitgaven van 1607 en 1608 geven bovendien het leven van Faust's knecht, Wagenaar, zijnen waardigen opvolger. De oudste druk heeft tot titel: ‘Die Historie | |
[pagina 33]
| |
van Doct. J. Faustus, die eenen uitnemenden groote Toovenar (-naer?) ende swert Constenar (-naer?) was, uit de Höch-Duytschen oversien ende met Figuren verclart (-claert?) Emmerich, 1592,’ in 8o. Eene vertaling, in hetzelfde jaar uitgegeven en die men wel eens de Vlaamsche pleegt te noemen, draagt den gewijzigden titel van: ‘Waerachtige Historie van Doctor Johannes Faustus, die eenen uutnemenden grooten Toovenaar (-aer?) en Swart -Constenaer was, van zijne duyvelsche verschrijvinge van zijn on-Christelijk leven, wonderlicke Aventuren en van zijn Schrickelicke en grouwelik eynde ende Af-scheydt. Overgheset uut de Hoochduutsche sprake door Carol B.Ga naar voetnoot(1) Medic. Deut. 18, 10. Jacob 1 4. v. 78. An; 1592’. kl. 8o.Ga naar voetnoot(2) Laatstgenoemde uitgave is naar de FrankforterGa naar margenoot+ Spies'sche, oorspronkelijke bewerking, uitgave van 1588, gevolgdGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 34]
| |
Het heeft geen groot nut in de onderdeelen na te gaan, in hoeverre de reeks van Faustboeken van 1587 tot 1592 uitgegeven, van de Nederlandsche drukken verschillen. Wij weten in 't algemeen dat de meeste wonderen bij Spies verhaald, in alle volgende verzamelingen zijn overgenomen, doch dat er hier en daar aan werd toegevoegd of van afgenomen, naar tijdelijke en plaatselijke eischen. Ook schijnt het met deze sagen gegaan te zijn als met de verhalen omtrent koning Arthur, Diederic van Bern, Karel den Groote of als men liever wil, met de twaalf werken van HerculesGa naar voetnoot(1). De geschiedenis van deze helden is bijna even wonderbaarlijk als die van Faustus, en aan alGa naar margenoot+ de genoemde groote mannen zijn door den volksmond een aantal daden toegeschreven om hunne grootheid uit te drukken, hoewel die daden of wel nooit, of door andere helden bedreven waren. Zoo ging 't ook zonder twijfel met Faustus. De duivelsche of natuurlijke kunststukjes door zijne makkers als reizende scholieren uitgevoerd, mogen op hem als den bekwaamsten van allen overgebracht zijn. Ga naar margenoot+ Wij willen er ons nu bij bepalen het oudste | |
[pagina 35]
| |
der Nederlandsche Faustboeken wat nauwkeuriger te schetsen. | |
II.Iedereen weet dat door Göthe aan Gretchen of Margaretha eene hoofdrol in Faustus' levenGa naar margenoot+ wordt toegedacht, en dat zelfs in de kunstwerken, die hieraan de stof ontleenen, onze held bij de vrouwen-figuur in belangrijkheid achterstaat, gelijk dit b.v. het geval is in Gounod's opera. Men weet dat de persoonlijkheid van Margaretha, door Göthe uitgedacht, in de Faustlegende en vele oude volksboeken niet voorkomt. Edoch in het oudste volksboek, dat van Spies, vinden wij een hoofdstuk, waarin van Faust wordt gezegd dat hij een huwelijk zoekt aan te gaan. De Geest, genaamd Mephostophiles, houdt hem hiervan met nadruk terug. Ditzelfde komt in de oudste Nederlandsche vertaling, van 1592, voor, en ook in het Faustboek dat in 1599 door den geleerden Widman werd uitgegeven, ofschoon het slechts voor een gedeelte de verhalen van vroegere Faustboeken bevatGa naar voetnoot(1). In latere volksboeken, en bijzonder in dat door Marbach, ten jare 1842 naar oude voorbeelden gedrukt, wordt eene jonge dochter werkelijk opge- | |
[pagina 36]
| |
voerd; zij maakt kennis met Faust, ten einde met hem een wettig huwelijk aan te gaan. Een kern van Göthe's schepping van Gretchen was dus lang voorhanden. Maar de later ingelaschte verleidingstooneelen worden veeleer aan denGa naar margenoot+ naam van Helena geknoopt, die, als bekend is, in Göthe's tweede deel voorkomt, wanneer Gretchen dood en vergeten is. Doch over Helena later. De Nederlandsche uitgave van 1592, waarschijnlijk te Antwerpen gedrukt, draagt, wat de verhalen zelven betreft, geenerlei spoor van Nederlandsche afkomst; de taal alleen is Nederlandsch. Ook verklaart de vertaler dat hij weggelaten heeft al de ‘Formas Conjurationum’ en voorts ook alle andere dingen ‘die eenichsins moghen ergherlick wesen’; dat overigens Faustus ‘noch in 40 jaren, (dus omtrent 1550) herwaerts geleeft en meest met zijn eyghen hant geschreven heeft’. Doch de vertaler heeft niet de overleveringen daaraan toegevoegdGa naar voetnoot(1), welke, volgens Wolffs Niederländische Sagen, in Gelderland leefden, noch de bijzonderheid dat Faust zich in Oostfriesland, in de landstreek Wursten, door allerlei tooverij bekend maakteGa naar voetnoot(2), waarvan heden nog aan de Noord-Nederlandsche grenzen de zoogenaamde bewijzen worden getoond. | |
[pagina 37]
| |
De vertaler heeft dus niet gezocht, door toevoegselen van nationaal Nederlandschen oorsprong, den lezer gunstig voor zijn werk te stemmen. Ziehier daarvan een nader bewijs. Faust reist op den rug van Mephistopheles, die zich in een paard had veranderd (bl. 24 verso) Europa rond. ‘Tot welcken eynde’ (zegt het boek) ‘Mephostophiles hem (d.i. zich zelven) in een Peert veranderde; doch so hadde hij vleugels, gelyc eenen..... Drommedaris(!) en voer alsoe waer henen dattet Doctor Fausto geliefde.’ Faust komt aldus achtereenvolgens naar Holland, Friesland, Vlaanderen, Brabant gereden; doch de vertaler gebruikt de gelegenheid niet om deze provinciën te beschrijven, gelijk zijn hoogduitsch voorbeeld Rome, Keulen, Neurenberg, enz. schildert. Ondertusschen zegt ons de oud-nederlandsche sageGa naar voetnoot(1) dat de wonderen (die nu nog in Wursten verhaald worden) in Gelderland op Waardenburg, bij Bommel, zijn geschied, vooral dat Faust aan den duivel tot voorwaarde had gesteld, dat hij (Faust) in den winter steeds zomervruchten te genieten zou krijgen, en altoos eenen geplaveiden weg onder zijnen wagen zou vinden. Een andere Nederlandsche bewerker van het | |
[pagina 38]
| |
Faustboek heeft beter partij getrokken van de Nederlandsche toestanden zijner dagen. Men weet dat bij Göthe de hoofdzakelijke dienaar van Faust den naam Wagner draagt. Deze is almede in de zwarte-kunst onderwezen, en zijn beschermende geest wordt Auerhahn genoemdGa naar voetnoot(1). De geschiedenis van Wagenaar wordt dikwerf beschouwd als het vervolg op die zijns meesters, en is als volksboek reeds in 1607 en 1608, uit het Hoogduitsch vertaald, te Delft verschenenGa naar voetnoot(2). Een dergelijk werk kwam ongeveer 64 jaren later te Antwerpen aan het licht, onder den volgenden titel: ‘Het vermakelyck Leven en de schroomelycke Doodt van Christoffel Wagenaer, den vermaerden Toovenaer, den welcken D. Faustus zynen Heer en Meester verre te boven gegaen heeft in alle soorten van aerdige konsten ende Boeveryen, die hy door hulpe des duyvels gedaen heeft. Men vindtse te koop, t' Antwerpen, bij de weduwe van Hendrick Thieullier in de Wolstraet’ (zonder jaartal). Men kan echter het jaartal hiervan vaststellen volgens den inhoud. De laatste bladzijde vertoont | |
[pagina 39]
| |
de Fransche furie des jaars 1583; in § 13 wordt eene stedelijke verordening van het jaar 1672, te Antwerpen gegeven, als iets nieuws meedegedeeld. Wagenaar nu dwaalt op avonturen met zijnen schutsgeest van Bazel naar Frankfort, Antwerpen, Mechelen, Brussel, Leuven, Parijs, La Rochelle, Wittenberg. De beschrijving dezer steden neemt de grootste ruimte in, en is door den vertaler opgesteldGa naar voetnoot(1). Men vindt den held van het werk afgebeeld als eenen gebochelden muzikant. Aan den beschreven titel ziet men hoe de boekhandelaar het publiek op nieuwe wijze voor de Faustsagen zocht te winnen, door Wagenaar een volmaakteren Faust te noemen. De reclame spreekt hier duidelijk. Ook bemerktGa naar margenoot+ men in 't algemeen, dat het tijdperk van den dertigjarigen oorlog aan den smaak voor Faustboeken niet gunstig was. Men had toen andere zaken aan 't hoofd dan droomen en tooveren en allerlei bijgeloof, daar de bevolking van heel Duitschland onder de wapenen stond, in den reusachtigen burgeroorlog, door vreemde mogendheden (Zweden en Frankrijk) aangehitst. In de Nederlanden vinden wij uit de 17e eeuw uitsluitelijk den laatstgenoemden bundel. Het oudste Faustboek in de Nederl. taal, wat ons na dien tijd bekend is geworden, is in het begin der 18e eeuw | |
[pagina 40]
| |
Ga naar margenoot+ gedrukt, te Amsterdam, bij ‘Jean de Nivel (zich noemende), Broeder van het wijt vermaert Manneken-pis,’ dus waarschijnlijk een Brusselaar. Dit boekje, in 12o, draagt het jaartal 1728. Ditmaal is het geene vertaling der oudste Faustboeken, en slechts gedeeltelijk naar de uitgave van 1589, gedeeltelijk naar Widmans uitgave van 1599 gevolgd. Eene uitgave van 1750 in 4o, (die mij niet ter hand is gekomen) is waarschijnlijk een nadruk van deze, terwijl, eenige jaren later nog eene andere Nederlandsche uitgave in 8o het licht zag te Amsterdam, bij Hismanius vande Rumpel, ‘ontrent het oud steenhuis in de Lijnstraat’. Deze uitgave wordt aan het jaar 1790 toegeschrevenGa naar voetnoot(1). Men vindt hier de houtsnede terug, welke uit eene Fransche uitgave van 1712 in de Nederlandsche van 1728 was overgegaan. Wonderlijk is het dat zes kapittels met nieuwe verhalen uit Thuringen in de uitgave van 1728 hebben plaats gevonden, nevens het verhaal (wat ook bij Spies voorkomt) der verschijning van eeneGa naar margenoot+ komeet te Eisleben. Faustus, verzocht zijnde den aard eener komeet te beschrijven, verklaarde dat het een hemellichaam is, het best bij een hoerenkind te vergelijken; want het is een monstrum, zeide hij. Als namelijk de | |
[pagina 41]
| |
zon te nabij aan de maan komt, wordt deze geheel rood; bij 't bekoelen springen er stukken af, als groote wonder- en voorteekens van allerlei onheil! Zon en maan hebben dus een monster geteeld! Dat is de komeet! Het is niet van groot gewicht de uitgave van Amsterdam, die aan 1790 toegeschreven wordt, bij die van Spies te vergelijken. Een aantal anecdoten komen in de beide uitgaven voor, de volgorde is alleen verschillend. Doch de orde, die in de Amsterdamsche uitgave wordt in acht genomen, is dezelfde van de Nederlandsche uitgave des jaars 1592, waarnaar zij dan ook geheel bewerkt schijnt, ondanks dat de titel dit volstrekt niet vermeldt; terwijl de Hoogduitsche bewerking van Spies, en de nadrukken daarvan, door de tweede hand van invloed op deze uitgave zijn geweest. De boven aangehaalde geschiedenis van hetGa naar margenoot+ baardafscheren komt echter noch hier, nóch in het jaar 1592 voor, en is daarentegen, hoewel van Nederlandschen oorsprong, bij SpiesGa naar voetnoot(1) te vinden. Behalve de verklaring der komeet worden hier nog andere kunststukken verhaald, die uit Thuringen stammen. Men deelt van daar b.v. mede, dat Faust, Homerus uitleggende, de Grieksche helden liet verschijnen, dat hij een hs. van Terentius' schriften wilde terecht brengen, enz, waarvan wel | |
[pagina 42]
| |
in de Nederlandsche uitg. van 1592, maar nóch bij Spies, nóch bij Widman wordt gesproken. In de beide uitgaven vindt men echter hoe Faust eenen wintertuin in 't leven riep, en eenen druiventros aan den neus van een zijner gasten tooverde. Een ander verhaal, dat niet minder op waarheid gegrond schijnt te zijn, omdat men het overal terugvindt, is, dat Faust op zekeren dag den knecht van eenen herbergier, die hem niet naar zijnen wensch bediende, schijnbaar inslokte; terwijl men den jongen een oogenblik later achter de stoof of de kachel vond liggenGa naar voetnoot(1). In onzen tijd zou men waarschijnlijk van hypnotisme gesproken hebben, waardoor de toovenaar de oogen der aanwezigen verblindde. Zeker is het dat dergelijke middelen ter beschikking stonden der geleerden, en dat deze kunde zelfs vrij algemeen was. | |
[pagina 43]
| |
Men leest toch reeds in het leven van Albert den Groote, Maerlant's voorbeeld, hierboven reeds genoemd, dat deze geleerde den Hollandschen graaf Willem II, tot Roomsch koning gekozen, te Keulen ontvangen hebbende, dien verraste door de vertooning van eene broeikas of wintertuin, met de schoonste bloemen en vruchten, die een oogenblik te voren niet zichtbaar waren. Ook van Faust wordt, 250 jaar later, de kunst geroemd, tuinen uit gewone kamers te kunnen scheppen. De getooverde wintertuin was bekend, en schijnt in Maerlant's tijd en later geene uitzondering geweest te zijn. Evenzoo vast als men in de 16e eeuw geloofde aan de tusschenkomst des duivels, geloofde men aan het ijs en de sneeuw, die Faustus des zomers, en aan de druiven die hij in den winter liet verschijnenGa naar voetnoot(1). Caspar Moir, van Erfurt, schrijft daarover aan twee zijner vrienden. Moir was een huisgenoot van Faust. Hij verzekert dat deze een door en door goedhartig man is, maar dat hij zijne liefelijke woning, vol van de schoonste vogels, niet laat zien dan aan personen, die hem vertrouwen en geen argwaan inboezemen. Er werden omtrent het begin der 19e eeuwGa naar margenoot+ nog andere vertalingen uit het Hoogduitsch in 't licht | |
[pagina 44]
| |
gegeven, die echter daarom met Nederlandsche toestanden niet in betrekking werden gebracht. Zij allen werden vervolgens door Göthe's Faust in de schaduw gesteld. Doch wij bezitten b.v. nog een groot 8o boekdeel des jaars 1804Ga naar voetnoot(1), gedrukt te Amsterdam bij Gerbrand Roos, onder den titel:Ga naar margenoot+ Leven van doctor Faustus, naar den derden druk uit het Hoogduitsch vertaald, met platen versierd. Het is eene vertaling des romans van Frederik Maximiliaan von Klinger, geb. 1752, die door Göthe voor zijne menschenkennis hoogelijk geprezen is, en wiens werk Faust's Leben, Thaten und Höllenfahrt minstens tien keeren werd herdrukt. Dit werk van 300 blz. bevat eene geheele fantastische Faustgeschiedenis. Slechts weinige punten van overeenkomst met de oudste Faustboeken zijn daarin te vinden. Ook de naam van Mephistopheles komt daarin niet voor. Een helsche geest, een snoever en pronker, wordt Leviathan, een andere Satan genaamd. Het werk bevat eene doorloopende kastijding der wulpschheid en der huichelarij; het behoort tot die boeken, welkeGa naar margenoot+ Faust het naast met Don Juan willen vergelijken, of de beide karakters in eenen persoon zoeken te vereenigen, zooals in onze eigene letteren de tooneelschrijver Hempel, waarover later, dit heeft gedaan. | |
[pagina 45]
| |
De schrijver laat bijna geene gelegenheid voorbij gaan om den geestelijken stand te smaden. Eene ontmoetingGa naar margenoot+ moeting met het pauselijk hof (waarvan ook in de oude volksboeken wordt verhaald) wordt met bijzonderheden gesierd, die met de oude overlevering daaromtrent niet in 't minst overeenstemmen. Doch niet alleen dit. De duivel wijst zijnen vriend ook op andere gruweldaden der menschelijke maatschappij, om hem aan de deugd te doen twijfelen en in pessimismus te doen ondergaan, nadat hij zijn eigen kennisdorst zal vervloekt hebben. Overigens betuigt de schrijver dat het zijn doel is de menschheid te onderwijzen in de zedeleer en haar af te houden van het toegeven aan slechte driften. Zoo ziet Klinger dan ook in het leven van Faust meer een zinnebeeldig verhaal dan eene onbestrijdbare waarheid, vervalt evenwel (zooals velen vóór hem) in de dwaling, dat Faust de boekdrukker Fustus is geweest, die door de teleurstelling, welke hij ondervond, zijne ziel aan den duivel zou hebben verpand. Aldus werden dan de volkssagen over Faust, van eeuw tot eeuw omgewerkt en vermeerderd, ook in de Nederlanden overgeleverd. Doch het eigenlijk Faustboek bleef eene vertaling, en verloor nooit zijn oorspronkelijk karakter dan in de onderdeelen. | |
IIIIn dramatischen vorm richtte de Faustsage zich sedert de 17e eeuw meer naar een Neder-Ga naar margenoot+ | |
[pagina 46]
| |
landsch publiek, gelijk wij nu verder zullen zien. Wij lezen in een werk van Rob. von Mohl, over de zeden en gebruiken der studenten der hoogeschool van Tübingen, dat in April van 't jaar 1587, derhalve in 't zelfde jaar dat te Frankfort het oudst bekende Faustboek gedrukt werd, door een besluit van den senaat der hoogeschool twee studenten gevangen zijn gezet, omdat zij eene comedie (Tractätlein) hadden vervaardigd over den persoon van FaustGa naar voetnoot(1). Moge dit ook niet geheel klaar te bewijzen zijn, zooveel is zeker, dat, kort na de uitgave in proza, te Heidelberg eene berijmde bewerking der sage werd vervaardigd, en dat het verbod tegen een aanstootelijk spel waarschijnlijk dat gold, wat uit het gerijmde Faustboek was getrokken. Een en hetzelfde raadsbesluit spreekt van het berijmde verhaal en van de voorstelling, maar op onduidelijke wijze. Verder wordt verhaald dat van 1651 af zich een Fauststuk op het répertoire van den keurvorstelijkenGa naar margenoot+ schouwburg te Praag bevond. Maar het oudste zekere bericht omtrent het bestaan van een Hoogduitsch geschreven tooneelspel over ons onderwerp, komt voor in een handschrift, dat op de stadsbibliotheekGa naar margenoot+ te Danzig bewaard wordtGa naar voetnoot(2). Het ver- | |
[pagina 47]
| |
meldt dat ten jare 1669 aldaar eene Commedia van Doct. Faustus bekend was. Verder weten wij dat te Berlijn in 1703 eenGa naar margenoot+ Faustdrama werd opgevoerd, waartegen het ministerie van geestelijke aangelegenheid zelfs met een verbod opkwam. Hebben wij nu geene zekere bewijzen dat in Duitschland vóór het midden der zeventiende eeuw de Faustsage voor het tooneel werd bewerkt, metGa naar margenoot+ de Engelsche letterkunde is het anders gesteld, en de bewerking der Faustsage voor het Engelsch tooneel brengt ons van zelf weder op Nederlandschen bodem terug; namelijk op de volgende wijze. Ten jare 1604 verscheen te Londen, in 4o, de oudstbekende uitgave van Marlowe's Dr. FaustusGa naar voetnoot(1). Het stuk werd evenwel reeds vele jaren te voren en mogelijk reeds in 1587 (toen het eerste Faustboek te Frankfort verscheen) gespeeld. Ook is de tekst van 1604 wellicht niet de eerste en oorspronkelijke. Hij vertoont, volgens sommigen, bijvoegsels van eene tweede hand. Het blijkt uit echte rekeningen, dat het stuk | |
[pagina 48]
| |
Ga naar margenoot+ in elk geval in 1589 werd opgevoerd. Eene uitgave van 1616 zou volgens de voorstelling van 1602 gedrukt zijn, evenals latere drukken, van 1620, 1624, 1631, 1663Ga naar voetnoot(1) enz.; terwijl de uitgave van 1604 in 4o, in 't jaar 1609, eveneens in 4o, werd nagedrukt. Het stuk kan zeer goed in Duitschland door Engelsche tooneelspelers opgevoerd, en over de noordelijke Nederlanden naar Engeland gekomen zijn. Want omtrent 1600 reisden meer Engelsche tooneeltroepen op het vaste land. Deze bezochten ook de Nederlanden. Men weet zeer bepaald, uit stedelijke rekeningen, dat de tooneeldirecteur Robert Browne, in het jaar 1590, te Leiden Engelsche vertooningen gaf. Op eene lijst van Engelsche tooneelwerken, ten jare 1620 in Duitschland gedrukt, komt echter Dr. Faustus niet voor. Sedert 1663 werd de Engelsche Faust ook veel zeldzamer gedrukt, doch in de 19e eeuw herhaaldelijk uitgegeven; het best door A.-W. Ward, te Oxford. Prof. Modderman, die het stuk onlangsGa naar margenoot+ in Nederlandsche taal overbracht, toont uit den tekst zelven de dagteekening der oudste opvoering aan. Tevens wordt daardoor bewezen dat de schrijver een Nederlandsch publiek op het oog heeft gehad. Dat het stuk na 1585 geschreven is blijkt | |
[pagina 49]
| |
uit de vermelding der inneming van Antwerpen door Parma, ten jare 1585. Maar tevens wordt die gebeurtenis medegedeeld als een feit, dat eerst kort te voren heeft plaats gehad. Faust drukt het verlangen uit, Parma's verworven macht weder te fnuiken, waartoe b.v. in het jaar 1588 geene aanleiding meer zou geweest zijn, daar de zoogenaamde ‘onoverwinnelijke’ Spaansche vloot te gronde was gericht, en de Spaansche regeering de te Antwerpen behaalde voordeelen weder had verloren. Nog andere kleinigheden duiden aan datGa naar margenoot+ Marlowe's Faust gespeeld werd toen in Duitschland de oudste Faustboeken onder het volk werden verspreidGa naar voetnoot(1). Wij vinden dat in 1626 in Duitschland een Faust-spel door Engelsche kunstenaars voorgesteld werd. Het is echter onzeker of dit het stuk van Marlowe wasGa naar voetnoot(2). Het karakter, dat door Marlowe aan onzen held wordt gegeven, is meer energiek en bepaalder dan datgene wat uit de volksboeken spreekt, die slechts eene verzameling bieden van dichterlijke en ondichterlijke streken en geheel onsamenhangende voorvallen, waaraan geen bepaald beginsel, geen duidelijk streven te gronde ligt. Bij Spies en de Nederlandsche navolgers leest | |
[pagina 50]
| |
men eenvoudig dat Faust er naar stond, datgene te beminnen wat hij niet moest; dat hij adelaarsvleugelen aanschoot om alle oorzaken der dingen van hemel en aarde te doorzoeken, en dan ook den duivel opdaagde. Bij Marlowe daarentegen beklaagt zich Faust over de onvolkomenheid der wetenschappen en wil eene bezwering doen, om .... God te zijn. Mephistopheles is bij Marlowe geen meester; hij is in 't kwaad niet verhard; gedurig smacht hij naar verlossing en lijdt onder de wroeging, gelijk in sommige oude mysteriespelen; ik veroorlof mij hiervan een voorbeeld te gevenGa naar voetnoot(1), dewijl men merkwaardiger wijze zulke alleenspraak in het meer moderne Puppenspiel terug vindtGa naar voetnoot(2). Ga naar margenoot+ In een der poppenspelen vraagt namelijk duivels. Faustus zijnen geest, Mephistopheles, wat hij doen zou in zijne plaats, indien hij een mensch ware; waarop Mephistopheles antwoordt: ‘Ik zou God aanhangen; ik zou streven Zijnen wil te doen, en vele pijnen willen lijden om hem een oogenblik te aanschouwen’Ga naar voetnoot(3). Hier is eene zinspeling op het oudste Faustboek. | |
[pagina 51]
| |
Maar in het Spil van der Upstandinge, eerst gedrukt in 1464, door Ettmueller aan 't licht gebracht, en in dat De Resurrectione door Mone uitgeven (1845), komt letterlijk dezelfde gedachte voor als in 't Poppenspel; doch in 't Spil der Upstandinge zijn het alleen de duivels, die met elkander spreken, tot welke Lucifer, op wanhopend jammerenden toon, zich in het Mecklenburgsch der 15e eeuw (1464) aldus uit: ‘Dor mynen homut bun ik vorlaren,
o wig dat ik je wart ghebaren!
o we wafen my vul armen!
We schal sik over my vorbarmen
dat ik hebbe ovele dan,
mochte ik ruwe und buete an gan,
de wolde ik gherne liden
nu unt to allen tyden.
hir schalde en hoch bom stan,
de scholde wesen alzo ghetan:
Van afgrunde up gheleydet
unt myt scharpen schermessen umme cleydet,
de scholden to beyden enden snyden,
den wolde ik up unt neder riden
wente an den junghesten dach.
des mot ik schrien o wig unt o wach,
nu my des nicht mach beschen;
dat maked de homud over en.
homud is en ambegyn aller sunde,
homud heft us duvele senket in afgrundeGa naar voetnoot(1).’
Er is veel meer ernst in de overeenkomst die Faust met den duivel sluit bij Marlowe, veelGa naar margenoot+ | |
[pagina 52]
| |
dieper geloof, dan bij voorbeeld bij Göthe, waar het verbond door Faust zelf Eine Fratze wordt genoemd. In het zoogenaamde Volksschauspiel, van ouden oorsprong, maar in latere bewerking tot ons gekomen, beproeft Faust op 't laatst zijn hart nog eenmaal krachtig tot God te wenden, tot dat Mephistopheles, ten einde raad, hem de Grieksche Helena laat verschijnen, waardoor Faust geheel wordt verrukt en betooverd. Zij verandert evenwel in zijnen arm in eene ontzettende furie, waarop Faust aan zich zelven en aan het goddelijk mededoogen twijfelt, en aldus door de hel verslonden wordt. Bij Marlowe daarentegen is gedurige stijgingGa naar margenoot+ van wellust en wanhoop. Faust zelf verzoekt Mephistopheles hem tot troost Helena te doen verschijnen. Hij wendt zich te nauwernood tot het gebed, ondanks de aansporing zijner vrienden. Hij roept God dan wel aan, doch twijfelt te gelijk aan Diens genade. Aldus komt hij wanhopend om. Hoogst poëtisch is daarbij dit geheele tooneel. In de tweede helft der achttiende eeuw namenGa naar margenoot+ de Faust drama's met ongeloofelijke snelheid toe. Doch men speelde elkander niet na. Elke stad vond eenen eigenen bewerker van het onderwerp. Slechts enkele trekken hebben die stukken gemeen, waarin ook herinneringen aan veel oudere tooneelwerken terugkeeren, gelijk wij nu zullen zien. Ga naar margenoot+ Juist gelijk toenmaals in België, bijzonder te Brussel, en in andere groote steden, het Fransche | |
[pagina 53]
| |
tooneel het aloude nationaal Nederlandsche begon te verdringen, en op de Vlaamsche dorpen overlevering en geschiedenis voor 't bewonderende volk op de binnenhoven der herbergen werden vertoond, evenzoo zag men in Duitschland op de dorpen overal de Faust-voorstellingen in de herbergen, op leggers en tonnen, zoo goed als het ging aaneen gestooten, gespeeld. Doch, terwijl bij tooneelvoorstellingen in VlaanderenGa naar margenoot+ de rollen bijna zonder uitzondering door de eigene dorpelingen, waaronder de kosters en onderwijzers, werden vervuld, waren 't bij onze naburen vaak omreizende troepen, welke de Faustfabelen handhaafden. Men vindt tot zelfs in 1834 Zigeuner vermeld, die dit lievelingsstuk vertoonden. Men zag het verder op het poppentooneel van Augsburg (1781), op dat van Frankfort, Hamburg, Lubeck, enz., in eene taal die aan de onze het allernaast komtGa naar voetnoot(2). Marlowe's werk geraakte in vergetelheid. MaarGa naar margenoot+ de personaadje Helena handhaafde zich zoowel in Nederlandsche als in andere stukken. In Hamburgs Platduitsch leefde tot hedenGa naar margenoot+ de sage op het tooneel nog altoos voort, en de algemeene bekendheid, die Gounod's opera verwierf, gaf aanleiding tot meer dan eene geestige, pittige parodie, waarin de ambtenaren der ‘vrijeGa naar voetnoot(1) | |
[pagina 54]
| |
stad’ gegeeseld werdenGa naar voetnoot(1). Nog in 1880 werd deze parodie vertoond. Th. PieningGa naar voetnoot(2) beschrijft ons dergelijke voorstelling op den volksschouwburg te Hamburg, waarbij ook H. Heine eens tegenwoordig was. Ga naar margenoot+ Gelijk te Amsterdam, in Vondels jeugd, vlogen ook te Hamburg in onzen tijd, appelen en notenschalen den spelers om de ooren, wanneer het publiek ontevreden was met den loop van het stuk. Het gebeurt wel dat Faust, op aandrang der toehoorders, Gretchen om vergiffenis moet smeeken voor het bedrog, aan haar gepleegd, en, verslindt hem vervolgens de hel, dan stijgt het hallogeroep tot over de dakenGa naar voetnoot(3). Verreweg in de meeste spelen van alle tijden vaart Faust dan ook ter helle. Daarin sprak zich het rechtsgevoel van 't volk uit. Enkele keeren wordt hij als door eenen Deus ex machina verlost. Wij vinden dit b.v. in een Neurenberger stuk van 1777, een allegorisch drama, waar Faust door den goeden geest, genaamd Ithuriël, wordt bekeerd, en het uit Göthe bekende ‘Gerettet!’ uitroeptGa naar voetnoot(4). | |
[pagina 55]
| |
In een Nederlandsch tooneelstuk, door Rijndorp en J. van Hoven bewerkt en uitgegeven, te Amsterdam verschenen, bij Gerrit Bouman, in 1731, onder den titel: De hellevaart van Doktor Joan Faustus, tooneelspel, is de hier zeer poëtische doch minder natuurlijke goede geest Ithuriël vervangen door twee personen, Alphonsus en Fabritius geheeten, die Faust van zijne buitensporigheden zoeken terug te brengen, gelijk dit in andere stukken (ook bij Marlowe) voorkomt. Fabritius wil zelfs (naar hij zegt) sterven, indien hij zijnen vriend Faust van de eeuwige vervloeking kan redden. Wij zien hier een opmerkelijk verschil metGa naar margenoot+ den Homulus van Peter van Diest en den Spieghel der salicheyt van Elkerlyc (Homulus' voorbeeld)Ga naar voetnoot(1), waarin de door God opgeroepen wellusteling niemand vinden kan om hem op den weg ter eeuwigheid te vergezellen, zelfs indien daarvan de verlossing, de vergiffenis der zonden van den ongelukkige afhangt. Nevens Fabritius en Alphonsus komt in dit Nederlandsche spel toch nog een bijzondere schutsgeest van Faustus voor. Hij verschijnt slechts in den aanvang van het stuk, om Faust in 't alge- | |
[pagina 56]
| |
meen tegen de lagen des duivels te waarschuwen; doch, daar hij zich afgewezen ziet, verdwijnt hij. In 't zooeven genoemde ‘allegorische drama’ uit Neurenberg verschijnt de goede geest in alle gewichtige oogenbiikken, en aan 't einde van het spel, wanneer Faust ziet dat hij de oorzaak is waarom Helena zijnen vader vermoord heeft, en rouwmoedig op de knieën zinkt, verkondigt Ithuriël, in naam der barmhartigheid Gods, de redding van Faust, zoowel als die zijner geliefde. Bij deze gelegenheid zij nog vermeld welke plaatsGa naar margenoot+ in deze spelen Faust's poging tot zelfmoord inneemt, en hoe deze door Mephisto wordt beoordeeld. In 't brokstuk, dat wij van Lessings Faust bezitten, volgt Faust's redding na het drinken van den giftbeker. Ditzelfde geschiedt in het bovengenoemde ‘allegorische drama’. Mephistopheles dwingt Faust den beker te drinken om zich beter van hem meester te maken. Faust gehoorzaamt, doch vindt een oogenblik later woorden van rouw; hij bidt om genade, die hij ook vindt. Een Nederlandsche tooneelschrijver, W.Ga naar margenoot+. Hempel, hierboven reeds genoemd, die in het jaar 1838 een drama schreef: ‘Faust en Mephistopheles, of het verbond met den booze, volksvertelsel in 5 tafereelen, met een voorspel, uitgegeven bij L.-E. Bosch, te Utrecht,’ laat Faust in zijne vertwijfeling naar den dolk grijpen; deze meent zich daardoor aan de macht des duivels | |
[pagina 57]
| |
te onttrekken. Mephistopheles weerhoudt hem dan ook van die daad, eenvoudig verklarende dat Faust geheel in zijne macht is. Zoo zinken dan beiden ter helle. Deze opvatting van den zelfmoord dunkt mijGa naar margenoot+ eene valsche, dewijl het volksverhaal in Faustus' wanhoop en vertwijfeling de oorzaak ziet waarom hij onder Mephisto's macht komt. Daar nu de zelfmoord de hoogste uitdrukking der wanhoop is, kon Mephisto dien gerust toelaten; tenzij hij meent dat Faust bij levendigen lijve ter helle moet varen, wat niet met het oude volksboek overeenstemt. Nu moeten wij nog een oogenblik bij den persoon van Helena stilstaan, die, van het oudste volksboek af, tot in de jongste bewerkingenGa naar margenoot+ der sage verschijnt. Helena wordt, gelijk men weet, ook in het tweede deel van Göthe's Faust, na Gretchen's dood, tot tweede geliefde aan onzen doctor gegeven, door Mephisto als 't ware gelijk een laatste troef uitgespeeld om Faust in zijne netten te houden. Veelal vertoont zij zich op dezelfde wijze in het Nederlandsche als in het Duitsche of Engelsche schouwspel. Dit eene scheen als een axioma aangenomen: Helena vertegenwoordigt, in de oogen der schrijvers van de zestiende en latere eeuwen, de volmaakte schoonheid. 't Is evenwel niet zonder belang na te gaan op welke verschillende wijze zij behandeld is. Die vrouw waarom ‘de | |
[pagina 58]
| |
Griek tien jaren oorlog voerde’Ga naar voetnoot(1) kon niet anders dan weergaloos schoon zijn. In vele oude Faustboeken, van 1587, 1589, in het Nederlandsche van 1592 (ofschoon niet bij Widman), zooals in het drama van Marlowe, wordt Helena's gestalte eerst door Faust opgetooverd, om aan zijne vrienden de studenten genoegen te geven. Later zelf door de herinnering daaraan verrukt, verzoekt hij Mephistopheles, reeds in 't oudste Faustboek, hem Helena lichamelijk te schenken. Bij geene der oudste schrijvers wordt echter deze gebeurtenis in dadelijk verband gebracht met Faust's ongelukkig uiteinde. Zij geschiedt zoogenaamd een jaar vóor zijnen dood. Sommige tooneelschrijvers hebben echter van dit voorval op meer ingrijpende wijze gebruik weten te maken Wii hebben toch reeds hierboven verhaald, hoe in het volksspel Mephisto aan Faust de gewenschte gunst verleent, maar met onbeschrijfelijke boosheid aan Faust het voldoen van zijnen lust belet, door Helena in eene wraakgodin te veranderen en Faust aldus nog tot grooter wanhoop te prikkelen. In het ‘allegorische drama’ des jaars 1777 (?) speelt eene jonkvrouw, Helena, genaamd eene geheel andere rol, waarvan wij reeds spraken. Zij zelve is een verdorven persoon; doch al wat zij doet verricht zij uit liefde tot Faust, met wien zij | |
[pagina 59]
| |
sterft, schoon met Gods naam op de lippenGa naar voetnoot(1). In de Nederlandsche stukken der 18e eeuw keert men tot de oudste opvatting terug. Zoo verschijnt in voorgenoemd tooneelspel, van 1731, De hellevaart van dokter Joan Faustus, van Rijndorp en van Hoven, eene spookgestalte met name Helena, op Mephisto's bevel, wanneer hij Faust in een oogenblik van wankelmoedigheid betrapt, en hem te vergeefs nog eens rijkdom en grootheid voorspelt, indien hij hem wil getrouw blijven. Als Helena nu optreedt vliegt Faust er mede weg, en men hoort van haar niet meer gewagen. Bij Marlowe verschijnt de Griekin, gelijk wij weten, op Faust's uitdrukkelijk verlangen, nadat Mephisto hem een huwelijk met de ‘schoonste maagd van 't Duitsche rijk’ heeft afgeraden. Want een huwelijk is geen duivelswerk! In het drama van Hempel komt echter geene Helena voor. Faust wordt daarin geschilderd als de trouwelooze minnaar eener jonge dochter, met name Roosje. Onder den schijn van als een ware, edele ridder aan eenen zekeren graaf Hugo den dienst te bewijzen diens bruid Kunigunde uit de handen eens roofridders te verlossen, bindt hij eene nieuwe, minder onschuldige liefde met deze dame aan, en vermoordt vervolgens Hugo zelven. Als hij nu tot Roosje wil terugkeeren, verneemt deze zijn verraad, en stort zich in den vloed. Kunigunde, de omstandigheden vernemende, zweert wraak. | |
[pagina 60]
| |
Faust wordt door zijne vrienden verlaten. Wagner zelfs laat hem in den steek, gelijk Faust's vriend Fabritius in het spel van Rijndorp, en in den Homulus van Petrus van Diest de kameraden zich terugtrekken, die den jongeling altoos trouw bijstonden in zijne drinkgelagen. Zoo wordt Faust ook hier van allen verlaten en vervolgens door Mephisto in de hel gesleept. Aldus is de loop dien de Faustsage nam door de Nederlandsche letteren. Daar het ons er om te doen is na te gaan welken invloed de oude Faustbewerkingen op onze letteren hadden, zal het niet noodig zijn de bibliographie der vertalingen van Göthe'sGa naar voetnoot(1) Faust in de lijst onzer beschouwingen op te nemen. Een enkel woord daarover zij hier genoeg. Ga naar margenoot+ In 1842 en. in 1865 verscheen te Gent en te Antwerpen, van de hand des heeren L. Vleeschouwer, eene vrij gebrekkige vertaling van Göthe's Faust, bij Ratinckx en Oberts, onder den algemeenen titel van Bibliotheek van inlandsche classieken. In 1865 werd Vleeschouwer's loflijke poging overtroffen door de vertaling van D. Frijlinck, uitgegeven te Amsterdam in den boekhandel des schrijvers zelven. Maar ook deze vertolking is niet overal even juist. Beide deze vertalingen gaan niet verder dan tot de bekende Redding van Gretchen. | |
[pagina 61]
| |
Eene derde overzetting in het jaar 1842, nameloos te Utrecht verschenen, is mij onbekend gebleven. De dichter J.-J.-L. ten Kate vertaalde eene menigte brokstukken van het werk in zijne verzamelde Dichtwerken, te Leiden in 1863 verschenen, en eindelijk in 1879 en 1881 het geheele eerste deel. Een tweede, veel verbeterde druk van Frijlinck verscheen in 1866, en hoogleeraar Brill gaf eindelijk het tweede gedeelte van Faust, te Leiden in 1867, bij E.-J. Brill, met verklaringen, uit. In 1868 en 1870 verscheen eene vertaling door van Steenbergen. Deze werd in 1879 met platen herdrukt. Vosmaer, De Beer en anderen schreven korte studiën over het onderwerp. Eindelijk zij nog eene vertaling in 't Friesch van L.-C. Murray Bakker vermeld, onder den titel: ‘Preankes uet Goethe's Faust, troch Murray, Liowert, 1881Ga naar voetnoot(1). Zoo geraken wij langzamerhand aan 't einde onzer taak en hebben in korte trekken medegedeeld hoe de Nederlandsche letteren de Faustsage hebben opgenomen en verwerkt. Wij willen nu, ten slotte van ons onderzoek, | |
[pagina 62]
| |
eenen blik slaan op de herinneringen, die wij in de plastische en muzikale kunst van Nederland aan de Faustsage terugvinden. Ga naar margenoot+ In den zoogenaamden kelder van Auerbach te Leipzig, alwaar Faust dikwerf met zijne gezellen te zamen kwam en waaruit hij, naar het verhaal luidt, op eene ton wegreed, werd in 't jaar 1525 eene muurschildering aangebracht, die dit voorval vereeuwigt. Doch het is vooral in Nederland Rembrandt van Rhijn, die zich aangetrokken gevoelde Faust in de plastische kunst te herdenken. Hij vervaardigde minstens twee beeltenissen van Dr. Faust, die wij bij Scheible, bij Charles Blanc, bij van Vloten enz. terug vinden; 1o in de lijst van Rembrandtswerken bij Burgy wordt eene ets aldus beschreven: ‘Het portret van Dr. Faustus, met een kaal hoofd en een mantel om.’ Ciartres heeft deze beeltenis nagebootst, welke sedert dien tijd herhaaldelijk is teruggegeven Faust houdt het hoofd eenigszins gebogen en schouwt onder zware wenkbrauwen heen; zijn knevelbaard omgeeft eenen verachtelijk lachenden mond. Het haar is wel spichtig in drieën verdeeld, bedekt echter den schedel. No 2 stelt Faust in zijn studeervertrek voor, hoe hij, met eene groote muts bedekt, nieuwsgierig maar rustig naar de teekenen van den makrokosmos heenziet, welke zich aan het venster vertoonen, begeleid van eene slechts halfzichtbare hand, die | |
[pagina 63]
| |
van sommige afbeeldingen is weggelatenGa naar voetnoot(1). Men vindt ook eene beeltenis van Faust, Mephistopheles, Wagenaar en Auerhahn in koper gesneden door C. van Sichem in ‘Het toneel der Hooft-ketteren, uitgegeven te Middelburgh bij Wilhelmus Goeree, Boeck-verkooper, in Cicero, Anno 1677 hl. fo.’ Deze gravure is onder andere teruggegeven in Scheible's Kloster, I, bl. 23. In Kloster III komt eene tweede ets van van Sichem voor: ‘Chr. Wagner en zijn geest Auerhahn.’ Op vele andere wijzen is buiten Nederland later, gelijk ieder weet, de Faustsage, vooral Faust van Göthe, geïllustreerd (door Kaulbach, door Ary Scheffer enz. enz.). Zoowel in België (de heeren van den Enden, bon Pellaert enz.) als in Duitschland, Frankrijk, Italië enz. hebben de toonkunstenaars den FausttekstGa naar margenoot+ als een geliefd onderwerp voor tooneelmuziek of concert beschouwd; honderden van echte of halfbakken componisten hebben zich er aan gewaagd dit sprekende onderwerp in muziek te zetten. Maar meestal verliest de tekst door de tonen, en Faust wordt een water- en melkheld, die niets anders karakteristieks meer heeft dan dat hij een onschuldig meisje verleidt en den duivel in levendigen lijve nevens zich laat verschijnen. | |
[pagina 64]
| |
Zulke verschijning is ons ondertusschen door Meyerbeer echt sprekend voorgesteld, nadat Weber zich in den Freischütz daaraan had gewaagd. Men vindt eene geheele rij van toonwerken over Faust,Ga naar voetnoot(1) nevens zulken die óp den tekst en niet voor den schouwburg geschreven zijn: kluchtenGa naar voetnoot(2) en parodieën met muziek geillustreerd, balletmuziek, ouverturen, liederen enz. enz. over hetzelfde onderwerp. Maar uit Nederland of België komt daaronder niets meer voor. Ga naar margenoot+ Wat nu de werken in onze letteren betreft, welke eenige overeenkomst met de Faustsage toonen, zoo komt daarbij 't allereerst De legende van Theophilus in aanmerking. Hiervan werd eerst, naar een handschrift uit Triër, in 1853, het laatste deel en werden een jaar later (1854) naar een hs. uit Stockholm en een uit Halberstadt, door Hoffmann von Fallersleben de verdere gedeelten in 't Plat- of Nederduitsch aan 't licht gebracht. Deze stukken werden in 1858, te Gent naar een hs. der vijftiende eeuw, voorkomende in de nalatenschap van van Hulthem, door Blommaert, in 1882 door Verdam opnieuw bewerkt, en onlangs door Johannes Wedde (1888) in nieuw Hoogduitsch als een Faustdrama des deutschen MittelaltersGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 65]
| |
De sage van Theophilus, die een verbond sloot met den duivel, maar door de voorspraak der H. Maagd Maria zijne zaligheid herwon, klimt op tot het begin der negende eeuw. Blommaert noemt deze sage de eerste tak, waaruit de verhalen van Faust zijn gesproten. Andere schrijvers hebben Don Juan met de Faustsage in betrekking gebracht, en, gelijk gezegd is, de twee personaadjes in sommige kunstwerken versmolten. Anderen weder hebben Faust bij den toovenaar (El mágico prodigioso) van Calderon vergeleken. Men heeft ook Faust nevens Manfred willen stellen; dan naar eenen Portugeeschen Faust gezocht in het leven van den Franciscaan Gil, wiens geschiedenis in 1788 is uitgegeven. Men heeft eenen ‘Nederlandschen Faust’ geschreven. Hiermede is voorzeker Theophilus bedoeldGa naar voetnoot(1). Men zou ook zeer goed den Homulus van Petrus van Diefst eene soort Faust of Don Juan kunnen noemen. Men heeft Ahasverus bij Faust vergeleken, eenen Poolschen, eenen Turkschen, eenen Hongaarschen Faust beschreven, enz. enz. Voor Nederland komt de geschiedenis van Marieken van Nimwegen, die zeven jaren met den | |
[pagina 66]
| |
duivel omging, nog aan die van Faust het naast, ofschoon de beteekenis dezer sage slechts oppervlakkig bij die van Faust, den hoogmoedigen wijsgeer, is te vergelijken. Ook in de Roman de Rou of de Rollon ziet men eenen bisschop met den duivel verkeeren, waar hij Thor wordt genoemd (v. 9720), enz. Ik voor mij zie niet veel heil in dergelijke vergelijkingen. In de christelijke wereld werd ten allen tijde de duivel als de pachter van al wat boos is, nevens het menschelijk geweten aangenomen, en aan hem de macht toegekend met den mensch in nauwe betrekking te treden. Daarbij streeft, zucht en smacht elk van ons steeds naar klaarheid en waarheid omtrent het onzichtbare; de eene doet dit met wat minder hoogmoed dan de andere. En zoo zou men het verhaal van Mozes over Adam en Eva, door tusschenkomst des duivels naar de kennis van het bovennatuurlijke strevende, het oudste voorbeeld eener Faustsage kunnen noemen. Verder wordt dan het oudste schriftelijk verbond met den duivel vermeld in het leven van h. Basilius, aartsbisschop van Cäsaraea, in Cappadocië (328-379), geschreven door Amphilochius van Cyzicus, in de 9e eeuw. Het verbond werd gesloten door den dienaar des senators Proterius. En het vroegste voorbeeld van een met bloed geschreven acte vinden wij in het mirakelspel van Theophilus in de 13e eeuw Welke punten van overeenkomst | |
[pagina 67]
| |
daarin ook te vinden mogen zijn, Faust is en blijft eenvoudig een hoogmoedige en zinnelijke bedrieger, die, met of zonder tusschenkomst des duivels, zijne kunststukjes meermalen op oneerlijke wijze heeft uitgevoerd. Het is vooral aan den geest van den tijd, waarin hij leefde, en aan het vertrouwen op zijne gelukster, dat hij zijnen naam heeft te danken. Ten slotte blijft mij nu nog de heeren boekbewaarders van Antwerpen, Gent en Leiden voor hunne bereidwilligheid te danken, zonder welke ik van menig zonderling boekske betreffend onzen beroemden ‘doctor’ zou verstoken geweest zijn. |
|