| |
Agnes Bernauer,
de Engel van Augsburg.
(Lyrisch Monodrama.)
Inhoud.
Agnes Bernauer, bijgenaamd ‘de schoone Bernauerin’ of ‘de engel van Augsburg,’ was eene eenvoudige badersdochter. De natuur had haar met al de bevalligheden der aanminnigheid en schoonheid versierd en de alles overwinnende liefde schonk haar het herte des jongen hertogen Albrecht III van Beieren. Hij voerde haar ten jare 1432 meê naar zijn hof te Straubing, en verlangde van al de wederstrevende verbonden edelen, en van de onderdanen zijner heerschappij,
| |
| |
dat zij haar als zijne wettige vrouw en hertoginne zouden huldigen. Ook Albrecht's vader, de Hertog Ernst van Beieren-Munchen, vernam de zonderlinge en koene keus van zijnen zoon. Hij vatte het voornemen op, dezen met Anna, hertog Erik van Brunswijk's dochter te doen trouwen. Te vergeefs bemoeide hij zich om den eenigen zoon dezer innig geliefde en even schoone als deugdzame vrouw, de eerzame Agnes, te doen verstooten. Getrouw aan de overleveringen van zijn vorstelijk geslacht, kon de vader de ontaarding des zoons, een der knapste en schoonste vorsten zijns tijds, niet begrijpen. Alleen tooverij kon zulke zondige liefde bewerkt hebben. Hij besloot dus dien echt geweldig te breken.
Arme Agnes, hoe duur moest gij de macht uwer schoonheid, den korten droom van uw geluk betalen! Drie jaren glans alleen waren u beschoren. Vol van zwaarmoedig voorgevoel over uw somber noodlot liet gij uw graf delven en het grafgewelfsel bouwen in de kerk der Karmelieten.
Op eenen herfstavond des jaars 1435 bevond zich Agnes, zonder haar gemaal, op het slot Straubing, en deze gelegenheid werd door de handlangers van hertog Ernst benuttigd om haar gevangen te nemen. Zij werd beticht van tooverij. Niemand gaf acht op de zielroerende bewijzen harer onschuld. Tot wat baatte hare verdediging? Waartoe hare betoogen van trouwe liefde, deugd en eerlijkheid? Haar moord was besloten. Den 12 October van hetzelfde jaar, in het bijzijn der edelen en der volksmenigte, werd Agnes, door beulenknechten gebonden, in den Donau geworpen. De baren droegen haar zwemmend tot den oever. Een beul schoot toe, greep haar met eene lange vorkstang bij het golvend gouden haar en hield haar onder de golven, tot zij verdronk.
Albrecht kwam aangestormd om ze te redden, te laat, eilaas! Hij wrook zich op het volk en op zijnen vader door bloedigen strijd, en verwoestte en verbrandde dorpen en steden. Om de verloren liefde des zoons weder te winnen, beval hertog Ernst zelf over het graf der vermoorde eene bidkapel te bouwen, en Albrecht stichtte haar, nog in hetzelfde jaar harer moord, dagelijksche missen, bij de Karmelieten te Straubing. Nog 12 jaren nadien, alhoewel dan om des vredes wille en op de aanzoeken van keizer Sigismond, getrouwd met Anna van Brunswijk, vernieuwde hij
| |
| |
de stichting en het hij het gebeente der onschuldige vrouw in het voor haar gedolven graf dragen, en bedekte die heilige rustplaats met eenen marmeren grafsteen. Lang zong het volk van Agnes en Albrecht's rampzalige liefde.
Zie: ‘Brockhaus' Conversations-Lexikon,’ en ‘Die Frau in der Geschichte von Ida Klodow.
| |
Agnes bernauer.
Vrai amour ne change.
Charles d'Orléans.
Zaal van het slot Straubing op den Donau. Herfstavond van het jaar 1435.
Hij dwaalt van mij zoo verre,
Verklaar me waar hij rijdt.
Ik hoor den Donau ruischen
Ik hoor de winden suisen,
Gij, sterre, Donau, winden,
Draagt hem mijn liefdezang...
Zingt, waar gij hem zult vinden:
Heur herte snakt zoo bang.
Het snakt, zoo bang verlaten,
Naar hem, naar hem alleen!
| |
| |
Vol angst, voor die mij haten,
Sprekend.
Ja, overzalig heeft hij mij gemaakt,
Te kort schijnt mij voor hem mijn daaglijksch leven,
Te kort de nacht; wanneer de morgen naakt,
Dan moest ik sterven, 'k zou mijn hemel geven
Voor hem! voor hem! die, tegen ieders wil,
Mij koos, mij, zijne Hertoginne noemde!
o, Herte, wee, ge trilt!.. Word stil, ja, stil!
Hij, die voor u die liefde niet verbloemde,
Zal u beschermen tegen gansch de wereld!
k Gedenk nog, toen ik eerst hem heb ontmoet,
Hoe hij was met den glans der macht ompereld.
Hem volgde, ja, een rijke ridderstoet,
't Was Augburgs feest, mijn vaderstad. Bij vader
‘o, Schoonheidsengel,’ sprak hij zacht.
Ik week... ik werd verlegen. Doch nader,
Ja, nader trad hij. 'k Viel in zijne macht,
Zijn wijze woorden konden mij niet schamen!
Pooze.
Let, hoe de maan den stroom zoo teer beziet,
Hoor, klinkt daar niet het Donauschipperslied?
| |
| |
Donauschipperslied.
Rollen de golven op en af,
In den Stroedel verloren...
Duikelt de liefde daar in 't graf,
Hee! ze wordt weer herboren.
Zeg me, lieve bootsman mijn,
Of we nog ver van den draaikolk zijn?
Stuur, stuur stout door den blauwen stroom,
Liefde schuwt noch schrik, noch schroom.
Rollen de golven op en af,
In den Stroedel verloren...
Toen ik mijn herte minnend gaf
Werd mij de dood beschoren.
Zeg me, lieve bootsman mijn,
Of we nog ver van den draaikolk zijn?
Stuur verblijd door de blauwe baar,
Liefde voelt noch vrees noch vaar!
Rollen de golven op en af
In den Stroedel verloren...
Liefde! hee! vindt ze nijd en straf,
Mag men toch niet versmoren.
Aimij, liefste bootsman mijn,
't Schijnt dat we gansch in den draaikolk zijn?
Draai ik diep in den Stroedel neer,
Liefde! liefde redt mij weer.
Dit liedje zou me treurig moeten stemmen.
Jochij! ik ben verheugd; en noemt me 't volk:
| |
| |
‘Een lichtekooi!’ 'k laat niet mijn herte temmen
Door lastertaal en spot... een nevelwolk
Gelijk, die voor de zonne mijner liefde
Ha, laat me zien, wat hij me schonk?
De schatten zijner moeder. Hee, hij griefde
Nooit haar gemoed, en toen ze stervend zonk
Op 't lijdensbed, dan moest ik haar genezen,
Zoo zegde hij, door mijnen zoeten zang...
Ach, lieve moeder, gij, gij, hemelsch wezen,
Verhoor thans uwer dochter zieleklank!
Zang.
Gij kent zijn hert, o moeder,
Dat mij, als een behoeder,
Hier, waar, uit 't fluistrend loover,
Hier is 't, vol mingetoover,
Dat hij mijn hulde zingt.
Gij kent zijn hert, o moeder.
Hier, in de rijke woning,
Waar rond de Donau spoelt,
Schenkt hij mij, als belooning,
't Geen mild zijn herte voelt.
Zijn hert kan niet verwelken,
Zijn liefde niet vergaan.
Gij kent zijn hert, o moeder.
| |
| |
Sprekend.
Ziehier haar schrijn, dat was der liefde loon.
o Laat me zien, hier voor den spiegel... Heere!
o Heere! met die kroon, 'k ben schoon, ja, schoon
als Hertogin! Mijn Albrecht, mij ter eere,
Wat deedt ge! zie, dit paarlensnoer, hoe rijk!
Die banden om mijne armen, in mijne oogen
Op mijnen naam? Ik, die, vol mededoogen,
De schaamlen nooit vergeet? - In Albrecht's naam,
In zijnes vaders naam, wil ieder helpen?
Ach, waarom haat die mij, en treft zijn blaam
Mijn hert... 'k Misleidde niet zijn zoon, en stelpen
Wilde ik diens vaders kwalen, toen hij leed.
Mijn Albrecht, ach, ik heb thans misgesproken;
Want, is voor mij uw vader streng en wreed,
Ik bid voor hem... zoo wordt mijn hert gewroken.
Knielt voor een Lievevrouwenbeeld en bidt.
o Moeder, gij, der smerten! vermurwt zijn vaderhert;
Straal daar uw milde goedheid, waar hij gefolterd werd;
Heb ik voor hem misdreven, ik wilde toch geen kwaad;
Hij schenke mij vergifnis in plaats van wrok en haat!
Ik kniel voor uwen outer, met volle dankbre borst;
Ik heb naar vaders vriendschap, als naar de liefde, dorst,
En Moeder, zuivre maged, die alle moeders mint...
U zal ik eerlang offren mijn langverwachte kind.
| |
| |
Rijst op.
Ja, 'k voel het, ik zal kortlings moeder zijn.
Een erfgenaam te schenken... Albrecht's vreugde!
Daareven, ach, verzwindt...
Voor mijn gezicht verschijnt
Het beeld van mijn bedrukten vader,
Hij, die mij noemde: ‘liefste schoonheidslicht!
Zijn engel zoet!’ is maar een arme bader.
Pooze.
Een vorst... ik kan geen vorsten baren, neen!
En schoon, als 't hemelsch blauw, mijne oogen vonklen,
Toch zijn ze roodgerand door smartgeween
En angst... Want 'k voel, als slangen, rond me kronklen
Den haat, den nijd, den laster, 't vuig verraad...
Bang voorgevoel deed me mijn graf reeds stichten
Ter Karmelietenkerk... zijn de eedlen kwaad
Daar ik niet edel ben! ik ken toch plichten
Des adels, want der liefde hemelmacht
Maakt alles edel, wat ze mild betoovert.
o, Wen hij in mijne armen minnend smacht,
Dan heb ik, Albrecht, gansch 't heelal, veroverd.
Droomend, dan opschietend.
Wat!.. Wat!... 'k hoor klokken klinken lang en luid,
Het volk krioelt ter Donaubrug te zamen,
Mij dunkt, het roept: lang leve onze Albrecht! uit.
Het mengelt zingend, roemend, onze namen...
| |
| |
Volkslied in koor gezongen, in de verte.
Daar rijden drie ridders uit Munchen, zoo schoon;
Ze rijden tot voor der Bernauerin woon:
Bernauerin zijt ge binnen, ja, daarbinnen?
Zijt ge daarbinnen, zoo treed nu maar veur,
De Hertog wacht buiten voor uwe deur,
Met gansch zijn hofgezinne, blij van zinnen.
Zoodra de Bernauerin, die stem had verstaan
Een sneewit hemdeken trok zij aan
Om voor den Hertog te treden, ja, te treden.
De zang zwijgt.
Ha! 't is mijn Hertog! hij keert van de jacht!
Welkom, Albrecht, 'k heb u zoo lang verwacht...
Mijn Albrecht, mijn Hertog, in angsten en zorgen,
Met de liefdevlammen gepijnigd, verborgen...
't Volksgezang herneemt.
Zoodra de Bernauerin voor de deure kwam,
Drie stoute ridders ze daar vernam:
‘Bernauerin stort uw gebeden, ja, gebeden!’
Het volksgewoel neemt toe, de klokken luiden,
Is 't Albrecht niet? Ik hoor getier, gevloek!
En woester zingt men. Wat moet dat beduiden?
Ach, Albrecht! zijt ge dan naar mij op zoek?
| |
| |
Het volksgezang herneemt somberder.
Ei, wilt ge gauw den Hertog begeven,
Of wilt ge laten uw frisch jong leven,
Verdronken in het Donauwater, ja, water.
Agnes, zingt moedig en opgetogen.
Nooit zal ik den Hertog, mijn Albrecht, begeven,
Al moest ik laten mijn frisch jong leven,
Verdronken in het Donauwater, ja, water.
Volksrumoer.
Hoor, welk gekraak, daar vliegt de poort aan stukken!
Ze stormen op de trappen, woest en wild!
Ze huilen: tooverij en moord! ze rukken
Naar mij! naar mij! naar mij!
O, Albrecht, Albrecht! hebt ge mij verlaten,
Voor deze snoodaards, die mij doodend haten?
Staat lafaards! Albrecht is mijn!
Raakt mij niet... aanziet mijn smert toch...
Wij hebben elkander trouw versproken,
En deze trouw wordt nooit verbroken!
Het volk is in de zaal gerukt. Ridders, opgezonden door Hertog Ernst van Beieren, Albrecht's vader, binden Agnes, die wederstand biedt.
| |
| |
Eer zult ge, roovers, mij verslinden.
Bezoedelt mijner armen schoonheid niet;
Ze werden slechts door hem gekust,
En raakt mijn gouden lokken niet!
In 't diepste mijner oogen... dat uw wrake word' gebluscht,
Door liefde, die uit mijne reine ziele gloeit!
Voor hem! voor hem! mijn Albrecht goed,
Waarmeê de Moeder Gods haar zones gramschap boeit!
Tooneelverandering. Brug over den Donau. Woelend en woedend volk. Agnes gebonden, knielt tusschen beulen.
Volksrei bij 't kleppen der alarmklok.
| |
| |
Onder het gejuich en het gehuil van het volk werpt men Agnes in den Donau.
Verscheidene stemmen tusschen het volk:
Wee! de blauwe baren brengen haar aan 't strand;
Hoe hare gouden lokken vlotten op het schuim;
Wat is ze schoon! ze worstelt met de kleine hand.
Ze landt! Ha! ze is gered... wee! ze blikt naar 't hemelsch ruim.
Haar ooge gloeit als blauwe branding...
Men laat ze doen! 't is schandig!
Hoor, ze bidt diepsmeekend...
Ha! een beulenknecht naakt wrekend...
Agnes, verdwaald, biddend aan het strand.
Ik schonk, zoo mild en rein, mijn jeugdige eer,
Mijn geest wordt thans verrukt door harpen en cimbalen;
| |
| |
Mijn herte zingt, vervuld met nachtegalen...
Mijn Albrecht komt ge mij ten hemel halen?
Hoor mijnen laatsten zucht...
Laat mij eerst schenken 't licht aan onze vrucht.
Ze wordt door den beul terug in 't water gestooten.
Ze verdrinkt.
Verscheidene stemmen.
Drukt ze onder 't water... dat is recht!
Welk gespartel! welk geplons!
In de verte ontstaat langs alle zijden een hevige brand; hij nadert en dreigt de stad te verslinden.
't Volk vluchtend en angstig:
o, Nood! o nood! o groote nood!
Rondom golft en grolt de brand...
Kindren jamren, grijsaards kermen;
Wee! erbermen! wee, erbermen!
Albrecht, als een heltrawant,
| |
| |
Krijgsmannen, kervend tusschen het volk, tieren dol:
Vluchtend en vallend volk, vol ontzetting:
En plettren grijsaards en vrouwen en kinderen ter neer.
o Volk, hier baat geen tegenweer...
Dat God ons bewaak!.. ons bewaak!
Algemeen gejammer, versmacht door het donderend geroep:
| |
Aanteekeningen.
Rollen de golven op en af,
In den Stroedel verloren.
Stroedel. De Duitschers zeggen: Strudel. Al de Donauvaarders hebben hooren spreken van den ‘Strudel und Wirbel’ in den Donaustroom. Het beteekent: draaikolk. - Ik heb gemeend de Duitsche benaming te mogen behouden.
Het lied, dat het volk eeuwen lang zong over de ramp der schoone Bernauerin, vangt aldus aan:
Es reiten drei Herren zu München hinaus
Sie reiten wohl vor der Bernauerin haus,
‘Bernauerin bist du drinnen? ja drinnen?’
| |
| |
En eindigt aldus:
So wollen wir stiften eine ewige Mess,
Dass man der Bernauerin nicht vergess,
Man wolle für sie beten, ja beten!
|
|