Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1889
(1889)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOver veel-schrijven, in zake van Fraaie Letteren,
| |
[pagina 382]
| |
zijner beste schriften, ook nog lang na zijn overlijden zal voortgaan, geest- en vooral hartspijs aan dezelfde en aan altoos andere lezers toe te dienen; en wel niet slechts werkdaagsche karnemelksoep of aardappelen met pellen, - maar menig zondagsbrokske; ja, meer dan eens kermistaart.
Immers, een goed boek is niet als een stuk doek, als een jak of een frak, die, eens afgedragen en versleten, voor niets meer dienen kan, dan voor de voddenmand; niet meer kan herweven of hernaaid, maar, na herhaalde en eindelijk vruchtelooze verstelling, door een splinternieuw kleedingstuk, uit splinternieuw laken of katoen, moet vervangen worden. Een boek is evenmin als een koek, die, eens verorberd, versch gebak uit andere tarwe noodzakelijk maakt. Zijn oude doeken en oudbakken koeken maar uitschot meer, oude boeken zijn veelal even goed als jonge, ja, beter soms; weleens de beste zelfs, omdat zij de proef des tijds, de wisseling der gevoelens, den strijd of den storm der gedachten en de beten der critiek verwinnend hebben doorgestaan. De drukkunst, sedert vier eeuwen, hernieuwt en vermenigvoudigt het boek tot in 't oneindige, en behoedt het voor vernietiging. Is het zoo gelukkig, te kunnen worden heruitgegeven, gedurende 't leven van den schrijver, het kan aldus daarenboven door hem zelf gezuiverd, ge- | |
[pagina 383]
| |
wijzigd, vervormd, verbeterd, en, trapsgewijze, zoo dicht mogelijk bij de volmaaktheid naderend, herschapen worden. Nevens, onder en, ja, ook boven Conscience, staat eene niet weinig aanzienlijke keurbende kunstenaars van het geprinte woord, zijne voorloopers of tijdgenooten, in Dietsch België en in Holland. Als ik ze moest optellen, wist ik niet met wien beginnen en eindigen. De doorluchtige schrijver van De Leeuw van Vlaanderen kan toch niet gemeend hebben, dat hij zelf en al die gestorven of nog levende letterkundigen, in al de klassen des volks, reeds genoeg doorlezen of bekend zijn? Dat zij tot op den draad zijn afgewold en dat hunne en zijne drukvellen enkel nog voor boterpapier kunnen verkocht worden? Zouden er niet eer lezers aan de boeken, dan boeken aan de lezers ontbreken? De geslachten volgen, overigens, elkander op, en voor elk nieuw lezer is een oud boek ook weer nogeens nieuw. Ja, een waarlijk goed boek wordt meermaals door dezelfde personen herlezen; evenals een geliefd concertstuk gedurig hervraagd en herspeeld, en een meesterlijke opera honderden malen weer, van eeuw tot eeuwe, vertoond wordt.
Dagelijksche, alledaagsche leeskost is er, dunkt mij, van stonden aan, in genoegzamen voorraad, zooniet in overdadige hoeveelheid, voorhanden. Is | |
[pagina 384]
| |
het evenzoo met kostelijker, smaakvoller, voedzamer, verkwikkelijker feestgerecht gelegen? Non multa, sed multum is altijd eene gulden spreuk geweest. Is het oorbaar, dat onze huidige Vlaamsche schrijvers, vooral, er op uit zouden zijn, om vele dingen te schrijven, iets wat gewoonlijk, zelfs bij de meest begaafden, het goed-schrijven hinderlijk is? Merk wel, dat ik, bij 't opperen dezer gewichtige vraag, bepaald onze eigenlijke schrijverskunst bedoel; niet onze nut-, maar wat ik mij veroorloof te noemen onze prachtlitteratuur, - degene die vooraf den eeredienst van het schoone, van het ideale is toegedaan; letterkunde van de verbeelding en het gevoel, omvattende: romans, novellen, tooneelwerk, berijmde of onberijmde poëzie, en wat met al deze vakken samengaat, als de kronijk en studie daarvan, benevens de biographie van de voornaamste virtuozen der taal. Kortom, ik beoog de weelde der beeldende Letteren alleen. Wat overige afdeelingen der letterkunde betreft, waar het hoofdzakelijk om naakte waarheid, om leering en kennis te doen is: polemiek, geschiedenis, propaganda, oudheid-, volks-, taal-, natuur-, schei-, genees-, heelkunde, enz., enz., daarover handel ik hier niet. Ik breng terloops verdiende hulde aan de noeste, louter wetenschappelijke bedrijvigheid, ook van velen onzer academieleden: leeraars, historievorschers, archivisten, philologen, rechtsgeleerden en bibliophilen. Doch dat onderwerp wensch ik buiten deze mijne beschouwingen | |
[pagina 385]
| |
te laten. Ik wil niet pogen of begeren, het eindeloos getal boeken en tijdschriften in te doen krimpen, die over alle slach van practische stoffen loopen; van hooge wiskunde en wijsbegeerte af, tot over duivenmelking en zamelarij van postzegels toe.
Onze litteratuur, nu, hoe beperkt ook in haren betrekkelijken omvang, maakt een deel uit van de algemeene wereldkunst, van den gemeenschappelijken schat, van welken min of meer volledige verzamelingen in sommige groote boekerijen vereenigd werden. Wij zijn immer nog maar in de XIXe eeuw onzer tijdrekening, en ziet eens wat verbazende menigte geesteswerken, middelmatige, gemeene, soms, ja; maar ook uitbundige, voortreffelijke, tot nu toe reeds opeengestapeld liggen! Gij staat verstomd en als overweldigd, als ge nog maar even de Gentsche boekenzaal van den beuk der oude Baudelookerk binnentreedt. De boekenmassa's bersten er langs alle kanten uit, en er moet altijd nieuwe plaats voor immer nieuw inkomende werken geruimd worden. Hoe onze achtbare medeleden, de Heeren Vander Haeghen en Arnold er niet in en onder versmachten, is mij een raadsel. Er zijn stellig wonderen van geduldige schifting en rangschikking noodig, om in dien doolhof niet, hals over kop, verloren te loopen. | |
[pagina 386]
| |
Bedenkt eens, wat al blijvende schriften in de verschillende landen van Europa reeds werden voortgebracht. Van heden af aan wordt een gewoon menschenleven te kort, om degelijke kennis te nemen, enkel nog maar van de uitstekendste voortbrengselen der eerste schrijvers van gister en vandaag. Wie slechts even een weetgierigen blik rondwerpt in de hedendaagsche letterkunde van Engeland, Frankrijk, Scandinavië, Duitschland, Italië, Spanje, Griekenland, Rusland en tevens der Dietsche gewesten, moet alreede zooveel, dat lezenswaardig is, ongelezen laten liggen; al had hij ook niets anders te verrichten dan voor de Fraaie Letteren te leven. Alleen Das Magazin für die Litteratur des In- und Auslandes, en maar sedert einde Juni van dit jaar vermeldt, vertaalt en bestudeert werken van beteekenis, bij dozijnen. Zal ik u, tot staving, de lange reeks opsommen? Het ware om er van te schrikken. Laat mij toe dat ik, in 't voorbijgaan, enkele der namen hunner makers van tusschen de schaar uitkies. Ik vrees niet, een oogenblik u te vermoeien misschien, met ze zoo maar bloot op te noemen, kort achtereen. Ik zal snel een eindje slechts aaneenrijgen van dit koralensnoer van talentrijkdom en dichterglorie. Er is maar met volle hand in het kleinoodieënkistje te grijpen. De talrijkste nog, niet immer de minst kostelijke, laat ik onaangeroerd. | |
[pagina 387]
| |
Van Fransche mannen, als ons min onbekend zijnde, spreek ik nieteens. Een legioen zijn er van dezulken alleen. Voor de taal van Swinburne en Ouída, van Bryant en Whitman, ontmoeten wij voornamelijk, in dit vijfmaandig overzicht: Julian Sturgis, Richard Dowling, Marion Crawford, Rider Haggard, Emely E. Reader; - Edward Bellamy, Arthur Sherhurne Hardy, T. Wein Mitchell. Voor de sprake van Hamerling en Freytag: Wilhelm Jensen, Jenny Neumann, Hans Lande, C. Karlweis, Hermann Gossek, Isolde Kurz en haar vader Hermann Kurz. Voor het vaderland van De Amicis en Carducci: Matilda Serao, Gabriel d'Annunzio, Luigi Capuana, Domenico Ciampoli. Voor het Poolsch: K.L. Lasarewitsch, Sienkiewicz, Jeske-Choinski, Szymanski. Voor het Noorden: Gustav af Geyerstamm, Henrik Jaeger, Karl Snoïlsky, Constantius Flood, Johanne Shörring, Erna Juel-Hansen, Therese Stutzer-Schott. Verders, ondereen in mijn geheugen: Jaroslav Vrchliecky, J. Jassinsky, Max Osterberg-Verakoff, Ludwig Tolnai, Carl Coronini, Frau H. Keller-Jordan, Bjarne-P. Holmsen; den Hongaar Alexander Brody, den Finlander K.A. Tavaststjerna; en, ja, den Chineeschen Generaal Tcheng-Ki-Tong. | |
[pagina 388]
| |
Tot boven IJslands misten glinstert, als pool gestarnte, de namengroep van Palsson, Thorsteinsson, Jochumsson, Gröndal, Thomsen, Hafsteinn, G. Thoraren, Eyjúlfsdóttir en Eyjúlfsson. In deze onze bij uitstek letterkundige vereeniging zelve, en wel bepaald aan diegenen mijner waarde medeleden, die als kunstenaars in de geschreven sprake te boek staan, stel ik beurtelings de vraag, of wij allen van al deze uitgelezen personnages heel veel hoorden, tot nu? Ik vraag het vooreerst aan het onvermoeilijk paar geleerden, dat zooveel zocht en vond en dat nog bloemen van poëzie te kweeken wist in de ontginningen der geschiedenisGa naar voetnoot(1); aan onzen tempelharpenaar, doordrongen van Vondels geestGa naar voetnoot(2); verder wend ik mij tot den jeugdigen werker, die ons altijd voort iets te leeren geeft over Taalstrijd hier en elders; maar zijn ‘Vlaanderen bovenal’, ‘dat hij nooit vergeten zal’, ‘zoo hartlijk lief’ heeftGa naar voetnoot(3); ook tot den dichtluimigen kloosterling, wiens duo van Luit en fluit ons van in de Kempen, met wierooklucht uit sparrebosch en heide, tegenwoeiGa naar voetnoot(4). | |
[pagina 389]
| |
Onzen veteraan vergeet ik niet, den taalminnenden wetgever, die, lang geleden, in de prille levenslente, het Vlaamsch meisje toezong: Daal niet van uw rozentroon,
Gij, de liefste bij de lieven;
Ruil uw kroon van madelieven
Nimmer voor een lauwerkroonGa naar voetnoot(1).
En hem, die de onvergeten verzuchting neurde: O ruischen van het ranke riet!
Och! wist ik toch uw droevig lied!
den man, wiens uitgebreide taalkennis hem toelaat zoo gezellig om te gaan met zangers en zieners van wijd en zijdGa naar voetnoot(2). Hem ook, den Aldietscher, die ons door zijne Reisbrieven liet meeleven met hem in het broederlijke Noorden, in de streken van OEhlenschläger, Tégner, Andersen. Björnstjerne-Björnson en IbsenGa naar voetnoot(3); aan den forschen bard van den LuciferGa naar voetnoot(4); aan mijn liederlievenden gouwgebuur uit het Land van WaasGa naar voetnoot(5); voorts, aan den dagbladmeester, wiens Eerste Zangen, sedert veertig jaar, door zoo talrijke volksverhalen, in wedijver met Con- | |
[pagina 390]
| |
science, werden opgevolgdGa naar voetnoot(1); eindelijk, alphabetisch achteraan, den zoo nauwgezetten verzensymmetrieker, die arabesken van Oosterschen vorm nasneed, met Zonnestralen van 't Westen doorvonkeldGa naar voetnoot(2); - aan hen allen, die zoo nieuwsgierig belang stellen in het schoone, vraag ik of wij alles weten van bovengenoemde en zoo menige andere laatstgekomen geestverwanten, bij nabuur en vreemde? Ach! zij weten, helaas! nog veel min van ons! Hebben wij zelven, dus, niet veel te lezen, te lieven en te loven van anderen, eer wij nog veel schrijven zullen? Is het niet jammer, dat één meesterstuk onzer geliefkoosde kunst ons verborgen moet blijven, ons verlangen en onzer bewondering ontsnappend?
Alle dagen, in de letterkundige tijdschriften, komen wij, ons nog onbekende, namen tegen van verdienstelijke, ja geniale mannen en vrouwen. Iedere week worden pasgeboren werken aangekondigd. De opgaaf alleen der titels van den inhoud gener tijdschriften vult kolommen in sommige bladen op. Hoe meer talen men kent, hoe min die overvloed overzienbaar wordt. En bij de tegenwoordige ontwikkeling der beschaafdheid, bij de | |
[pagina 391]
| |
verbreeding en verhooging aller bekwaamheden en de steeds aangroeiende betrachting der kunst, neemt ook het aantal schrijvers en de ophooping van 't geschrevene zoo veel meer toe, dan vroeger 't geval kon wezen. Indien het zoo nog eene eeuw of wat voortgaat, - en afnemen zal het niet, - zoo worden onze nazaten, niet alleen, als wij reeds, onder een zondvloed van middelmatigheid, in eene overstrooming van slijm en slijk; maar onder sneeuwlawienen van meesterstukken bedolven. Ik las, dezer dagen, in eene Litterarische Rundschau, dat er in Duitschland zijn: ‘ongeveer zeshonderd romandichters, romanschrijvers en romanfabrikanten’. En de steller van het overzicht vraagt zich af: Wie zal dat alles lezen? ‘Wer soll das alles lesen, oder viel mehr hastig überfliegen, nur kosten, um sich ja nicht den Appetit an all den anderen leckeren Gerichten zu verderben, die da noch kommen sollen?’ De duur van het leven, echter, en de vrije stonden in dat kortstondig bestaan, worden, helaas! niet verlengd; maar blijven ons hoe langer hoe gevoeliger karig toegemeten. Hoevelen, - allen, zal ik maar zeggen, moeten eene keus doen in de lezing alleen van de bijdragen der alreeds uitgekozen, weinige tijdschriften, waarop zij zelven of hun genootschap zijn ingeschreven! En keur is er genoeg van. Volgens onlangs door den Heer Maurits Van Lee gegeven | |
[pagina 392]
| |
mededeelingen aan een Akensch blad, verschijnen er, in het kleine Belgenland alleen, 872 nog maar periodische drukschriften! (Illustrirte Zeitung, 23 Nov., 1889). Hoevele lieden hebben ternauwernood snipperminuutjes genoeg, om slechts een deel van een dagblad eens te doorloopen! Onze kostbare dagen worden weggeroofd in aanhoudende beroepsbezigheden, zorgen en zaken; door broodwinning, door staatkunde en wetenschap, door het beoefenen of bewonderen van andere dan letterkunst: muziek, schilder-, teeken- en beeldhouwkunst; ook door verlet en onvermogen, uit hoofde van krankheid; om niet van de onmisbare poozen te gewagen, welke moeten uitgespaard voor ontspanning en vermaak, voor noodige rust en zalig niets-doen, die gebiedend hun part vergen en ongestraft niet kunnen verwaarloosd worden. De mensch, neen, leeft niet slechts van het roggenbrood zijner stoflijke genoegens; maar nog veel min van de pasteitjes der kunst alleen. Het smakelijkste en pittigste dient ook, daarenboven, het matigst genuttigd en genoten te worden; ofschoon die godenspijs ons noodig zij tot onze loutering, en ons de vleugelkracht verstrekken moete, om boven den modderpoel van 't gemeene te kunnen zweven. Ach! om even op de hoogte te blijven der hedendaagsche, zoo belangwekkende voorvallen op staatkundig en maatschappelijk gebied nog maar alleen, is de lezing ten minste van vier dagbladen: een | |
[pagina 393]
| |
socialistisch, een progressistisch en twee behoudsgezinde (een liberaal en een clericaal) onontbeerlijk. En, behalve in den spoortrein, of op de stoomboot, kan die taak niet volbracht worden, zonder merkelijk offer van tijd. Bij bouw-, snij-, teeken-, toon- en schilderkunst is overvloed van voortbrengst eer begeerlijk dan bedenkelijk; daar iedereen hare schoonheden, dikwijls al kuierend of het gewone leven onafgetrokken voortlevend, in huis en straat, in kerk en kasteel, op markt of plein, genieten kan. | |
IIMaar, is het wenschelijk, hervraag ik, dat er, ten huidige dage, in de toestanden, gelijk ze nu algemeen daar zijn, hoe meer hoe liever kunstwerk met de pen aan het licht kome? Ware 't niet beter, in 't belang der kunst zelve, dat elke letterkunstenaar meer dan ooit er zich op toelei, instee van den overtolligen ballast grooter te helpen maken, en daardoor de bestaande kostbaarheden te doen veronachtzamen; instee van de beruchtheid van veelschrijverij te bemachtigen, integendeel de eerekroon te winnen, die slechts door het onbetaalbaar, zeldzamer kleine, reine, - door allerkeurigst puikwerk alleen, te bereiken is? Er is, immers, toch ook al gebleken, dat zelfs van de reuzenmeesters uit vroeger en later tijd, die | |
[pagina 394]
| |
elk alleen eene boekenkast met hunne schriften vullen, zooveel toch in den vergeethoek wegviel. Hoeveel boeken van Voltaire, van Chateaubriand, van Dumas, Hugo, Lamartine, Dickens, Turgéniëff, Bilderdijk, Vondel, Beets, Van Lennep, Mevr. Bosboom-Toussaint, Conscience, enz., zullen blijven bovenzwemmen in de branding van den stortval der toekomende tijden? En hoe menigen zijn er niet, welke met eene kleine nalatenschap, als Vergilius, Horatius, Ovidius, Lucretius, onvergankelijke glorie verwierven! De Vicar of Wakefield was voor Oliver Goldsmiths vermaardheid, De imitatione Christi voor Thomas a Kempis', The case of Uncle Tom voor Mrs. Beecher-Stowes en Le mie prigioni voor Sylvio Pellico's roem genoegzaam. Twintig verzen van een dichter, zei Chateaubriand, in zijne Mémoires d'Outre-tombe, kunnen volstaan om hem onsterfelijk te maken. Sommige bladzijden van Shelley, Hood, Helena Swarth, Sully Prudhomme, Bouilhet, Pailleron, Multatuli, De Geyter, De Mont, Van Beers, S. Gorter, Geel, Van Meurs, en wie ook mij thans niet voor 't geheugen komt, zijn toereikend, om hen eeuwig in het aandenken der nakomelingschap te doen leven. De Lefaamde Fransche criticus Brunetière schreef evenwel eens, in de Revue des deux mondes: ‘Si l'on est capable de beaucoup écrire, il faut écrire beaucoup.’ Goed! beaam ik volmondig; | |
[pagina 395]
| |
maar alleen op uitdrukkelijke voorwaarde, dat met veel-schrijven ook onberispelijk schrijven samenga. Een genie, gelijk er alle duizend jaren wellicht maar één verschijnen kan; dat meesterstukken, in hun geheel en in hunne deelen volkomen, al spe lende voortbrengt, en als bij tooverslag uit het niet roept; zou aan de oddelijke roeping te kort blijven, door het inperken zijner grenzenlooze vruchtbaarheid. Van zulk een zou men ook, met evenveel kans van slagen, karigheid en sparigheid vorderen, als te vragen aan de sterre Sirius, dat zij onder een domper wegkruipe; en den bliksem te verzoeken, in een glimvorm, - of den Atlantiek, in den Bellemschen Zwanepoel te willen veranderen. Maar veel schrijven en tevens middelmatig of slecht, zoo iets kunnen kooldragers en metselaars ook.
Indien de letterkunde, - de eigenlijke kunstlitteratuur altoos, - in groote landen, aan overvoortbrengst, na verloop van jaren, lijdt of lijden zal, - niettegenstaande hare schrijvers bij hun eigen volk en ook bij vreemde volken veel opgang maken; hoe moet het gesteld zijn met kleine landjes, welker taalgebied betrekkelijk zeer eng is, als Denemarken, Zweden, als Noorwegen, Polen, enz.; de Nederlandschkennende streken vooral, en, meer bepaald, ons verkneuteld, verknutseld, verbasterd Vlaamsch-België, waar onze eigen dichters, | |
[pagina 396]
| |
behoudens nu en dan eene schaarsche uitzondering, nieteens door hunne eigen taal- en tijdgenooten vermoed, genoemd of gelezen worden? - Ziehier een klein exempel, dat vrij wel de maat geeft van de verregaande onkunde van ons volk, waar het zijn bijzonderste litterators geldt. Aan een ambachtsman der gemeente Nevele, eenen, die lager onderwijs had genoten, vroeg ik eens naar de gezusters Loveling, in wier buurt hij zijn leven lang had gewoond. Hij berichtte mij, onder meer, dat hij had hooren zeggen, dat zij eenige verzekens gemaakt hadden. Maar hij was er niet zeker van, of het waar was.
Hoe is het immers, vooralsnog, hier algemeen met het lot onzer Fraaie Letteren gestaan en gelegen? Ik huiver terug voor den vreeslijk onpoëtischen toestand. De regel is, dat een Vlaamsch-Belgische schrijver, zelfs een die bijval weerd is, niet of nauwelijks de kosten zijner uitgave door het beloop van dezer opbrengst kan dekken. Hij moet in eene wel voorziene beurs kunnen putten, of het openbaar-maken zijner schriften wordt hem stoffelijk ondoenbaar. Uitgevers, die er iets aan wagen, zijn hier zoo zeldzaam als groene raven. Dit is inzonderheid waar voor schrijvers, die bij uitstek zelfstandig denken en spreken, en aan geenen leiband van leerstellige willekeur, 't is gelijk van welk soort, willen | |
[pagina 397]
| |
gesleurd worden. Enkele, weinig talrijke werkjes worden aleens, wel is waar, door 't Davids-Fonds op het buitengewoon cijfer van boven de zeven duizend, en door het Willems-Fonds op omstreeks vier duizend exemplaren getrokken en verspreid; maar daarvoor is het noodzakelijk en hoofdzakelijk, dat ze, van den eenen kant, streng en stipt rechtgeloovig, - van den anderen, juist gepast, niet al te stout ongeloovig, - ofwel dat ze teenemaal onzijdig zijn. In de meeste gevallen hierbuiten ondervinden wij, dat eene ellendige oplaag van vier tot vijf honderd afdruksels wel in een onbepaald getal van jaren uitgeput raakt, ja; maar onder beding, dat de auteur de helft zijner uitgaaf, als een gifte, wegschenk'. Doch, dan is hij nog niet zeker, dat zijne presentexemplaren worden opengesneên of naar verdienste gewaardeerd. In onzen tijd van barre zelfzucht en ergerlijk winstbejag, verstaan velen moeilijk elke soort van vrijgevigheid. De meesten zijn er niet ver af, te denken, dat een schrijver, die zijne boeken weggeeft, zelf die van geene aanzienlijke waarde moet schatten. Velen misachten, overigens, wat hun zelven geen cent kost; en wat hun iets moet kosten, laten ze maar liever daar. Aanzienlijken, mannen wier staat en stand hun het aanmoedigen van kunst en Letteren tot plicht maakt, en van wie men althans nooit eene onbeleefdheid verwachten zou, laten zich weleens een boek, als hulde van den maker, toeschikken, | |
[pagina 398]
| |
zonder nog maar, in ruil, en voor allen dank, hem hun kaartje, ten teeken van aanvaarding, te zenden! Ik weet zelfs een letterkundige, die, na dat hij van eenen dorpgenoot een paar van dezes werken had gekregen, onbeschaamd genoeg was, den gever, drie jaar nadien, te zeggen, dat hij ze nog niet gelezen had!
Als er een pas gedrukt boek, nu, vooral van een onbekend schrijver, uitkomt, moet het natuurlijk vooraf worden aangekondigd. Prospectussen der boekhandelaars worden weinig in acht genomen en, van tien keeren wel negen, in de scheurmand gegooid. De opstellers van dagbladen en tijdschriften, die, bij uitzondering, een exemplaar van het verschenen werk mochten gezien hebben, zullen er toch stelselmatig hardnekkig over zwijgen, zoolang er geen afdruksel, of, dikwijls, geen twee afdruksels naar de Redactie kosteloos en vrachtvrij zullen zijn gezonden. Het boek moge merkwaardig zijn, ongewoon, oorspronkelijk, al wat gij wilt; geen exemplaar, geene recensie! Eéne uitzondering herinner ik mij, en ik had het geluk, dat ze juist aan mij zelven te beurt viel. De Heer Max Rooses, namelijk, heeft mij de eer en het genoegen gedaan, mijn dichtwerk, In de natuur, in De kleine gazet, eer dit blad er een exemplaar van ontvangen had, zonder | |
[pagina 399]
| |
uitstel, op de allergunstigste wijs te doen kennen. Niets doet mij deze minzame bejegening ondankbaar vergeten. Men zou nochtans kunnen meenen, dat het juist in dergelijk letternieuws is, dat, zooniet gewone Vlaamsche dag- en weekbladen, dan toch letterkundige tijdschriften hunne reden van zijn, gedeeltelijk althans, vinden moesten; dat zij, in hun eigen voordeel, om strijd er zouden moeten op uit wezen, om nieuwe verschijningen, zoo gauw mogelijk, te kunnen openbaren en bespreken, en hunnen inhoud aldus belang bij te zetten. Welnu, het is toch niet immer uit gebrek aan redeneering en doorzicht, of uit koppigheid bij de Redacties, dat zulke eischen in onze gewoonten doorgedreven en gangbaar zijn; maar meestal worden ze afgedwongen door ontoereikendheid van inkomst, mangel aan abonnenten, gebrek aan middelen, dus, tot aankoop der jongst uitgekomen werken, en tot vergelding van bestendige opstellers, die in critiek en letterstudie een bestaan vindend, er hun hoofdwerk van zouden kunnen maken; dat alles is doorgaans de schuld van die treurige gesteltenis ten onzent. En deze is ook reeds voor een deel het gevolg van veelschrijverij, van de betrekkelijk te groote vermenigvuldiging der tijdschriften, die, het eene na het andere, van armoe wegkwijnen of met moeite en moed een bekrompen daarzijn in hongersnood uithouden. Wil dan een schrijver zijn werk vermeld, | |
[pagina 400]
| |
beoordeeld en bekend gemaakt zien, zoo moet hij, na al zijnen arbeid en vorige onkosten, beginnen met eenige dozijnen afdruksels voor de Redacties van allerlei bladen, zonder eenige vergoeding, beschikbaar te stellen.
En wat gebeurt er dan, zelfs wanneer zijn werk goed is en aanbevelenswaardig? Komt hij nog dan tot eenen gewenschten uitslag? Hier en daar, ja, krijgt men eene goede beoordeeling, zonder ongewettigden, onnoozelen lof of domme, kwaadwillige blaam, die men toch ook te wachten heeft; doch veelal niets meer dan een alineatje, een artikeltje van oppervlakkige kennisgeving, als eene aalmoes u toegeworpen; en waarvan zich de toevallige recensent, als van een zware karwei, eene onwelkome, bijgevoegde taak, met zoo weinig naarstigheid en zorge mogelijk, ontlast heeft. Wat sterker is, dikwijls valt het voor, dat uw boek door de Redactie wordt ontvangen, en in hare bureelen voor eeuwig, als een zandeken in de kreek, verdwijnt, zonder dat ge er nog iets van te hooren of te zien krijgt; zonder dat ze er een enkel woord goed of kwaad in haar blad van rept; zonder dat zij hare lezers en den inzender zelfs met het minste bericht van ontvangst verwaardigt. Maar uw zoo veronachtzaamd, misprezen exemplaar dan toch terugzenden, - dat nooit! | |
[pagina 401]
| |
Er zijn vele nieuwsbladen, die, in al zijne bijzonderheden, eenen schouwbrand verhalen; die u, in 't lang en in 't breed, vertellen, hoe een dronkaard in eene glasruit viel; of een schaatsenrijder door het ijs, op de Drongensche meerschen; of dat er een wiel van een vrachtwagen afdraaide; - gazetten, die uiteendoen, dat een bootjesroeier, een goed zwemmer, met zijn gig omkantelde en er met een koud bad van af was; ofwel dat buur Klaas, in De zwarte kat, Zondag avond, eenen solo-chelem speelde. Daar zijn er, die ongevallen vermelden, welke zouden kùnnen gebeurd zijn, doch door gelukkige omstandigheden toch niet gebeurden. Geene krant zal nalaten het heinde en veer te verkonden, als er ergens een kalf met vijf pooten ter wereld komt! Maar, dat aan zekere gazetbazen de geboorte van een eigensoortig zielekind worde ter kennis gebracht; dat in hun gewest, in hunne stad, in hunne buurt, een kunstvoortbrengsel het licht zie, niet alleen als 't de trekken draagt eener gewraakte gezindheid, maar ook wen het volop met hunne strekking en denkwijs overeenstemt; bladzijden, waarin een dichter het beste van zich zelven gaf, de keur zijner droomen, de kern zijner kennis, het merg zijner kracht; waar hij het bloed zijns harten in uitstortte; wat kan het aan de stijve Droogstoppels wel schelen? Zij achten zelfs de tijding niet eene plaats weerd in hunne Misdaden, rampen en ongelukken. | |
[pagina 402]
| |
Een paar voorbeelden, ja, toonbeelden der soort van aanwakkering, die een Vlaamsche schrijver weleens van tijdschriften en vakmannen zelven erlangen mag, vraag ik oorlof u te mogen aanhalen. Een onzer beginnelingen in de letterkunst had eens een boek van hem ter beoordeeling aan den redacteur van een tijdschrift gestuurd, welke redacteur daarenboven ook uitgever is en zelf reeds bundels van eigen gedichten had laten verschijnen. Welnu, het boek bleef in zijn letternieuws volstrekt onvermeld. En wat gebeurde er verder mee? Het werd, na kennisneming ervan, in leening door hem, die aldus toch de aantrekkelijkheid ervan betuigde, verzonden aan een verwijderden vriend, insgelijks een uitgever, die het ook las en bij wien het boek door den eerste vergeten bleef, om van hier naar eenen heelen kring andere vriendjes, altoos ter leen, even goedkoop, te worden overgemaakt. Deze waren eenige belangstellenden altijd zeker, welke, ware 't niet van dit misbruik, nog een paar franken soms voor een dichtwerk of eenen roman overhebben, en het boek wesquaestie waarschijnlijk anders, elk voor zich zelf, hadden aangekocht. Aldus worden hier te lande, zelfs door degenen, van wie men dit het minst verwachten zou, de belangen van een medeschrijver, de opbeuring des boekhandels en den voorspoed onzer Letteren bevorderd. | |
[pagina 403]
| |
Een tweede proef. Een gekend Nederlandsch dichter, - rentenier tevens, bemerkt het wel, - had zich ter lezing, in leen ook, een boek aangeschaft, eersteling van een veelbelovenden en reeds niet luttel gevenden jongen kerel, die ophef maakte met zijn proefstuk. In eene samenspraak, later, tusschen deze beiden, bekende de rijke lezer aan den min bemiddelden kweekeling der Nederlandsche Musa, dat hij lust had gehad het boek van zijn jeugdigen taalgenoot eens, in een of ander tijdschrift, onder behandeling te nemen en aan te prijzen; maar dat zijn voornemen onderbleven was, doordien hij het ontleend exemplaar te gauw had moeten aan den eigenaar terugsturen. Om het boek zelf maar te koopen, gelijk de jonge man toch de meeste van dezes werkjes kocht, hieraan scheen de liefhebber van kostlooze waar in de verste verte nooit eens te hebben gedacht. De zoo kieskeurig en zoo kunstbroederlijk bejegende, ontnuchterde dweper met poëzie en Vlaamschgezindheid, weerhield ook deze bittere woorden, die hem naar de keel opwelden: Welnu, ik zal u dan maar een exemplaar geven... voor niets! En hij deed het ook niet. Wij hebben een Vlaamschen poëet gekend, wiens prachtige en min prachtige bundels profijt gaven, en die zich openbaar verkneukelde en beroemde, dat hij zelf geenen stuiver ooit voor Vlaamsche boeken uitgaf. Hij rekende op zijnen invloedrijken stand in de Letteren, om die boeken gratis, als vereering, te ontvangen. | |
[pagina 404]
| |
Dit alles is gewis de kleine, maar toch eene niet weg te cijferen zijde van het vraagstuk. Iemand, wie aan kunstwerk doet, hoofdzakelijk om er geld mee te potten, is voorzeker niet veel meer dan een slavelijk ambachtsman, een werktuigelijk broodverdiener, een handelaar, een makelaar, geen kunstenaar ooit. Maar wie met geldverlies het kunstschrijven kan uithouden, moet een bemiddeld en mild man wezen; en het zijn juist nu allen geene millioenairs, die zich aan de Nederlandsche Letteren hebben gewijd. Velen onder ons toch beminnen die zoo onbaatzuchtig, dat zij haar, niet alleen hun vernuft en hunne zedelijke gaven, maar ook hun beschikbare penningen offeren willen. Niemand kan ten onzent, als in andere landen, van de Fraaie Letteren leven. Een Vlaamsch letterkundige, zonder bezoldigd ambt of eigen vermogen, heeft veel te vreezen, dat hij 't noodlot zal ondergaan van den Hongaarschen dichter, Julius Rewicky (aliàs Revierky), die onlangs in het ziekenhuis te Pesth van de tering is gestorven.
Zijn het ook de rijken in het algemeen toch, die de Vlaamsche lettergewrochten koopen? Helaas! niemand zal gewis nog langer de begoocheling hebben behouden, dat onze zoogenoemde hoogere, maar veeleer dikwerf zedelijk lagere standen, reeds niet gansch onherroepelijk voor het Vlaamsche leven, voor de Dietsche Letteren verloren zijn. | |
[pagina 405]
| |
Dat gedeelte der natie, 'twelk tijd, geld en verstandontwikkeling te over heeft, om ook deze hunne Letteren, zooniet boven, dan toch benevens de uitheemsche, gedachtig te zijn en te ondersteunen, - dat afgezonderd, vervreemd gedeelte van de Vlaamsche meerderheid onzer bevolking in België, ontleert, veracht en verfoeit, ja, vervolgt zijne moederspraak, de taal van zijn eigen volk; derhalve zich zelve verachtend, zeker toch niet om ons een bewijs van gezond verstand, afkeer van onrecht, goeden smaak en voornaamheid van manieren te geven? Doch, laten de praalhanzen van onzen grand monde hunne taal varen, die taal zelve laat hen toch niet los. Zij is hunner tong aangeboren en kleeft hun op het verhemelte vast. Zij wreekt zich over hare verstooting en straft hen... met Flandricismen! Zij koeteren immer nog Vlaamsch met Fransche woorden. Zij spreken du Belge, zooals hen de nagebauwde Franschman zelf uitlacht. Luister maar eens rond, zelfs in de orkestzetels onzer schouwburgen; 't is mij 't Franschken, dat ge daar hoort bijwijlen. Die Fransquillonskaste, grootendeels, is dusdanig verstompt en verwend geworden in hare ontaarding, dat ze geen lust schept uit het gezonde sap der fijnste kunstvruchten van eigen bodem, en geene zin- en zenuwprikkeling meer vinden kan, buiten Fransche gember en aftreksels van canthariden. | |
[pagina 406]
| |
De fortuinbezitters en de meest welgestelde burgerklas hebben zich allengs teenemaal afgescheiden van de taal, die gansch het volk moest vereenen; en maken dus, door eigen schuld, geen eigenlijk innig bestanddeel van dat volk meer uit. Zij weigeren halsstarrig neer te neigen tot haar en tot hem; aldus ook op deze manier zelf oneenigheid kweekend onder de standen, en onmin zaaiend bij den minderen man. Welnu, het is treurig; maar het zij zoo! Het volk zal, dewijl het moet zijn, trager misschien, maar toch zeker, alléén dan, zich zelf en zijne taal wel redden. En blijft er aan deze en aan onze heropgebloeide letterkunde geene andere hoop over dan in den volke, die eenige hoop zal, vertrouwen wij, niet bedrogen worden. 't Is waar, dat volk is meerendeels nog onwetend en kan zijn ABC nieteens; en kende het zulks en veel meer nog, het is te doorarm om een boek te koopen, - wat ook nog weinig baten zou, daar fabriek, schuur en akker, mijn en steengroef, dok en vloot hem nauwelijks tijd laten om te eten, als er eten is. En dan, de negen tienden van degenen, die zouden kunnen en mogen lezen, lezen volstrekt niemendal. Zij hebben liever al hunne lange winteravonden en halve nachten aan biljart, kaartspel, teerlingbak, tric-trac en domino deerlijk te verspillen. Anderen geeuwen zich dood, in stage werkeloosheid, puur uit luiaardij en verveling. | |
[pagina 407]
| |
Zoodat, vooralsnog, het grootste deel der oplagen onzer kunstboeken bestemd is voor een slach van verbruikers, die ten minste met voorbeeldige gretigheid in den voluumwinkel snuffelen en sneukeren: den knagenden papierworm en de muizen op onzen zolder. Waar moeten wij dan met nieuw geschrijf, laat staan, met veelschrijverij, naartoe? | |
IIIMaar, zal die jammerlijke toestand immer duren? Ja, indien het overgroote deel der natie arm en ongeletterd blijven moest. Maar zoo veel te meer neen, als er min gebrek in de huisgezinnen, meer zonneschijn in de hersens, warmere broedermin in de harten zal komen! Daarbij moet het jong geslacht vooral, tot kunstzin opgevoed en tot leeslust aangepord worden. Reeds de onderstane miskenning van boven af, deed allengs wederwerking beginnen in de laagte. De geringe burgerij wringt zich onder de nepen des kommers. Het onderdrukte, neergedrukte grauw kreeg hoe langer hoe meer besef zijner eigen waarde. Zijne grondwet zelf, heeft het vernomen, zegt hem, immers, allerplechtigst: alle macht komt uit het volk. Er valt, geloof ik, niet aan te wanhopen. Weldra, vooreerst, zal het vervlaamscht onderwijs, met zijne heldere lamp, niemand meer | |
[pagina 408]
| |
vergeten hebben, die omdoolt in den donkere; en herademen zullen de honderden duizenden, - beschaamde, verholen martelaren of openbare lijders, - eerlang in 't einde behoorlijk verzadigd van het lichaamvoedende brood en tevens van het zielesterkende Woord. De onvlaamsche, onvolksminnende klas der verfranschte minderheid, anderzijds, door weelde bedorven, verzwakt, vermindert en vervalt gedurig meer en meer, onder ons oog; en hare altijd flauwere tusschenkomst in de lotbestemming harer landgenooten zal allengskens meer en meer gederfd kunnen worden. De vaderlandsche taal en Letteren ook steken dan geenszins langer een bedelende hand uit naar de stege gunsten van omhoog.
In welke evenredigheid, immers, bestaan, van nu af reeds, die uitgedunde rangen, tegenover de massa van den geheelen stam? Als één tegen duizend, misschien. Welnu, dat heerschend kleintallige = het oligon der Grieken, - altijd niet het ariston = het beste, daarom, - die immer slinkende oppermaatschap van high life moet, zoo noodlottig als natuurwet, wie 't lief of leed moge wezen, eens in de breedten van den alles overstelpenden, immer wassenden stroom van den Dêmos ondergaan. Hare kleine groepen staan, hier en ginds, | |
[pagina 409]
| |
gelijk in de uitgestrekte zee die harde, stugge, stomme klippen daar; die koude, boven het barenvlak even uitstekende rotsen, die niet saamleven met het bewegende water, niet meezwoegen met het rustloos getij, dat om hare gevoellooze flanken spoelt en speelt. Terwijl de heete middagzon heur kale koppen tot gruizel verkalkt, en de stormwind met vretend luchtgas die glad slijpt, - zwalpt en zweept eindeloos de machtige zee, met heur ziedende zout, haar op den ledigen rug; en hoe lang en laag de ebbende golven zijn teruggezakt, immer toch, door den sterrenhemel telkens weer opgetrokken, heft zich de onafmatbare vloed opnieuw, om eindelijk de trotsche toppen in zijne kolk te verzwelgen. En de zegevierende zee, die nooit hare eigen taal vergat, noch in heur klacht, noch in heur blijdschap, noch in hare dreiging, noch in haren toorn, zingt eeuwig de hymne van heuren triomf, dat er dijken en duinen van dreunen! Het zal toch zeker van den vollen zeeboezem onzes Germaanschen volkslevens nooit gezegd worden, dat hij zich door het heveltje der Franschelarij liet leegzuigen, als een sherry-gobbler door een stroopijp? Wie schept mij Dickebusch-vijver in een mosselschelp? Waar zag men ooit het geheele door een deeltje geslorpt, of de ruimten in de engte gekerkerd? De goudschubbige haring slikte nooit een walvisch op. Afkomst en zelfstandigheid verzakende heerschapjes! Ontworden, afgevallen Vlamingen, aapt en gaapt maar immer den zwetsenden | |
[pagina 410]
| |
Zuidbuur na. Wij mogen gerust zijn; de wistiti, - de dwergmartiko, - verslindt geen leeuwenwelpen. Kon het, na 't leeuwenepos van Conscience en het leeuwenlied van Miry en Van Peene, nog mogelijk wezen, dat het mondig herwordende volk van Vlaanderen, Brabant, Antwerpen en Limburg, al zijne glorie vergetend, in den ondergang van zijnen persoonlijken aard, van zijn heele wezen, met zijn verdwaalde meesters neerstortte; dan ware er geen spraak meer van veel of weinig, van goed of slecht schrijven, in Maerlants taal. Er wordt niet meer geschreven, gedicht, gezongen, dan een lijkzang, een Latijnsch Requiem alleen, over een gestorven ras.
De taal is één met het volk, en met het volk moet zij sneven of zegepralen. Van allerwege staat het op, en, in meeting en landdag, in congres en Kamer, in kringen en bonden, samenwerkend en immer dringend vooruit, roept het om verminderde ongelijkheid, maatschappelijke verzoening, om hervorming en recht. En die aanhoudende voortgang, die ontzaglijke beweging, die rilling van 't herleven, welke de leenheeren van het muntwezen, van adel, nijverheid en handel, zelfs de vroeger onverschilligsten en meest vijandigen, met ontzetting aanschouwen, - is nog evenmin te stremmen of te remmen, als het klimmen van den Oceaan, in een springtij; als het gepraam en geprang der woelende vuur- | |
[pagina 411]
| |
geesten in de ingewanden van Etna; als de opkomende orkaan, die met een labberkoeltje begint, maar welhaast, loeiend, alle kruinen buigt of breekt in het woud. De menschheid, - en ook de menschelijkheid, - eischt, voor al de kinderen der menschen, meer stoffelijk welzijn, en, als onmiddellijk gevolg daarvan, ook meer zedelijk genot. Trouwens, de levensboom van kunst en kunde verdort in de zandwoestenij der ellende; maar groent en groeit in weligen valleigrond, in waranden en paradijzen alleen. En alom, in elke staatkundige partij, wordt, met min of meer vlijt en edelmoed, met min of meer doelmatigheid, naar middelen uitgezien; worden maatregelen beraamd, om den rechtveerdigen eisch van beternis te bevredigen. Koningschap en gemeenebest, geestelijk en wereldlijk gezag, allen beijveren zich, eindelijk, in deze wolkige dagen, om toch maar de schande te ontgaan, in belangstelling voor de lang onterfden, als verwonnelingen misachten, de laatste te zijn.
Allengskens min en min zal het waarheid worden, wat een Duitschman teweerde: dat kunstwerk niet voor ‘den Pöbel’ gemaakt wordt. Neen, altijd voort zal het niet juist blijven, te zeggen, dat de kunstenaar met de veder, - zijne kunst verloochenen en ontkransen moet, om tot het volk | |
[pagina 412]
| |
af te dalen op lager trap, om door hem gesmaakt en verstaan te worden. Niet altijd blijft het voor eenige bevoorrechten weggelegd, het reinste geluk van den beschaafden mensch te proeven. Niet altijd blijft er bocht van geschrijf noodig voor het zoogeheeten gepeupel, dat zich, hijgend en worstelend, bergop heft, snakkende naar verlossing, en zich adelt voor hooger behoefte. Vlaamsche zin en zede, vroed en vrank; de aloude geest van onafhanklijkheid, aan de voorvaderlijke kunstliefde gepaard, zullen, meer en meer opgewekt, hunnen heilzamen invloed in de Schoone Letteren; en deze wederkeerig in het Vlaamsch karakter doen voelen. De tijd nadert snel, wenschen wij levendig, dat iedereen zal kunnen - en willen lezen, vooreerst, en zal begrijpen en genieten wat hij leest; dat iedereen genoeg op zijne begrooting bezuinigen mag, om zich een keurig rek, vol uitgekozen boeken aan te schaffen; van dezulke niet, welke men, eens doorbladerd, nooit meer openslaat; maar van deze, waar men telkens naar terugkeert, welke de vrienden zijn en vertrouwelingen, de schat en troost van hunnen bezitter, instee van de, door elkeen beduimelde en bevuilde, banden der gemeenschappelijke leesbibliotheek. In afwachting van dien omkeer, waarbij het echt welvaren van allen, als bij elke daad van recht en rede, als bij iedere ontvoogdende gebeurtenis, bevorderd zal worden, is gewis de tijd van | |
[pagina 413]
| |
veel en gemeen schrijven, meer dan ooit, reeds nu voor goed voorbij.
Het moge, in 't vervolg, nu voor de Letteren gaan, evenals met artsenij- en geneeskunde, sedert eenigen tijd. De vroegere afkooksels van blâren, schorsen en wortels, die den kranke met heele kommen en schalen werden ingegoten, hebben veelal voor droppelen vluchtige olies en greintjes wrange loogzouten plaats gemaakt. Uit het maagtartende, taaie vezelweefsel der kruiden is door de hedendaagsche scheikunde hunne essentie, hunne innigste kracht, in sierlijken, saamgedrongen vorm van wondere kristallen, toebereid. Uit sombere wolfkers trok zij de scherpe naalden der zenuwontspannende atropine, - en de achtvlakkige strychninezuiltjes uit braaknoot. De roode kruisdoorn heeft ons de kleine kantstaven der gevoelsussende cocaïne, - en de blauwe monnikskap, de kleurlooze prisma's der aconitina geschonken. En die deugdelijke heilmiddels worden thans niet, als de oude drogerijen, ingegeven met grepen en pakken, maar in perelkorreltjes of etherisch vocht, in breukskes van milligrammen verdeeld en gesmolten.
Ook aldus dunkt mij de tijd gekomen der kieskeurigste litteratuur, wanneer wij zien zullen dat het fabriekmatig boekmaken per grossen, de | |
[pagina 414]
| |
broeikaspoëzie, het pennen op commando, dit handwerk in daghuur, heeft uitgedaan. Er zal, vertrouw ik, een eind gaan komen aan het kluchtvertoon van die leuterkundige jagers op effect, welke niets doen dan juist alle waarachtig, alle richtig effect verjagen; en die, na elk hunner ijdele schoten, het nagemikt konijn, wegbeenend, eenen spotwip doen maken, instee van de bloedige valstuip. Nu zullen wij, denkelijk, behoed gaan worden tegen al die andere rampen en plagen der veelschrijverij: tegen al die gekunstelde, gewilde, valsche en onnatuurlijke schriften; tegen het onbesuisde verzengeknoei, waarvoor ik ook hier mijn ootmoedig meâ culpâ belijden - en eene akte van rechtzinnig berouw verwekken moet; al het zin- en zielloos gerijmel, welk thans onze boekenschappen, ten koste van het gedegen, degelijk schoone, volpropt. Alsdan moge onze bibliotheek een juweelenschrijn worden, in plaats van eene rommelkas. Kunstwerk moet zeer voortreffelijk zijn, of niet zijn. Welhaast mogen wij, hoop ik, afraken van al dat verwaand, onbeduidend gerabbel en gekrabbel, dat onze aandacht bedriegt, onze verwachting ontgoochelt, onzen smaak beleedigt en den onweerkrijgbaren tijd steelt, welke voor echt weldoende lezing ons gedurig te kort schiet.
Wees mij gegroet, aanstaande toekomst, als elke | |
[pagina 415]
| |
schrijvelaar zonder talent zijne pen maar alleen meer bezigen zal voor kantoordienst; als elke kunner niets meer anders voort zal brengen, dan wanneer hij wat nieuws te scheppen vermag, of wat ouds in fonkelnieuwen vorm kan gieten; als hij van het schrijven geen berekenden, opgeschroefden, aangejaagden, overhaasten arbeid meer maken zal; maar enkel op het papier stellen, wat hij zich onweerstaanbaar gedrongen voelt zijnen evennaaste mee te deelen; als hij niets meer uiten zal, dan wat hij niet verzwijgen kan, of het hem dan tot boet of baat ook strekke; als hij, eene persoonlijkheid hebbende, deze gansch, in volle oprechtheid, in onversaagden hartstocht, met al zijne phantazij en geheel zijn gemoed, saam zal trekken, ware 't slechts in een enkel werk, - één krans van smetlooze blaadjes, die, volvormd, volwassen, prijken zal op den loovertop zijns levens, als eene bloemkroon op den stengel Uit klei- of keigrond opgeschoten, staat hij recht, zijn geurige, kleurige bekers, voor de honing-zoekende bijen opengeplooid, omhoog reikend naar het lievende zonnelicht. Dan zullen de Fraaie Letteren een echt feestmaai worden, een koningdisch, waar, - geschikt naar de verschillen en onderscheiding, door de wisselgrage natuur gewild en door de rede gewettigd, - het geheele volk bij aanzitten zal en zijne weekdaagsche papteil van vroeger vergeten. Dan zal het geheele volk, - alleman werker geworden met brein- of spierkracht, - na de wegge- | |
[pagina 416]
| |
worpen koffiepul, met bleeken geestesdrank van voorheen, - uit kralenden roemer den wijnteug der kunst mogen zwelgen, en jubelen luid, in de heilige dronkenschap der edelste vervoering. Tot zulken zeeghaftigen uitslag, reken ik, zal onze Academie, - eene stichting van kenmerkende eigenzelvigheid voor het weer wakker geschud Vlaamsche volk, - ruimschoots het hare bijdragen. Wat mij betreft, vereerd met het lidmaatschap van de bestendige commissie der nieuwere letterkunde, onlangs in dit genootschap aangesteld, ik zal, voor mijn bescheiden deel, benevens mijne talentvolle medeleden, met mijn heele ziel naar die verheven uitkomst meestreven.
Moge dan, eindelijk, na al de roode zonondergangen der vrijheid, volkswelvaart en kunst, in de jaarboeken der geschiedenis aangeteekend, en de even bloedige weergeboorten der volken, - van den dag, dat het hemelvuur flikkerde op de steenen tafels van Sinaï, tot wanneer New-Yorks reuzinnestandbeeld zijne electrische fakkel, naar de sterren gestrekt, over de Nieuwe Wereld schitteren liet; moge dra voor de Nederlanden, voor het gansche menschdom, de jonge dageraad van eene aera, zegenrijker dan heden en verleên, opkrieken; niet meer uit eene zee van menschenbloed, niet meer uit vlammenlaai van brandende steden en dorpen, | |
[pagina 417]
| |
van hutten en paleizen in gloed; maar, met zachten overgang, als van dag uit nacht gerezen, alles met rozetinten van vreugd en vrede, met morgenstralen van gerechtigheid, schoonheid en poëzie overglanzen!
De bestendige Secretaris maakt volgender wijze den uitslag bekend van de letterkundige wedstrijden en van de kiezingen. |
|