Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1889
(1889)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVerslag van den heer J. Broeckaert, derden verslaggever.Het is geene gemakkelijke taak voor uwen derden verslaggever een scheidsrechterlijk oordeel uit te brengen over de waarde der twee ten prijskampe ingezondene verhandelingen nopens den oorsprong der hedendaagsche Belgische vrijheden. Volgens den heer Prayon-van Zuylen, wiens uitgebreid en knap geschreven verslag u met den inhoud en de opvatting der twee antwoorden genoegzaam bekend maakt, zou de palm der overwinning toekomen aan het proefschrift Nr I, voor kenspreuk voerende: Zoek nimmer schatten op te delven enz., als ten volle aan de gestelde prijsvraag beantwoordende, terwijl daarentegen de heer Mathot van gevoelen is dat die verhandeling, evenals de tweede, met kenspreuk: La liberté ne se recoit pas, elle s'acquiert, ten hoogste eene eervolle melding verdient. | |
[pagina 343]
| |
Ik heb mij derhalve de moeite gegeven de twee handschriften met bijzondere aandacht te onderzoeken, en mijns inziens is geen van beide zóo goed gesteld om door de Koninklijke Vlaamsche Academie bekroond te kunnen worden. Op mijne beurt zal ik bekennen dat er in de twee verhandelingen veel goeds is; vooral de eerste is met veel kennis van zaken geschreven en levert het bewijs op dat de mededinger zijn onderwerp heeft bestudeerd. Dat wij geene enkele onzer vrijheden aan de Franschen hebben te danken, zooals door sommigen beweerd wordt, maar deze vanouds op onzen bodem ontstonden en met het Belgische volk als het ware zijn opgegroeid, wordt door den Schrijver, over het algemeen, zegevierend aangetoond. Ongelukkiglijk is het schrift door zoovele taalfouten, misselijke en duistere uitdrukkingen ontsierd, dat men 't ons tot een verwijt zou aanrekenen, moesten wij daar maar zoo licht over heen stappen. Wil men er eenige voorbeelden van? Ziehier welke taalbulten er op eene enkele bladzijde (de 16e) voorkomen: ‘werk van aaneigening’; - ‘alles kwijnde en het staatkundig leven en vaderlandsch gevoelen scheen op te schorsen’; - ‘de nationale geest weerspiegelde in de Nederlandsche taal’; - ‘het bijzonder persoonlijk karakter van den geest (des volks)’; - en op bl. 15: ‘bewerkstelligden vooruitgang’; - bl. 19: - de plaats, waar de eerste (rechtspleging) uitgeoefend werd, erkende men aan zijne | |
[pagina 344]
| |
akelige zinnebeelden’; - bl. 25: ‘men heeft veel papier beklad om den oorsprong der gemeenten daar te stellen’; - bl. 31: ‘voor wat betrof’; - bl. 33: ‘de hooge geestelijkheld, tot welk ras zij ook mochten behooren’; - ‘de bevoegdheid van iedere klas, die de vergadering vormden, zijn nog niet duidelijk gekenschetst’; - bl. 35: ‘volksbeweging door het land van Vlaamsch ras veroorzaakt’; - bl. 39: ‘koningdom, welkers beschouwing’; - bl. 40: ‘herkentenis (dankbaarheid), herkenning (voor erkenning), en vele dergelijke fouten meer! - Verder: ‘In deze overeenkomst van gedachten is men verplicht een bewijs te meer te zien van de gemeenschap van ras tusschen de bestierders en de bestierden, of ten minste het uitwerksel der begoocheling op gene, uitgericht door de levenskracht en de krachtdadigheid van deze.’ - Zouden deze regelen niet letterlijk overgezet zijn uit het Fransch? - ‘Welkdanig ander volk ook, hoe machtig het ook moge zijn en hoe groote stappen het ook zoude mogen gedaan hebben in dit wijde strijdperk dat men beschaving noemt’ - Men zal bekennen dat dit alles behalve sierlijk is uitgedrukt en dat de Academie, wier zending vooral bestaat in de beoefening der fraaie letteren, een werk, van zulke volzinnen en taalfouten krielende, niet bekronen mag. Ook springt het in het oog dat de opsteller, die blijkbaar vele schrijvers heeft geraadpleegd, er zoo weinig bij name opnoemt, en dan nog uitsluitend | |
[pagina 345]
| |
Fransche, waaronder Eliséus Reclus, de Toqueville en Havard (drie vreemdelingen!), die met de Vlaamsche toestanden in vorige eeuwen niet bekend waren. De Academie eischte nochtans de grootste nauwkeurigheid in de aanhalingen en vroeg, uit dien hoofde, dat de mededingers de uitgaven, alsook de bladzijde der door hen aangehaalde boeken, zouden aanduiden. Ten overige, waarom geen licht getrokken uit de werken onzer Vlaamsche geschiedvorschers, die over volksquaestiën en volksvrijheden in 't breede gesproken hebben? Van eenen anderen kant zet de schrijver hier en daar eene stelling vooruit, waarmede ik mij bezwaarlijk kan vereenigen. Zoo beweert hij, onder andere, dat de vrijheid van geweten eene dochter zou zijn van de Hervorming, terwijl zij, integendeel, volgens den heer Prayon, wiens oordeel hierover ik ten volle bijtreed, het kind is van het ongeloof, van den twijfel in zake van godsdienst, het kind van de wijsgeerige beweging der XVIIIe eeuw, door Diderot, d'Alembert, J.-J. Rousseau en anderen in het leven geroepen. Den lof, door den Schrijver toegezwaaid aan Jozef II wegens zijne aanslagen op de plechtig bezworen vrijheden en voorrechten der Belgische natie, kan ik bezwaarlijk bijstemmen. Ook waar de Schrijver spreekt van de bestuurlijke inrichting onzer steden is hij niet geheel uist. Zoo werd, volgens hem, ‘de benoeming der rechters, na de komst der Burgondiërs, ge- | |
[pagina 346]
| |
daan door het middenbestuur, terwijl de schepenen, gelast met het uitoefenen des gerechts, voortdurend gekozen werden onder de burgers, door de burgers zelven’. De waarheid is, dat de schepenen, aangeduid door den vorstelijken commissaris en niet door het volk gekozen, de eenige rechters waren in de gemeente, en dat de beroepsrechters alleen door den vorst werden benoemd op eene lijst van kandidaten, door de beroepshoven zelven voorgesteldGa naar voetnoot(1). Tot ons leedwezen vinden wij hier herhaald, dat in de XVIIe en XVIIIe eeuw ‘de wetenschap en de kunst schenen opgeschorst te zijn’. Hoe dikwijls nog moet het gezegd worden dat het heerlijkste tijdvak voor wetenschap en kunst in België juist die XVIIe eeuw is geweest, zoo gedachteloos uitgekreten als een tijd van verbastering en onkunde? ‘Onze taal (zegt schrijver, bl. 17) was beroofd van alle aanmoediging van den kant der hoogere standen.’ Is dit wel waar? Wij weten, ja, dat voor gezegd tijdvak weinig letteroefenaren uit de hoogere klas op te noemen zijn, 't geen nog heden zoo is, maar het is mede bekend - wij hebben er elken dag de bewijsstukken van | |
[pagina 347]
| |
onder de oogen - dat schier al onze adellijke familiën en rijke burgers hunne acten van verkoop en berenting, van uitersten wil, hunne handelsboeken en familieaanteekeningen nagenoeg tot het einde der XVIIIe in het Vlaamsch deden opstellen of zelven schreven - bijgevolg deze taal spraken aan den huiselijken haard. Op bl. 18 merkt de schrijver op dat in de leenroerige tijden het recht van jagen, visschen en duiven te houden den meester alléen toekwam. - Dit was inderdaad zoo, maar geniet de burger in de XIXe eeuw het recht van jacht en vischvangst? De meester van vroeger heette ‘leenheer’; nu is zijn naam: ‘de Staat’. ‘Het tolrecht, (gaat hij voort) belemmerde onder alle vormen de ontwikkeling van den koophandel’. Hierop is de vraag te stellen of die tolrechten belet hebben dat er in ons land een weergalooze handel werd gedreven, niet alleen door inlanders, maar ook door lieden uit de verstafgelegene oorden van Europa? Weet de schrijver niet dat voor de meeste onzer fooren - en ze waren vroeger talrijk! - vrijdom van tol werd verleend drie of meer dagen vóor en na de markt, zonder dat gedurende dien tijd de er naartoe trekkende kooplieden (bannelingen, voortvluchtigen en degenen, die op voorgaande jaarmarkten hunnen persoon wettelijk verpand hadden, uitgezonderd), t is gelijk om welke redenen, mochten te kort gedaan worden, integendeel overal hulp en bescherming ontvingen? | |
[pagina 348]
| |
Bovendien, is het bewezen, gelijk de Schrijver meent, dat burger en boer in die tijden zooveel belasting te betalen hadden als heden? Verder spreekt schrijver van de tienden, als zouden deze den armen landman den laatsten druppel van zijn zweet hebben gekost; maar naar deze belasting was de pachtprijs geregeld, welke over het algemeen niet zeer zwaar was. Overigens, de boer uit vroegeren tijd betaalde liever in vruchten dan in geld, wat hij thans aan gemeente, provincie en Staat heeft op te brengen. Liete men hem weder de keus tusschen betaling van tienderecht, in vruchten of in klinkende munt, hoevelen zouden niet liever een tiende deel hunner vruchten afstaan en hun geld in de kas houden? ‘De lijfeigenen waren schat- en leendienstplichtig naar willekeur’ (bl. 19). - Hoegenaamd niet: alle verplichtingen waren duidelijk beschreven in de leenbrieven, en het was den leenheer evenmin toegelaten zijne onderhoorigen eenen denier méer, of eene zwaardere dan de besprokene karwei op te leggen, als laatstgenoemden zich daaraan onttrekken mochten. Of meent men misschien dat er geen recht bestond en de minderen zich zoo maar goedsmoeds door de grooten moesten laten verongelijken? De toestand van den boer in de middeleeuwen was, ten andere, zoo bekla genswaardig niet als men 't wel heeft willen voorstellen. Dit wordt, onder anderen, volmondig erkend door Delisle, in zijne Etude sur la con- | |
[pagina 349]
| |
dition de la classe agricole en Normandie, waar hij zegt: ‘A part quelques faits isoles, nous avons vainement cherche dans la Normandie les traces de cet antagonisme qui, suivant les auteurs modernes, regnait entre les diverses classes de la societe au moyen-âge. Les rapports des seigneurs et de leurs hommes ny sont point entaches de ce caractere de violence avec lequel on se plaît trop souvent a les decrire. De bonne heure, les paysans sont rendus a la liberte; des le onzieme siecle, le servage a disparu de nos campagnes. A partir de cette epoque, il subsiste bien encore quelques redevances et quelques services personnels; mais le plus grand nombre sont attaches a la jouissance de la terre. Dans tous les, cas les obligations tant reelles que personnelles sont nettement définies par les chartes et les coutumes. Le paysan les acquitte sans repugnance; il sait qu'elles sont le prix de la terre qui nourrit sa famille; il sait aussi qu il peut compter sur laide et la protection de son seigneur.’ Wat de Fransche schrijver hier in het licht stelt, is volkomen op onze gewesten toepasselijk, en wij hebben zijne woorden opzettelijk aangehaald om te doen zien hoe ongegrond de middeleeuwen door sommigen, zonder onderzoek, immeraan worden afgeschetst. Op meer dan eene plaats is ons voorts gebleken dat de schrijver der besprokene verhandeling rechten en privileges met de wezenlijke vrijheden verwart | |
[pagina 350]
| |
en daar, derhalve nutteloos, over uitweidt. Zoo, onder andere, als hij spreekt van de inrichting der gemeente, waarbij hij dan nog onvolledig is, daar hij niets bekend maakt over den Breeden Raad. den Grooten Raad, de Collatie, of hoe men de vergadering van het volk ook noemde, welke raden nochtans hun woord in de gemeente, zelfs met betrekking tot den Staat, te zeggen hadden. Eene verhandeling over de Belgische vrijheden kan, mijns erachtens, niet volledig zijn, zonder melding te maken van de gehechtheid onzer voorouders aan hunne moedertaal, en van den strijd, dien de Vlamingen thans nog, ter verkrijging van de rechten, hun door het 23e artikel onzer grondwet gewaarborgd, te voeren hebben. Of heeft de schrijver dit misschien met opzet daargelaten omdat wij ons over de algeheele taalvrijheid tot den huidigen dage niet mogen verheugen?
Wat de tweede verhandeling betreft, meen ik mij bij de beoordeeling mijns geleerden collega's Mathot en met de meeste opmerkingen van uwen tweeden verslaggever te moeten aansluiten. Het is inderdaad te bejammeren dat de schrijver, wiens werk van grondige opzoekingen en van veel belezenheid getuigt, den tijd niet heeft kunnen vinden zijn opstel beter te overzien, vooraleer het ten prijskampe in te zenden. Zooals hij 't geleverd heeft, is 't, met den besten wil van de wereld, onmogelijk er den uitgeloofden lauwer aan toe te kennen. | |
[pagina 351]
| |
Ten einde de mededingers in de gelegenheid te stellen hun werk opnieuw onder handen te nemen, stel ik voor, de prijsvraag andermaal uit te schrijven. Zóo deed, een dertigtal jaren geleden, de Koninklijke Belgische Academie opzichtens de door haar uitgeschrevene prijsvraag over den invloed der rederijkkamers, waarmede onze vaderlandsche dichter Van Duyse, men weet op welke schitterende wijze, na twee proeven, gelauwerd werd, en met in dien zin te besluiten zal de Academie, er valt niet aan te twijfelen, eindelijk een werk kunnen bekronen, dat deze onderscheiding ten volle waardig is. |
|