Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1889
(1889)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVijfde Vraag.
| |||||||||
[pagina 316]
| |||||||||
e letterkundige waarde des schrijvers in 't oog te houden.’ Schrijvers van prijsverhandelingen zijn doorgaans meer bekommerd om aan de prijsrechters te behagen, dan grondig en ernstig hun onderwerp te bewerken. ‘Ja, - zegt Macaulay verder, - het (bekroonde) kunstwerk zal altijd slecht zijn’Ga naar voetnoot(1). En niet onaardig vergelijkt hij een prijsgedicht aan het bekroonde schaap van den jaarlijkschen prijskamp voor vet vee; het is fraai, rond, blinkend, moddervet, maar daarom juist onsmakelijk op de eettafel. Is deze opmerking misschien al te scherp, te algemeen, niet vrij van overdrijving, zij is niet zelden toepasselijk op verhandelingen als welke wij hier bespreken. Ik bevind mij in de grootste verlegenheid om het schrift: ‘Zoek nimmer schatten op te delven’, onpartijdig en in geweten te beoordeelen. Ik kan inderdaad, met de wijsgeerige stellingen, door den schrijver vooruitgezet, niet instemmen; | |||||||||
[pagina 317]
| |||||||||
want de verhandeling steunt op een wetenschappelijk, philosophisch stelsel: de rustelooze en gedurende vooruitgang van het menschdom. Of zou ik 't slecht begrepen hebben als hij zegt in zijne vrij zonderlinge taal: ‘Het menschdom, dat verzameld wezen, kan beschouwd worden als een werktuigtoestel, evenals al de wezens der schepping, onderworpen aan de wetten des vooruitgangs.’ - Onze hedendaagsche groote vrijheden, te weten: vrijheid van vereeniging, vrijheid van eeredienst, vrijheid van onderwijs, vrijheid van drukpers, zijn voortgevloeid uit den samenloop van vier bronnen: de Keltische, de Germaansche, de Latijnsche en de Christene bron, of om nogmaals de bewoording des Schrijvers aan te halen: ‘België, dank aan zijne aardrijkskundige ligging, is de wieg geweest der volkeren van verschillend ras, die er zich naast elkander hebben neêrgezet en met elkander vermengd op eene kleine uitgestrektheid de vier groote bronnen der Europeesche beschaving hebben samengetrokken: de Keltische, de Germaansche, de Latijnsche en de Christene bron’ (blz. 70). Deze stelling tracht de schrijver der verhandeling te betoogen in eene lange reeks §§, die van onverdroten zoo niet ernstige studie getuigen. Is de schrijver echter in zijne poging geslaagd om zijn stelsel klaar en duidelijk te bewijzen? - Men veroorloove mij dit niet te onderzoeken; in dit geval zou ik in een geschilpunt treden, dat tot vele tegenspraak aanleiding geeft. Ik wil | |||||||||
[pagina 318]
| |||||||||
vooral het gevaar ontwijken deze vreedzame letterkundige vergadering, uitsluitend aan den dienst der muzen toegewijd, in eene politieke pleitzaal te veranderen. Nochtans kan ik niet nalaten hier, terloops, op eenige historische dwalingen te wijzen, die men in dit geleerd gezelschap slechts hoeft aan te duiden, om ook onmiddellijk terechtwijzing te vinden. ‘De hervorming der zestiende eeuw ieverde voor vrijheid van geweten, vrijheid van godsdienst; In de Republiek der Vereenigde gewesten was, sedert de omwenteling der zestiende eeuw, de vrije uitoefening van eeredienst gevestigd; De vrijheid van drukpers en de vrijheid van vereeniging werden in de Noord-Nederlanden, sinds de zestiende eeuw, geeerbiedigd, enz.’ Zou de schrijver der verhandeling wel een juist begrip hebben van het Noord-Nederlandsch evenals van het Zuid-Nederlandsch bondgenootschap onzer gewesten, die, ondanks de poging ‘van eenhoofdige vermiddelpunting’ (het woord is nogmaals van onzen schrijver,) door het huis van Burgondië beproefd, steeds, en tot aan de Fransche Omwenteling, onafhankelijke en zich zelfbesturende Staten waren gebleven, alleen te zamen verbonden voor 's lands verdediging en in zake van algemeene belangen? Wetten, vrijheden en gebruiken verschilden van gewest tot gewest, en er kon geene spraak zijn van provincialismus, waartegen de schrijver zoo geweldig te velde trekt. | |||||||||
[pagina 319]
| |||||||||
Dat is zóódanig waar, dat toen Hendrik van der Noot. in 1789, aan Willem V voorstelde de Zuidelijke Nederlanden onder de bescherming te plaatsen van het huis van Oranje, ja, liefst nog de zeventien Nederlandsche provinciën in een bondgenootschap te vereenigen (on voudroit voir les 17 provinces faire un corps,) de raadpensionaris van Holland, Van de Spiegel, erkende dat het verschil van godsdienst en wetten geen beletsel was aan de vereeniging der Nederlanden. Elk gewest bleef in zulke zaken ten zijnent heer en meester. Er was nergens spraak van godsdienstvrijheid, of veeleer van vrije uitoefening van eerediensten; want was in Brabant uitsluitend de openbare uitoefening van den katholieken godsdienst geduld, in Zeeland was streng de protestantsche gehandhaafdGa naar voetnoot(1). Zoo ging het ook met de andere moderne vrijheden van onderwijs, drukpers en vereeniging, die nergens geen enkelen Staat der Noord- of Zuid-Nederlanden, onvoorwaardelijk gehuldigd werden Mijns inziens is het insgelijks eene historische onwaarheid, te beweren, als gedaan wordt op bladz. 45, dat de Brabantsche Omwenteling het tegenovergestelde was van de Revolutie der | |||||||||
[pagina 320]
| |||||||||
XVIe eeuw. Toen, evenals vroeger, streed men voor het behoud van godsdienst, vrijheden en voorrechten. En wat mij vooral laakbaar schijnt, is de ophemeling van de staatsaanslagen van Jozef II, die schendig met plechtig bezworen verdragen, door zijne diplomas van 1 Januari 1787, de bestuurlijke eenheid der Zuid-Nederlanden en de gelijkvormigheid der wetgeving wilde bewerken. ‘Wij mogen ons gelukkig achten de gelijkvormigheid der wetten en van het rechterlijk bestuur door geweld te hebben zien invoeren...’ (blad. 31) roept de schrijver uit. Neen, neen! nooit kan het voorwendsel van volkswelzijn Staatsgeweld rechtvaardigen; door dergelijke machtspreuken opent men den weg tot de ergste dwingelandij. Het voorbeeld overigens van Engeland was dáár om te bewijzen, dat zulkdanige wederrechtelijk een geweldige middelen niet noodig zijn om een volk op den weg van vrijheid en vooruitgang te geleiden. Doch het bovenstaande is meer dan voldoende om te bewijzen dat al de beweringen des schrijvers op geen vasten grond berusten. Wat zeggen van de schrijfwijze? Blijkbaar is het stuk het werk van eenen jongen letteroefenaar die sommige Fransche boeken heeft nageschreven zonder ten volle de Nederlandsche wetenschappelijke taal machtig te zijn. Om de lezing van deze verhandeling verstaanbaar en dragelijk te maken, dient zij gansch omgewerkt te worden. | |||||||||
[pagina 321]
| |||||||||
De tweede verhandeling, met kenspreuk: ‘La liberté ne se reçoit pas, elle se conquiert’ is insgelijks een lijvig handschrift, veeleer eene geleidelijke en wetenschappelijke geschiedenis over den oorsprong en de ontwikkeling onzer Staats- en gemeente-instellingen, grondwetten en vrijheden vóór de Fransche overweldiging op 't einde der achttiende eeuw, dan wel een antwoord op de prijsvraag, door de Academie uitgeschreven. Of heeft misschien de schrijver gedacht, dat hij den grondslag zou doen kennen van ons hedendaagsch Staatsgebouw door ons, op beknopte wijze, de oude staatsgeschiedenis te schetsen? Wat er van zij, men zal niet loochenen dat deze studie getuigt van eene groote belezenheid, ja, eene algemeene kennis van de gedrukte geschiedbronnen doet blijken. Indien men alle beschouwingen en gevolgtrekkingen des schrijvers niet onvoorwaardelijk kan bijtreden, zal men nochtans niet ontkennen dat de aangevoerde feiten doorgaans zeer nauwkeurig worden aangegeven. Over het geheel is het een lezenswaardig opstel. Het tweede gedeelte der verhandeling, waar de schrijver in het gareel loopt, hem door de Academie aangetrokken, is veel zwakker dan het eerste; wij zouden bijna zeggen, 't is zeer gebrekkig. 't Was ook schier eene onmogelijke taak te betoogen dat vrijheid van godsdienst, drukpers, onderwijs hunnen oorsprong vinden in onze oude wetten en instellingen. | |||||||||
[pagina 322]
| |||||||||
Onze moderne vrijheden zijn toch zoo niet hunnen oorsprong, dan toch hunne rasse verbreiding, in de meeste landen van Europa, aan de philosophische school der achttiende eeuw verschuldigd? En vonden deze leerstelsels niet des te gereeder ingang bij onze bevolking, vermits l'Esprit des lois van Montesquieu en le Contrat social van Jean-Jacq. Rousseau - boeken die, in de tweede helft der achttiende eeuw, op iedere leestafel lagen - steeds in de politieke schriften van dit tijdvak, hier zoowel als in het Land van Luik, als onomstootbare bewijsschriften werden aangewezen? Dit ontkent overigens de Schrijver der verhandeling niet geheel en gansch, onder andere op bladzijde 138. Het schijnt mij op geene losse gronden te steunen, als hij beweert, ‘dat zonder de Fransche omwenteling wij langzamerhand, zonder botsing, zonder stoornis en bloedvergieting dezelfde vrijheden, als wij heden bezitten, hadden verkregen’. Men zou zelfs mogen beweren, dat de Fransche omwenteling, eene duurzame hereeniging van al de Nederlanden voor de toekomst moeilijk, veeleer onmooglijk maakte. Zoo iets pogen te bewijzen, zou ons echter al te ver van ons onderwerp afleiden. Ten slotte acht ik deze verhandeling een verdienstelijk opstel, en betreur er den prijs niet te kunnen aan toekennen. | |||||||||
[pagina 323]
| |||||||||
Zou het den Schrijver aan tijd ontbroken hebben om zijn onderwerp beter af te werken? Gansch het schrift draagt den stempel van overijling. Sommige zinsneden zijn zonder begin of zonder slot, andere te midden afgebroken. Onnauwkeurigheden, herhalingen, verwarringen maken de lezing moeilijk, en somtijds den zin onverstaanbaar. Alvorens te worden uitgegeven, zou zulk opstel nauwkeurig moeten overzien en volledigd worden. Mij steunende op al deze beweegredenen mag ik vragen geen van beide verhandelingen te bekronen. Nochtans, aangezien eenige bijzondere verdiensten van deze schriften, en ter aanmoediging van ernstige pogingen om bestaande geschilpunten toe te lichten, zou ik voorstellen eene eervolle melding aan elke dezer verhandelingen toe te kennen. Later, na toegebrachte wijzigingen en verbeteringen, indien de schrijvers er in toestemmen hun werk te herzien, zal de Academie beslissen of deze schriften genoegzame waarde bezitten, om onder hare bescherming te worden uitgegeven. Vooraleer te eindigen durf ik zeer bescheiden mijne achtbare collega's aanraden dergelijke prijsvragen, als wij hooger besproken hebben, voorzichtig ter zijde te schuiven; zij zijn moeilijk voor eene voldoende oplossing vatbaar, en ‘men verwart elkander - zooals een schrijver terecht opmerkt - in een redetwist, die niet anders dan verward kan wezen, omdat het geschilstuk uit geen vast beginsel wordt opgehaald’. | |||||||||
[pagina 324]
| |||||||||
Verslag van den heer Prayon-van Zuylen, tweeden verslaggever.Ga naar voetnoot(1)Er is geen vraagstuk dat voor ons, Belgen der XIXe eeuw, meer belang oplevert dan dat van den oorsprong onzer grondwettelijke vrijheden. Geen ook dat voor zooveel wijduiteenloopende oplossingen vatbaar schijnt. Bepaaldelijk gedurende deze laatste jaren heeft dit punt in de geleerde wereld tot vrij heftige besprekingen aanleiding gegeven. Velen, door hunne instinctmatige vereering van alles wat Fransch is, misleid, houden staan dat wij alles aan Frankrijk te danken hebben; dat het de Fransche Omwentelaars zijn, die ons de staatkundige, de godsdienstige en de burgerlijke vrijheid hebben geschonken. Anderen beweren integendeel dat wij aan onze zuiderburen en aan de ‘grondbeginselen van '89’ hoegenaamd niets verschuldigd zijn en dat onze tegenwoordige vrijheden eenvoudig de bekrachtiging of hoogstens de ontwikkeling zijn van voorrechten, welke wij reeds onder onze aloude Keuren en Blijde Inkomsten genoten. Eindelijk zijn er, die meenen te moeten onderscheiden: enkele vrijheden waren, volgens hen, reeds, in kiem althans, in onze vroegere grond- | |||||||||
[pagina 325]
| |||||||||
wetten besloten, doch de overigen zijn van Franschen of, nauwkeuriger, van Anglo-Amerikaanschen oorsprong. De prijsvraag, zooals zij aanvankelijk werd gesteld, wettigde de gevolgtrekking dat de Academie op voorhand hare goedkeuring aan eene der drie oplossingen van het vraagstuk gunde en bijgevolg de vrijheid van de mededingers kortwiekte. Dat zulks klachten uitlokte is bekend en tot in het Parlement werd de zaak opgeworpen. De Academie had echter geene aanmaningen noodig om te ontdekken dat men den verkeerden weg had ingeslagen en, op voorstel van ons geacht medelid, Dr. H. Claeys, haastte zij zich uit eigen beweging aan de vraag eene gedaante te geven die de vrijheid van den schrijver ten volle eerbiedigt. Zooals zij thans werd opgesteld, luidde de vraag eenvoudig: Welke is de oorsprong der hedendaagsche Belgische vrijheden? Waaruit, m.i., het besluit dient getrokken te worden dat de Academie elken mededinger volkomen vrij laat de stelling te verdedigen, die hij verkiest, en dat de taak van den beoordeelaar zich hoofdzakelijk bij het waardeeren bepaalt van de wijze waarop de verkozene stelling wordt uiteengezet en gestaafd. Ik zeg hoofdzakelijk en niet uitsluitend, want, al wenscht men op de vrijheid van de mededingers geene inbreuk te maken, toch spreekt het van zelf dat de stelling zelve, althans binnen zekere palen, aan den toetssteen dient te | |||||||||
[pagina 326]
| |||||||||
worden gebracht: eene wetenschappelijke verhandeling is immers geen schermen met blijkbaar ongegronde paradoxen. Het is met het oog op die grondbeginselen dat ik de mij opgedragene zending heb aanvaard. Op de prijsvraag zijn twee antwoorden ingekomen. Het eerste, getiteld Verhandeling over den oorsprong der hedendaagsche Belgische vrijheden, draagt als motto de gekende verzen van H.A. Spandaw: Zoek nimmer schatten op te delven,
Geen eer in weidsche praalgewelven!
Maar zoek, maar vind het in uzelven!
't Geluk woont in uw eigen hart.
De titel van het tweede proefschrift is: Oorsprong der Belgische vrijheden, met kenspreuk La liberté ne se reçoit pas, elle se conquiert (Montalembert). Ik zal met het laatste beginnen. Dat Schrijver veel gelezen heeft, dat hij zich de moeite heeft getroost de bronnen te raadplegen en een verbazend aantal wetenswaardige bijzonderheden heeft verzameld, dit is buiten kijf. Doch niet minder waar is het dat het hem aan tijd of aan geduld ontbroken heeft om de vrucht van zijne opzoekingen behoorlijk te schikken en in een harmonisch geheel samen te smelten. In zijn werk is er, om zoo te zeggen, geen plan te ontdekken, geen logische samenhang: het is geen betoog, | |||||||||
[pagina 327]
| |||||||||
het is eene opeenstapeling van allerlei feiten - deze van belang en gene, die met de zaak weinig of niets te maken hebben - en dan gedurige herhalingen en nuttelooze uitweidingen: zoo bij voorbeeld worden zes quarto-bladzijden aan de beschrijving besteed van Vanderouderaa's schilderij, den ‘Mondzoen’ verbeeldende, een kunstwerk en overigens eene plechtigheid, welker verwantschap met den oorsprong onzer grondwettelijke vrijheden mij nog al duister voorkomt. Schrijver heeft ongetwijfeld uit het oog verloren dat wanneer men met het oprichten van een kunstgebouw eenen ervaren bouwmeester gelast, het niet volstaat dat deze marmer, steenen, ijzer en hout in voldoende hoeveelheid verzamele. Dát is slechts de helft van het werk. De tweede helft - en wel de voornaamste - is het schikken van die bouwstoffen, eene schikking waarbij uit eenen hoop vormlooze materialen een kunstjuweel zal oprijzen. Welnu, het spijt mij het te moeten zeggen, de bouwstoffen zijn daar, maar met die bouwstoffen heeft men niets dan een wanstaltig gebouw in allerijl aaneengeflanst: het kunstjuweel is achterwege gebleven. Bij het lezen wordt men overigens dadelijk gewaar dat de eigenlijke ‘verhandeling’ slechts op bl. 164 van het proefschrift begint en niet meer dan een twaalftal bladzijden beslaat. De 163 eerste bladzijden zijn niets anders dan eene blijkbaar | |||||||||
[pagina 328]
| |||||||||
naderhand geschrevene inleiding. Het is alsof Schrijver, toen zijn werk afgedaan was, hetzelve al te mager en al te bondig vond en, in stede van het te herkneden en te hermaken, zich vergenoegde met het opstellen van eene inleiding, welke allengs eene gansch buitensporige lengte verkreeg en die hij, zonder meer omstandigheden, bij het oorspronkelijk proefschrift lapte. Die inleiding zelve, zooals ik het reeds heb aangestipt, draagt kennelijke sporen van de grootste overhaasting. Ik bedoel hier niet alleen het gebrek aan een ordentelijk, goed overlegd plan, zelfs niet de talrijke herhalingen, de eindelooze uitweidingen, waarop ik wees, ik bedoel in de eerste plaats tegenstrijdigheden, welke in eene ernstige wetenschappelijke verhandeling waarlijk al te vreemd voorkomen. Zoo bij voorbeeld zegt Schrijver op bl. 1 dat ‘het hedendaags overal gehuldigd grondbegin Alle macht komt uit het volk wellicht op onzen vaderlandschen bodem is ontsproten.’ En op bl. 138 lezen wij dat in ons Vaderland de Vorst ‘de bron was van alle macht en overheid, alles berustte in hem, alles ging van hem uit...’ Waarop Schrijver, zeker om ons te bewijzen dat het hier geen lapsus calami geldt, in het breede en in het lange op het verschil drukt tusschen het oude stelsel en het nieuwe (Alle macht komt uit het volk), hetwelk eerst ‘sedert de Fransche omwenteling in al de nieuwe grondwetten is opgenomen.’ | |||||||||
[pagina 329]
| |||||||||
Ik moet hierbij voegen dat de meest stuitende historische en wijsgeerige ketterijen in het proefschrift waarvan sprake geenszins tot de zeldzaamheden behooren. Ze allen op te sommen zou ons echter te ver leiden en ik zal enkel eenige der voornaamste aanhalen. Op bl. 44 verzekert ons de Schrijver dat de vrijheid geenszins is ‘wat men ongelukkiglijk hedendaags al te veel meent, namelijk het recht te doen al wat men wil... de vrijheid is het recht te doen wat men doen moet.’ Wie die zonderlinge ‘vrijheid’ van naderbij wil kennen, herleze de vermaarde ontboezeming van Figaro, den held van Beaumarchais wel te verstaan! over de zoo gezegde ‘vrijheid’ der drukpers te Madrid. Even merkwaardig is het stelsel van onzen Schrijver over het ontstaan der Vlaamsche gemeenten. Volgens hem (bl. 42) zijn het Nederlandsche handelaars, die in Italië met de Lombardische gemeenten kennis maakten en ‘het denkbeeld ervan op onzen bodem hebben overgebracht!!!’ Nog keuriger is de bewering dat in Engeland ‘de Vorst de paus is der Anglicaansche leering.’ (bl. 167). Wie met Engelsche toestanden in de verste verte vertrouwd is, weet genoeg dat aldaar de Verst, al is hij de beschermheer der Anglicaansche Staatskerk, met de leering van die kerk niets te maken heeft en, wat geloofspunten betreft, totaal onbevoegd is, kortom dat zijne rol op die van den Paus in de Roomsch-katholieke Kerk hoegenaamd niet gelijkt. | |||||||||
[pagina 330]
| |||||||||
Van hetzelfde gehalte is het onverwacht nieuws dat ‘het Hoogduitsch de gewone landtaal van Luxemburg niet was.’ Hoe kan een Belgisch geschiedschrijver niet weten dat de drie vierden van het voormalige hertogdom Luxemburg tot het Hoogduitsche taalgebied behoorden, daar bijna de helft van onze tegenwoordige (Waalsche) provincie Luxemburg niet van het hertogdom deel uitmaakte, maar wel van de landen van Luik, van Bouillon, enz.? Ik vrees overigens dat, in weerwil van zijne belezenheid, Schrijver zich geene zeer duidelijke gedachte vormt van onze vroegere instellingen. Zoo spreekt hij herhaaldelijk van het ‘soevereine volk,’ terwijl hij elders met recht staande houdt dat de Vorst de soeverein was en dat het volk geene andere rechten bezat dan degene hem door dien soeverein vrijwillig afgestaan. Dikwijls ook gewaagt Schrijver van de Staten als zijnde de vertegenwoordigers der Natie en op bl. 137 zegt hij uitdrukkelijk dat ‘al de krachten der samenleving hun aandeel hadden in het bestuur van 's lands zaken,’ en hij voegt erbij dat ‘de verschillende klassen der maatschappij hare vertegenwoordigers hadden in een der drie standen.’ Om te doen inzien hoe zeer Schrijver zich vergrijpt, zal het volstaan te herinneren dat in de Staten van Brabant de adel vertegenwoordigd was, niet door afgevaardigden, maar door de hoofden van eenige voorname geslachten; de geestelijkheid, | |||||||||
[pagina 331]
| |||||||||
door dertien gemijterde abten, en de derde stand door..... de burgemeesters van Brussel, Loven en Antwerpen! Niet alleen het volk, maar de overgroote meerderheid der leden van de bevoorrechte standen bleven aan de samenstelling der Staten volkomen vreemdGa naar voetnoot(1) Doch waar Schrijver de palen van het gezond verstand letterlijk te buiten gaat, is wanneer hij de Waalsche Malcontenten van 1579 poogt wit te wasschen en het verraad van Atrecht ophemelt als hebbende daarbij ‘Spanje al de grieven van onze bevolking geweerd!’ En het liefste is dat Schrijver die afvallige Walen ‘onze voorouders’ noemt. Ik wensch er hem geluk mede. Ik hoef niet te zeggen dat Schrijver er eene strekking op na houdt en dat zijn doel is te bewijzen dat al onze tegenwoordige vrijheden in onze vroegere instellingen haren oorsprong hebben. Ter staving waarvan een-en-dertig ‘vrijheden’ worden aangehaald, die door de Blijde Inkomsten van Brabant werden gewaarborgd. Een-en-dertig! en zeggen dat wij, Belgen van 1889, er slechts vier bezitten! | |||||||||
[pagina 332]
| |||||||||
Doch, wilt ge weten wat de eerste dier ‘vrijheden’ was? Die allereerste ‘vrijheid’ bestond hierin dat de Roomsch-katholieke Kerk de Staatskerk was, dat het wettelijk verboden was eenen anderen godsdienst openbaarlijk te belijden en dat alle ambten aan de Onroomschen werden ontzegd! ‘De Protestanten,’ doet Schrijver opmerken, ‘mochten nochtans in het land verblijven..... indien zij zich beperkten met den Roomschen godsdienst niet te belijden.’ Het is dezelfde ‘gewetensvrijheid,’ welke de Engelsche en Iersche Katholieken vóór de Emancipatiewet van 1828 genoten: gij moogt gelooven wat ge wilt, maar ge wordt strafbaar indien gij uw geloof laat blijken! Wat zulk een toestand gemeens heeft met de gewetensvrijheid, zooals zij door onze Belgische Grondwet wordt bekrachtigd, zal zich iedereen verbaasd afvragen. Dat verder de R.K. geestelijke overheid met het gezag over de schoolmeesters werd bekleed en dat geen boek zonder de kerkelijke goedkeuring het licht mocht zien, dient ter nauwernood gezegd te worden. De vraag echter is hoe men zoo iets met onze bestaande vrijheden van onderwijs en van drukpers kan vereenigen. Schrijver waagt eene poging in die richting of, liever, hij doet zijn best om te bewijzen dat onze tegenwoordige instellingen voor onzen tijd goed zijn, doch, autres temps, autres moeurs, de | |||||||||
[pagina 333]
| |||||||||
wetgeving, die wij heden als verouderd beschouwen, strookte alleszins met de behoeften en de strekkingen der Belgen van 1789. Die stelling is niet onverdedigbaar. Maar zij valt buiten de prijsvraag. Wij wenschen niet te weten of, eene eeuw geleden, de destijds bestaande staatsinrichting van aard was om onze voorvaderen te bevredigen; wij vragen waar onze hedendaagsche vrijheden vandaan komen. En hierop blijft Schrijver ons het antwoord schuldig. Ik zou nog eenige woorden van den uitwendigen vorm van het proefschrift moeten zeggen. Die vorm wordt door zulk eene verregaande slordigheid gekenmerkt dat op plaatsen de lezing van het handschrift, dank aan de menigte zinstorende fouten, bepaald moeielijk wordt. Doch onpartijdigheidshalve moet ik aanstippen dat eene noot van den Schrijver de aandacht van de keurrechters op het feit roept, dat hij zelf zijn werk niet heeft kunnen afschrijven en de gelegenheid niet had om de feilen, door zijne onkundige kopisten begaan, te verbeteren. Indien ik nu in 't kort mijn oordeel over proefschrift nr 2 moet samenvatten, zal ik besluiten dat de opsteller ervan, al heeft hij blijken gegeven van aanleg en van ernstige studie, niettemin een werk heeft geleverd, dat, met het oog en op den inhoud en op den vorm, onmogelijk voor den prijs in aanmerking kan komen. Men dient overigens niet uit het oog te ver- | |||||||||
[pagina 334]
| |||||||||
liezen dat, volgens de voorwaarden van den prijskamp, de proefschriften voor 1en Augustus moesten worden ingezonden, terwijl dit, luidens de aanteekening van onzen geachten secretaris, eerst op 1en Augustus werd ontvangen. Ik zou echter wat dit punt betreft niet aandringen, indien wij ons in tegenwoordigheid van een wezenlijk goed en verdienstelijk werk bevonden. Maar, het spijt mij het te moeten herhalen, dit is geenszins het geval.
Oneindig wetenschappelijker en dus oneindig beter is het ander proefschrift. Schrijver ervan verliest zich niet in holle declamaties, laat zich door geene woordenkramerij medesleepen. Hij redeneert, hij betoogt, en volgt, zonder zich links of rechts van het spoor te laten brengen, den weg dien hij zich voorgesteld heeft te bewandelen. Want ik haast mij het met rechtmatige voldoening aan te stippen, ditmaal hebben wij eenen schrijver, die, eer hij de pen in handen nam, zich de moeite getroostte het plan van zijn werk na rijpe overweging te bepalen. Schrijver heeft overigens de prijsvraag ten volle begrepen. Hij heeft ingezien dat men van hem geene pleitrede voor of tegen de quaestie van Frankrijk's invloed op onze instellingen verwachtte, dat de Academie eenvoudig wenschte een weten- | |||||||||
[pagina 335]
| |||||||||
schappelijk en tevens bezadigd en onpartijdig onderzoek over den oorsprong van onze vrijheden. En echt wetenschappelijk heeft zich Schrijver van die taak gekweten. Het is eene waarheid, welke men niet vergeten mag, dat de instellingen van een volk de uitdrukking zijn van den trap van beschaving door dat volk bereikt. Wie dus naar den oorsprong van onze grondwettelijke vrijheden zoekt, beginne met naar de bronnen van onze hedendaagsche beschaving om te zien. Het is hetgeen Schrijver met de wenschelijke zekerheid van oordeel heeft gedaan. Hij stelt vast dat onze beschaving haar ontstaan en hare ontwikkeling aan vier verschillende bronnen te danken heeft. Die bronnen zijn:
Ik zal den Schrijver niet volgen in de merkwaardige beschouwingen, die hij ons bij de ontwikkeling van zijne stelling ten beste geeft. Is het overigens wel noodig aan de Academie te herinneren dat onze beschaving wel is waar de erfgename is van die der Grieken en Romeinen, doch dat hunne gedachte van eenen stevigen staat, die de persoonlijkheid van den burger opslorpte, door het Germaansch individualisme en door de | |||||||||
[pagina 336]
| |||||||||
kristelijke gedachten van gelijkheid en broederlijkheid beduidend werd gewijzigd, terwijl de heerschende strekking van onzen tijd is het meer en meer achteruitduwen, niet alleen van de oude civitas, maar zelfs van het nieuwerwetsche vaderland, ten voordeele van de hoogere belangen van het Menschdom? Hierna komt eene beknopte, doch volledige uiteenzetting van het ontstaan onzer nationale onafhankelijkheid en bepaaldelijk van de voorname rol, welke het Vlaamsch bestanddeel bij het vormen van ons volkswezen heeft gespeeld. Nu hangt Schrijver het tafereel op van de persoonlijke vrijheid en van de leenroerige rechten in vroegere tijden. Te dier gelegenheid wijst hij op het onmetelijk verschil tusschen de toestanden in Frankrijk en ten onzent en brengt hulde aan de heilzame maatregelen van Maria-Theresia, die aan den stoffelijken bloei van onze gewesten in de tweede helft der XVIIIe eeuw zoo gelukkig medewerkten. Dit leidt ons natuurlijk tot de gemeenten en hare vrijheden. Schrijver verhaalt hoe zij tot stand kwamen, hoe zij zich ontwikkelden en hoe zij later een tijdperk van verval binnentraden. Hetzelfde doet hij beurtelings voor de rechterlijke vrijheden, voor het vertegenwoordigend regeeringsstelsel, voor het grondwettelijk eenhoofdig bestuur. En telkens doet hij het verband tusschen de oude en de nieuwe instellingen helder uitschijnen. | |||||||||
[pagina 337]
| |||||||||
De grondwetten van 1814, van 1815 en van 1831 worden vervolgens aan eene grondige vergelijking onderworpen, waaruit dadelijk blijkt dat de laatste en meest volmaakte, evenals de twee anderen, niets is dan het gevolg van de logische ontwikkeling van ons volks- en staatswezen. De grond aldus voorbereid zijnde, gaat Schrijver tot de studie over van onze vier groote hoofdvrijheden, de vrijheden van geweten, van onderwijs, van de drukpers en van vereeniging. Hij betoogt dat die vrijheden, al werden zij alhier na de omwenteling van 1830 in eenen vorm afgekondigd, aan de Fransche Verklaring der rechten van den Mensch ontleend, niettemin in 1789 geene nieuwigheden waren, want de oorsprong en de opkomst ervan verliezen zich in den nacht der eeuwen. De vrijheid van vereeniging is eene vrucht op Germaanschen bodem ontloken, het noodzakelijk gevolg van den geest van individualisme, die altijd de Teutonen heeft gekenmerkt en bij de in Romaansche landen slaafsche onderwerping van den burger aan den Staat zoo eigenaardig afsteekt. Minder zeker is het dat de vrijheid van geweten eene dochter zou wezen van de Hervorming. Het is immers eene kinderachtige dwaling Luther, Calvijn en de overige stichters van het Protestantisme als apostels van de verdraagzaamheid en van het vrij onderzoek te willen voorstellen. Zooals men het te recht heeft doen opmerken, de | |||||||||
[pagina 338]
| |||||||||
godsdienstige verdraagzaamheid was iets onbekend in de XVIe eeuw. Dat enkele groote geesten als bijvoorbeeld Willem de Zwijger, die in zaken van geloof een soort van scepticisme liet blijken, hunnen tijd vooruitsnelden en gaarne iedereen zouden vrij gelaten hebben te denken en te doen wat hij wilde, is niet te betwijfelen, maar de Hervormers zelven, de grondleggers der nieuwe leer hebben nooit iets dergelijks gedacht. Volgens hen had het Pausdom de Kerk op het dwaalspoor gebracht, zij stelden zich voor haar op den rechten weg te leiden en de verdwaalden, welke de aangewezene baan niet verkozen te volgen, werden door hen als ketters vervolgd en gebrandmerkt. Luther predikte eenen kruistocht tegen de wederdoopers, Calvijn zond Servet naar den brandstapel en Henry VIII van Engeland liet de Katholieken onthoofden, omdat zij het gezag van den Pauselijken Stoel bleven erkennen, terwijl hij de Protestanten deed verbranden, die de Mis verwierpen. Neen, de vrijheid van geweten is geene dochter van het geloof. Een geloovige beeldt zich in dat hij - en hij alleen - in het bezit is van de volstrekte waarheid: hoe zou hij waarheid en leugen op eene lijn kunnen stellen? De vrijheid van geweten is integendeel het kind van het ongeloof, van den twijfel, van het indifferentisme, zij is het kind van de philosophische beweging der XVIIIe eeuw, niet van de godvruchtige en onverdraagzame Hervorming. | |||||||||
[pagina 339]
| |||||||||
Dezelfde opmerking komt te pas wat de vrijheden van de drukpers en van het onderwijs aangaat, daar beiden een uitvloeisel zijn van de vrijheid van geweten. Edoch dient men niet te vergeten dat in Holland reeds in de XVIIe eeuw de Pers eene vrijheid genoot, welke voor den tijd waarlijk merkwaardig mag heeten. Ik keer tot ons proefschrift terug. Op afdoende wijze betoogt nu Schrijver dat wij de staatkundige en de burgerlijke gelijkheid geenszins aan Frankrijk te danken hebben, daar onze voorouders dezelve reeds sedert lang bezaten, althans feitelijk. Zelfs niet de luidruchtige afkondiging van die begrippen zijn wij aan de Fransche Omwentelaars verschuldigd. Want, men vergeet het al te gemakkelijk, de Verklaring der rechten van den Mensch is niets anders dan eene hoogdravende nabootsing van de Declaration of Rights door de Amerikaansche Opstandelingen in 1774 te Philadelphia gestemd. En tusschen beiden ligt er dat belangrijk verschil dat, sedert meer dan eene eeuw, de Amerikanen de uitgeroepen grondbeginselen op practisch gebied onafgebroken hebben weten toe te passen, terwijl de Franschen, door eene reeks omwentelingen, na een tijdvak van regeeringsloosheid telkens weer onder den hiel geworpen van eenen dwingeland, nooit de vrijzinnige instellingen hebben gekend, die men zoolang reeds in Amerika, in Engeland, in Zwitserland en zelfs in ons Vaderland geniet. | |||||||||
[pagina 340]
| |||||||||
De gedachte dus dat wij, zooals Professor A. Callier het eens bij eene plechtige gelegenheid in de Gentsche Hoogeschool verkondde, de gedachte dat ‘wij aan Frankrijk onze vrijheden te danken hebben,’ is dus eenvoudig bespottelijk. Frankrijk kon ons niet geven wat het zelf niet bezat, en, overigens, het volstaat in weinige woorden te herinneren wat het Fransch bewind hier te lande was, om zonneklaar te doen verstaan dat wij aan de gewapende apostels van de rechten van den mensch geheel iets anders schuldig zijn dan erkentelijkheid. 't Is hetgeen de opsteller van het proefschrift naar behooren doet uitschijnen. Een zaakrijk overzicht van het geheele vraagstuk besluit de verhandeling. Schrijver herhaalt, in 't kort, zijne redeneering en eindigt met eene eenigszins opgevijzelde beschrijving van België's tegenwoordigen toestand. Zekerlijk! wij hebben het recht om met voldoening op de verkregene uitslagen te wijzen, maar is het niet gewaagd te houden staan dat wij niemands hulp noodig hebben en bij andere volken, hoe machtig en verlicht ook, niets hoeven te gaan leeren? Dat er in het werk misgrepen voorkomen - enkelen zijn kostelijk, bij voorbeeld het vertalen van Place de Grève (te Parijs) door Werkstakingsplaats! -; dat sommige historische oordeelvellingen alles behalve juist zijn, ziedaar wat ik niet loochenen zal. Doch niemand kon redelijk verwachten dat een arbeid van dien aard volmaakt zou wezen. | |||||||||
[pagina 341]
| |||||||||
Daarentegen meen ik Schrijver geluk te moeten wenschen met zijne beoordeeling van Keizer Jozef II's pogingen om onze verouderde instellingen te verjongen. Met ietwat meer recht dan Napoleon III hadde de Oostenrijksche vorst kunnen uitroepen: Je suis sorti de la légalité pour rentrer dans le droit! Hij slaagde niet en het is te betreuren, want hadde hij zijne hervormingsplannen kunnen verwezenlijken, misschien zouden wij het geweldig invoeren van diezelfde hervormingen door de Fransche Republiek met het verlies van onze onafhankelijkheid en van geheel ons verleden niet hebben moeten betalen. Mijn besluit is intusschen dat proefschrift nr 1 alleszins op de gestelde prijsvraag naar behooren antwoordt, althans wat de wijze betreft waarop het gegeven onderwerp werd behandeld. Ongelukkiglijk laat de uiterlijke vorm van het proefschrift veel te wenschen over. Taal en stijl zijn dikwijls zeer gebrekkig; gallicismen en onvlaamsche wendingen loopen er dik; feilen van allen aard zijn verre van zeldzaam. Is dit eene voldoende reden om den prijs niet toe te kennen, niettegenstaande de verhandeling anders hoogst verdienstelijk is? Ik geloof het niet. Er is overigens een precedent. In 1887 heeft de Academie eenen prijs uitgeloofd aan eene verhandeling, die in den Westvlaamschen tongval was opgesteld, doch op voor- | |||||||||
[pagina 342]
| |||||||||
waarde dat Schrijver dezelve in beschaafd Nederlandsch zou hergieten. Ik stel dus voor den prijs toe te kennen aan het proefschrift nr 1, mits de Schrijver ervan er in toestemme zijn werk, met het oog op taal en stijl, aan eene grondige herziening te onderwerpen en tevens eenige onnauwkeurigheden te doen verdwijnen, welke de keurraad hem zal aanwijzen. |
|