Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1889
(1889)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVoornaamwoorden en Zelfstandig-Gebruikte Bijvoeglijke Woorden.Het is algemeen bekend, dat er hedendaags in de Nederlandsche spraakkunsten hoegenaamd geene eenheid bestaat. Er is tusschen de verschillende spraakleerschrijvers geene eenheid in de benaming der rededeelen, geene eenheid in de rangschikking der woordsoorten, geene eenheid in de verbuiging, geene eenheid in de vervoeging (of althans niet in de benaming der wijzen en tijden bij de werkwoorden), geene eenheid in de ontledingen en hoegenaamd geene eenheid in de bepaling der rededeelen. Dit alles maakt het den leeraren onzer moedertaal zeer moeilijk, om niet te zeggen, schier onmogelijk, een goed en degelijk taalonderwijs te geven. Zij aarzelen om tusschen de verschillende spraakkunst en eene keus te doen, en gaan bij hunne lessen al tastende voort, daar zij gedurig vreezen den bal mis te slaan. 't Is dan niet te verwonderen, dat sommigen zich reeds tot de Koninklijke Vlaamsche Academie hebben gewend, om dier geleerde vergadering te verzoeken eene goede, degelijke spraakkunst in het | |||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||
licht te geven, welke in alle onderwijsgestichten zou kunnen gevolgd worden. Bij dit ons opstel hebben wij voor doel, de Kon. Vl. Academie aan te zetten om den wensch van voormelde personen na te komen, en, zoo 't ons gelukken mag, de stof voor dit verlangde leerboek reeds eenigszins voor te bereiden. De voornaamwoorden zijn ongetwijfeld wel die soort van woorden, waarover tusschen de spraakkundigen de grootste verscheidenheid van denkwijzen bestaat. Dit was zoo reeds vóór meer dan honderd jaren en 't is thans nog niets beter. ‘Depuis le temps qu'on parle du Pronom, on n'est point parvenu à le bien connaître; comme si sa nature était, dit le Père Buffier, un de ces secrets impénétrables qu'il n'est jamais permis d'approfondir. Le savant Vossius, la lumière de son temps et le héros des grammairiens, après avoir déclaré (et avec raison) que toutes les définitions, qui avaient été données du Pronom jusqu'alors, n'étaient nullement justes, a dit que le Pronom est un mot qui en premier lieu se rapporte au nom et qui en second lieu signifie quelque chose.’Ga naar voetnoot(1) En de Heer Beauzée, uit wiens Grammaire générale, uitgave van 1767, wij deze aanhaling ontleenen, voegt er heel geestig bij: ‘S'il | |||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||
ne s'agit, pour être pronom, que de se rapporter au nom et de désigner quelque chose, il y a trois pronoms dans ce vers:
Vulgare amici nomen, sed rara est fides.
Vulgare se rapporte au nom nomen et il signifie quelque chose; rara et est se rapportent au nom fides et signifient aussi quelque chose: ainsi vulgare, rara et est sont des pronoms, s'il faut en juger d'après la définition de Vossius.’ Sanctius beweert dat het voornaamwoord (le pronom) geen ander soort van rededeel uitmaakt dan het naamwoord (le nom); en Père Buffier, die sterk tot dit gevoelen overhelt, zegt: ‘Outre le nom particulier que chacun porte et par lequel les autres le désignent, il s'en donne un autre quand il parle lui-même de soi; et ce nom en français est moi, et je, selon les diverses occasions.... Le nom qu'il donne à la personne à qui il parle, c'est vous ou tu ou toi, etc.... Les noms plus particuliers ont retenu seuls dans la Grammaire la qualité de noms et les noms plus communs de moi, vous, lui, etc., se sont appelés Pronoms, parce qu'ils s'emploient pour les noms et en leur place.’Ga naar voetnoot(1) Beauzée zegt verder (en, mijns dunkens, terecht) dat het voornaaamwoord in de taal dezelfde | |||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||
bediening doet als het naamwoord, aangezien zij beide wezens aanduiden. Onder dit opzicht zijn ze dus van dezelfde natuur; daarom ook gaan de voornaamwoorden te zamen met de naamwoorden, ‘ils sont comme des noms, Pronomina.’Ga naar voetnoot(1) Daar de naamwoorden echter den aard, de natuur der wezens aanduiden, en de voornaamwoorden onverschillig voor alle soorten van wezens kunnen gebruikt worden, voor personen, dieren, ja zelfs voor levenlooze zaken, moeten zij wezenlijk van de naamwoorden onderscheiden worden en eene andere woordsoort uitmakenGa naar voetnoot(2). Beauzée kent echter het karakter der voornaamwoorden alleen toe aan de persoonlijke voornaamwoorden, en wil daarom ook deze laatste bijbenaming eenvoudig weglaten.
Hooren wij nog 't gevoelen van andere taalkundigen. De geleerde schrijver F.-G. Eichhoff, Dr in wijsbegeerte en letteren, enz. zegt in zijn bekend meesterwerk Parallèle des langues de l'Europe et de l'Inde, Paris 1836, waarvan wij maar de Hoogduitsche vertaling in handen kregen: ‘Das Pronomen ist nach der gewöhnlichen Erklärung ein Wort welches die Stelle des Hauptwortes vertritt; dem höheren und wahreren Begriffe nach ist aber das Pronomen die wichtigste Wort- | |||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||
art der Rede, welche zur allgemeinen Bezeichnung aller Wesen und Dinge dient und die Grundform jeder in den andern Wörtern entwickelten Flexion in sich trägt. Die an den Zeit- und Nennwörtern durch angefügte Endungen geschehenen Bezeichnungen der Personen, Geschlechter, Zahlen und Fälle, hängen beim Pronomen am Worte selbst und sind von seinem Wesen unzertrennlich.’Ga naar voetnoot(1) Deze laatste bemerking is alleen waar voor de persoonlijke voornaamwoorden, welke (zeker eene zeer merkwaardige bijzonderheid) in alle bekende talen eene naamvalsverbuiging ondergaan in den stam des woords zelven. Dr Eichhoff erkent echter niet, als Beauzée, alléén persoonlijke voornaamwoorden (waarbij hij de bezittelijke voornaamw. aansluit, als daarvan afgeleid) maar hij noemt ook ‘zeigende Fürwörter’ onder welke hij rekent het Pronomen demonstrativum, het Pronomen determinativum, het Pronomen relativum en het Pronomen interogativum; en ‘Zählende Fürwörter,’ tot welke hij de telwoorden, en de zoogenaamde onbepaalde voornaamwoorden brengt, als eenige, sommige, ettelijke, enz.
Dr Heyse, die onder de beste Hoogduitsche spraakkundigen geteld wordt, zegt in zijne Deutsche | |||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||
Grammatik, bl. 128: ‘Neben den Hauptwörtern steht noch eene Wortgattung, von geringerem Umfange, aber nicht unbedeutender, als jene. Jeder Gegenstand kann nämlich von seinem bestimmten, besondern Inhalte so abgelöst werden, dass nur eine leere allgemeine Form zurückbleibt, in welcher jeder andre Inhalt eben so wohl gefasst werden kann. Diese Form geben die Pronomina oder Personwörter.’ En daarbij zegt hij in eene nota onder op de bladzijde: ‘Der lateinische Namen (Fürwörter) ist schief; den zweiten (Personwörter) verdienen sie, weil am häufigsten Personen so abstract bezeichnet werden. Becker nennt das Pronomen das rein-subjective und das Substantiv das mehr objective Subject-Wort.’Ga naar voetnoot(1) Alhoewel Heyse door voornaamwoorden, welke hij zegt persoonswoorden te willen heeten, ook alleen de persoonlijke voornaamwoorden schijnt te bedoelen, neemt hij de onderverdeeling aan, welke thans nog door de meeste spraakkundigen gevolgd wordt: Persoonlijke (of persoonswoorden), bezittelijke, aanwijzende, bepalende, betrekkelijke en vragende voornaamwoordenGa naar voetnoot(2). Echter heeft hij, op bl. 128, voor de bezittelijke de volgende (naar | |||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||
onze meening juiste) aanmerking gemaakt: ‘Die besitzanzeigenden aber: mein, dein, sein, etc. zählt man mit Unrecht hieher, da in ihnen die Vorstellung der selbständigen Person fehlt.’ Op bl. 309 noemt hij deze woorden ook Pronominal-Adjective; en de volgende bepaling, welke hij op bl. 300 geeft van de voornaamwoorden in 't algemeen, past ook enkel op de zelfstandige: ‘Die Fürwörter oder Pronomina sind die allgemeinen Formen, in welche Gegenstände als solche überhaupt, das ist, als Selbständige, ohne Rücksicht auf ihre besondere und eigenthümliche Natur, gefasst werden können. In den Fürwörtern ist also die Eigenthümlichkeit oder Bestimmtheit eines Gegenstandes aufgehoben. Ein und dasselbe Fürwort kann gleichsam das Gefass für den verschiedenartigsten Inhalt werden; und was es in einem besondern Falle bedeutet, gilt nicht weiter, als für diesen.’Ga naar voetnoot(1)
Met deze zienswijze komt die van den Franschen taalkundige Girault-Duvivier grootelijks overeen. Deze zegt in zijne Grammaire des Gram- | |||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||
maires: ‘A en juger par l'étymologie, le Pronom proprement dit est un mot qui n'a par luimême aucune signification, et qu'on met à la place d'un nom, précédemment énoncé, pour le remplacer, et en éviter la répétition.’ (In 't voorbijgaan zij aangemerkt, dat het niet juist is te zeggen, ‘que le pronom n'a par lui-même aucune signification’: de schrijver wil ongetwijfeld zeggen: aucune signification déterminée.) En verder: ‘On divise ordinairement les Pronoms en cinq classes, savoir: en Pronoms personnels, en Pronoms possessifs, en Pronoms démonstratifs, en Pronoms relatifs et en Pronoms indéfinis,....... mais parmi les Pronoms possessifs, démonstratifs et indéfinis, il en est auxquels plusieurs Grammairiens refusent, avec raison, le nom de Pronom. Tels sont, par exemple, mon, ma, ton, la, son, sa, nul, aucun, etc., etc. En effet, si le Pronom est destiné à remplacer le nom, il est clair que les mots dont il s'agit ne tenant la place d'aucun nom, mais étant au contraire toujours joints à un nom qu'ils qualifient en le déterminant, ne sauraient être considérés comme Prononms; ce sont de véritables adjectifs, car ils en ont l'essence et en subissent les lois; c'est pourquoi nous les considérons comme adjectifs, et nous les appellerons adjectifs pronominaux, à cause de l'affinité qu'ils ont avec les Pronoms.’Ga naar voetnoot(1) | |||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||
Beauzée in de hooger genoemde Grammaire générale heet al deze bepalende bijvoeglijke woorden adjectifs articles, aangezien zij, zegt hij, evenals de lidwoorden le, la, les, dienen om de beteekenis der naamwoorden te bepalen, om één of meer voorwerpen door eene nadere aanduiding, van al de andere derzelfde soort af te zonderen. Zelfs de telwoorden rangschikt hij bij deze soort.
Zien wij thans wat onze Nederlandsche Spraakkundigen zeggen: In Bilderdijk's Nederlandsche Spraakleer lezen wij: ‘De voornaamwoorden (pronomina) zijn dus genaamd, omdat zij de naamwoorden vervangen; en zijn deels zelfstandige, deels bijvoeglijke’Ga naar voetnoot(1). En op eene andere plaats luidt het: ‘Als ondergeschikt aan de Naamwoorden of in hun plaats tredende, merkt men de voornaamwoorden aan. Zij zijn, als de Naamwoorden, deels zelfstandig, deels bijvoeglijk.’Ga naar voetnoot(2) ‘De zelfstandige, zegt hij, drukken de personen uit, naamlijk, dengene die spreekt,’ enz. en in den bladwijzer stelt hij: ‘Zelfstandige of persoonlijke voornaamwoorden.’ Bilderdijk neemt dus geene andere zelfstandige voornaamwoorden aan; doch hoe hij, tot tweemaal toe, kan zeggen dat de zoogenaamde bijvoeglijke voornaamwoorden de naamwoorden vervangen of in dezer plaats treden, | |||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||
begrijpen wij niet. En dat hij wel degelijk de bepalende bijvoeglijke woorden bedoelt, blijkt hieruit, dat hij zelfs de lidwoorden bij de voornaamwoorden wil rangschikken. ‘De lidwoorden, zegt hij, zijn algemeene bijvoeglijke voornaamwoordjes.
Bij Dr Brill vinden wij: ‘Het is niet altijd noodig het voorwerp der gedachte te noemen; vaak kan men er mede volstaan het bloot als met den vinger aan te duiden. De woorden, die dit doen, heeten voornaamwoorden. Die aanduiding geeft eenigermate de plaats te kennen, waar zich het voorwerp bevindt. Wordt het voorwerp uitdrukkelijk genoemd en het voornaamwoord slechts gebezigd om de plaats, waar het voorwerp zich bevindt, door aanwijzing aan te duiden, dan wordt het voornaamwoord bijvoeglijk gebruikt’Ga naar voetnoot(1). Terloops zij aangemerkt, dat het voornaamwoord in het laatste geval hoegenaamd de bediening niet doet, welke Dr Brill er eerst aan toeschrijft, namelijk, een niet genoemd voorwerp der gedachte ‘als met den vinger aan te duiden.’ Op bl. 198 geeft hij de volgende bepaling: ‘Voornaamwoorden zijn woorden, die voorwerpen aanwijzen met onderscheiding van de plaats, die zij in de ruimte innemen.’ Hoe de persoonlijke voornaamwoorden: ik, gij, hij, wij,... de onbepaalde: men, iemand, iets;.... | |||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||
de vragende: wie, wat, enz. de plaats in de ruimte onderscheiden, waar de aangeduide voorwerpen zich bevinden, is voor ons onbegrijpelijk. Integendeel, wanneer ik zeg: ‘Wij slapen op de kamer daarboven’, dan zal daarboven, volgens Brill's bepaling, een voornaamwoord zijn.
Van Beers, die, volgens eigene getuigenis, zijne Spraakleer grootendeels naar die van Brill vervaardigde, heeft dezes bepaling een weinig veranderd. Hij zegt: ‘Voornaamwoorden zijn woorden, die voorwerpen aanwijzen, met onderscheiding der betrekking, waarin deze voorkomen.’ Deze laatste woorden zijn beter dan die van Brill, maar evenwel weinig duidelijk, aangezien het woord betrekking te onbepaald, te algemeen is. Ook zegt Van Beers evenals Brill: ‘Men onderscheidt de volgende soorten van voornaamwoorden: Persoonlijke,... onbepaalde,... bezittelijke,... aanwijzende,... bepalende,... vragende,... betrekkelijke. ‘Voorts worden de voornaamwoorden in zelfstandige en bijvoeglijke voornaamwoorden onderscheiden. Enkel de persoonlijke en onbepaalde voornaamwoorden, en van de vragende, wie en wat zijn uitsluitend zelfstandig; de overige worden alle bijvoeglijk bij zelfstandige naamwoorden gebezigd.’Ga naar voetnoot(1) | |||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||
In de Grondregels der Nederlandsche Spraakleer, welke Van Beers later voor de lagere scholen opstelde, spreekt hij over persoonlijke en onbepaalde voornaamwoorden; daarna in een ander nummer, getiteld: ‘Bijvoegelijke woorden (adjectieven) verdeeld naar hunne beteekenis’ zegt hij: De bijvoegelijke woorden zijn:
De bepalende voornaamwoorden van hooger: degene, diegene, dezelfde, zulk, zoodanig, dergelijk, zijn er bij de aanwijzigingswoorden gezet, en van de vragende is er geene spraak. Merkt wel op, dat de bezittelijke, aanwijzende en betrekkelijke voornaamwoorden hier met de lidwoorden, hoedanigheidswoorden en telwoorden onder ééne benaming zijn gebracht, namelijk die van bijvoeglijke woorden.
Roucourt geeft de volgende bepaling: ‘Men | |||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||
geeft den naam van voornaamwoorden aan zekere woordjes, die men voor of in de plaats van zelfstandige naamwoorden plaatst, ten einde deze niet twee-, drie-, of meermaals, ja tot vervelens toe, in de rede te moeten herhalen.’Ga naar voetnoot(1) Deze schrijver spreekt ook van bepalende bijvoeglijke naamwoorden, welke hij verdeelt in: bezittelijke, aanwijzende, vragende en onbepaalde bijvoeglijke naamwoorden. In dit geval weten wij niet, welke voornaamwoorden voor de zelfstandige naamwoorden geplaatst worden, of de schrijver moet voor of in de plaats als synoniem beschouwen, en alsdan hadde hij beter gesteld: ‘voor, dat is, in de plaats.’
De overige (meestal kleinere) spraakkunsten hier te lande of in Noord-Nederland verschenen, volgen alle, voor zooveel wij ze kennen, of het stelsel van Roucourt of het stelsel van Brill en J. Van Beers. Ze zijn alle nagenoeg op denzelfden leest geschoeidGa naar voetnoot(2). Uit al hetgene voorgaat, ziet men, hoe uiteenloopend de gedachten der taalkundigen zijn nopens het punt, dat wij tot onderwerp dezer verhandeling hebben gekozen. Waar ligt nu de waarheid? Dit zullen wij thans onderzoeken. | |||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||
Allen, op enkele uitzonderingen na, zijn het eens aangaande de persoonlijke voornaamwoorden. Hieraan kennen zij, zonder aarzelen, het karakter der voornaamwoorden toe. Zien wij derhalve welke dezer bediening is. Elk wezen, dat spreekt of als sprekend wordt voorgesteld, noemt zich zelven ik; het aangesproken wezen wordt gij genoemd. (Het enkelvoudige du wordt maar zelden gebruikt.) Deze woordjes ik, gij, enz. dienen niet enkel om personen aan te duiden, maar zij worden, even goed als de voornaamwoorden van den derden persoon, gebezigd ter aanduiding van dieren en planten, ja zelfs van levenlooze voorwerpen. Om die reden zegt Heyse, dat de voornaamwoorden algemeene vormen zijn, waarin de zelfstandige inhoud der verscheidenste voorwerpen kan gevat worden. Zoo lezen wij in Ledeganck: ‘Zijt gij amber’ sprak een wijsgeer
Tot een nietig klompje stof,
Dat door zoeten geur hem trof.
‘Neen!’ was t antwoord van het klompje;
‘Maar ik woonde een korte poos
In gezelschap met de roos.’
Hier verwijzen de persoonlijke voornaamwoorden gij en ik naar het nietig klompje stof. Het is echter zeker dat de persoonlijke voornaamwoorden van den 1en en den 2den persoon niet in de plaats der naamwoorden staan; want, | |||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||
stelt men den naam des sprekenden of des aan-gesproken persoons in de plaats van het voornaam-woord, dan komt het werkwoord onmiddellijk in den derden persoon. B.V.: God sprak: ‘Ik ben, die ben.’ Vervangt men ik door den naam God, dan wordt de zin: God is, die is. Zoo ook: ‘Adam, waar zijt gij?’ Stelt Adam in plaats van gij, en de vraag wordt: Waar is Adam? Het is deze beschouwing (welke de groote denker De Condillac waarschijnlijk eerst in het licht stelde) die sommige Fransche spraakkundigen deed besluiten, dat de woordjes: je, moi, tu, toi, nous, vous, etc geene voornaamwoorden zijn, maar wel de namen des sprekenden en des aangesproken persoons, en derhalve naamwoordenGa naar voetnoot(1). Die laatste gevolgtrekking is echter valsch: wat wij hierboven zegden, toont reeds genoeg, dat die woordjes enkel personen of zaken aanduiden, en er geenszins de namen van zijn. Maar, zooals Beauzée het terecht aanmerkt, de meening dat de voornaamwoorden in de plaats der naamwoorden staan, heeft aanleiding gegeven tot veel verwarring. ‘La principale source des incertitudes où paraissent être les grammairiens sur la matière présente, c'est la supposition, répétée sans examen par tous ceux qui en ont traité, comme par autant d'échos, que les Pronoms représentent les noms.’Ga naar voetnoot(2) | |||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||
Brill en Van Beers hebben de onnauwkeurigheid der algemeen aangenomene bepaling: ‘Voornaamwoorden zijn woordjes die men in de plaats der naamwoorden zet, enz.,’ ook bemerkt, en daarom eene andere uitdrukking gezocht. Dat zij echter niet volkomen slaagden, hebben wij hooger reeds terloops aangeduid. Wij weten het, niets is moeilijker dan eene goede bepaling te geven: zij moet al de kenmerken der bepaalde zaak inhouden, moet toepasselijk zijn op al de zaken derzelfde soort en mag ook op geene andere kunnen toegepast worden. Hoe moeilijk het ook zij, wij willen het echter beproeven: - Voornaamwoorden zijn woorden, die zelfstandige voorwerpen beduiden, zonder deze met hunnen naam te noemen. Wanneer men door zelfstandige voorwerpen alle dingen verstaat, die wezenlijk bestaan of als bestaande worden beschouwd, dan is deze bepaling zeker toepasselijk op alle zelfstandige voornaamwoorden. - Wij zullen verder betoogen, dat de zoogenaamde bijvoeglijke voornaamwoorden, geene voornaamwoorden zijn; er bestaan dus volgens onze meening, alleen zelfstandige voornaamwoorden, en bijgevolg laten wij dat woord zelfstandig hier geheel wegvallen; wij zeggen enkel: ‘Er zijn twee soorten van zelfstandige woorden, te weten: de naamwoorden en de voornaamwoorden.’Ga naar voetnoot(1) | |||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||
Volgens onze bepaling hebben wij dan vooreerst: Persoonlijke voornaamwoorden. Deze beduiden alle één of meer zelfstandige voorwerpen zonder ze met hunnen naam te noemen; zij geven bloot het zelfstandig begrip op van den persoon of de zaak, waarheen zij verwijzen. Zoo wordt ook een zelfstandig begrip aangeduid door de woorden: men, iemand, niemand, iets, niets, elkeen, menigeen, alles. Doch bij deze woorden is het zelfstandig begrip gansch onbepaald; derhalve worden zij onbepaalde voornaamwoorden geheeten. Het woordje wie vraagt naar eenen zelfstandigen persoon en wat vraagt naar eene zelfstandige zaak: de woordjes wie en wat zijn dus vragende voornaamwoorden. Ook deze twee laatste soorten van voornaamwoorden staan niet in de plaats der naamwoorden: alleen door hunne onbepaaldheid is het onmogelijk dat zij bepaalde naamwoorden vervangenGa naar voetnoot(1). | |||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||
De overige zoogenaamde voornaamwoorden worden door sommigen bijvoeglijke voornaamwoorden geheeten, door anderen gedeeltelijk bij de bijvoeglijke naamwoorden en gedeeltelijk bij de voornaamwoorden geteld; Beauzée noemt ze allen, te zamen met de lidwoorden en de telwoorden - des adjectifs articles; Van Beers schikt ze in zijne laatste taalkundige werken, met de lidwoorden, de hoedanigheidswoorden en de telwoorden, onder den gemeenen naam van bijvoeglijke woorden. Allen zijn het dus eens, dat die woorden bijvoeglijk zijn, dat ze bij de naamwoorden gevoegd worden en met deze overeenkomen in geslacht, getal en naamval. Hoe is het dan mogelijk ze in ééne soort te rangschikken met de hooger vermelde zelfstandige woorden, die eene eigenaardige verbuiging hebben (sommige zelfs in den grondvorm des woords) of onverbogen blijven (men, alles, iets, niets) en alleen in sommige gevallen in geslacht en getal, en dan nog door den grondvorm van het woord, en niet door den buigingsuitgang, met het aangeduide zelfstandig begrip overeenkomen? Beauzée zegt: ‘La nature des mots doit dépendre de la nature et de l'analogie de leur service’Ga naar voetnoot(1), en op eene andere plaats: ‘Une distinction doit prévenir toute confusion, en assignant à chaque individu la classe qui lui convient.’Ga naar voetnoot(2) Welnu, | |||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||
al de woorden, die ter bepaling bij de naamwoorden gevoegd worden, wijzigen óf den inhoud óf de uitgebreidheid hunner beteekenis; zij toonen alle, op gelijke wijze, door hunne buigingsuitgangen, hunne overeenkomst aan met de naamwoorden in geslacht, getal en naamval: zij dienen dus alle met denzelfden naam bestempeld te worden, en geen woord is, onzes dunkens, daartoe beter geschikt dan de naam bijvoeglijke woorden (adjectieven). Deze worden dan onderverdeeld in: lidwoorden, hoedanigheidswoorden, telwoorden, bezitswoorden, aanwijzingswoorden en vragende bijvoeglijke woordenGa naar voetnoot(1). (Straks spreken wij van de betrekkelijke voornaamwoorden.) Sommige spraakkundigen, onder andere Van Beers en zijne navolgers, zijn het met ons eens om al die woordsoorten bijvoeglijke woorden te heeten, wanneer ze wezenlijk bij de naamwoorden gevoegd zijn; maar zij heeten de woorden: mijne, uwe,... deze, die, degene, dezulke, welke, enz., voornaamwoorden, wanneer ze voorkomen zonder naamwoord en dus in de plaats der naamwoorden staan. Wij hebben reeds aangetoond, dat het in de plaats der naamwoorden staan in 't geheel het kenmerk der voornaamwoorden niet is, aangezien het bij de meeste en wel bij de voornaamste gemist wordt. En Beauzée merkt | |||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||
heel terecht aan: ‘La nature de chaque mot est indépendante de l'usage que l'on en fait dans l'ensemble d'une proposition; ce qui est une fois nom est toujours nom; ce qui est une fois adjectif est toujours adjectif, de quelque fonction qu'il puisse être chargé dans la proposition.’Ga naar voetnoot(1) Wij zullen verder toonen, dat de bezitswoorden, aanwijzigingswoorden en andere bijvoeglijke woorden zonder naamwoord gebruikt, in vele gevallen nog zuiver bijvoeglijk blijven, en in andere gevallen zelfstandig gebezigd zijn, en dan zijn ze, onzes dunkens, niets anders dan zelfstandig-gebruikte bijvoeglijke woorden. Zoo komen wij tot het tweede deel van ons opschrift. De meeste taalkundigen zijn hedendaags van gevoelen, dat een hoedanigheidswoord (en dus in 't algemeen een bijvoeglijk woord) zelfstandig gebruikt is, wanneer er noch kort tevoren, noch kort er achter een naamwoord genoemd is, waarop het betrekking heeft. Zeg ik b.v.: ‘De menschen zullen hiernamaals de gevolgen vinden hunner werken: de deugdzame zullen beloond en de ondeugende gestraft worden;’ - dan zal ieder met ons instemmen, dat de hoedanigheidswoorden ‘deugdzame’ en ‘ondeugende’ bijvoeglijk | |||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||
zijn, aangezien het tevoren genoemde naamwoord menschen erbij verstaan is. Zeg ik echter: ‘Wij allen zullen vinden, wat wij verdiend hebben; de goeden zullen beloond, doch de boozen zullen gestraft worden,’ dan is het zelfstandig begrip menschen, hetwelk niet uitgedrukt is, in de hoedanigheidswoorden goeden en boozen vervat, en derhalve zijn deze woorden zelfstandig gebruikt. Om die reden worden zij in 't meervoud met eene n geschreven, en ook in 't enkelvoud zwak verbogen, evenals de mannelijke naamwoorden: bode, getuige, enz. die in 't enkelvoud op eene e eindigen. Niemand nochtans heeft eraan gedacht zulke zelfstandig-gebruikte hoedanigheidswoorden onder de naamwoorden te rangschikken. ‘Ce qui est une fois adjectif est toujours adjectif’, die stelling van Beauzée heeft men hier toegepast. Zoo ook in den zin: ‘Hier liggen twee soorten van boeken; deze zijn goed en nuttig, maar die zijn gevaarlijk’ zal niemand aarzelen om te zeggen, dat deze en die - bijvoeglijk zijn, en overeenkomen met het woord boeken dat erbij verstaan is. Evenzoo is het met de uitdrukking: ‘Deze boeken zijn nuttiger dan die;’ boeken is hier weder verzwegen en dus is die bijvoeglijk. Zal het nu wel anders wezen, indien ik in deze beide zinnen de aanwijzingswoorden door bezitswoorden vervang, en zeg: ‘Wij bezitten twee soorten van boeken; de mijne zijn goed en nuttig, maar de uwe zijn gevaarlijk. Mijne boeken | |||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||
zijn nuttiger dan de uwe.’ Doet het gebruik van het lidwoord vóór mijne en uwe deze woorden van natuur veranderen? In het geheel niet. Dat lidwoord, hetwelk ook vóór de hoedanigheids-woorden staat, wanneer het naamwoord er alleen bij verzwegen is om de nuttelooze herhaling te vermijden, hoort juist bij het weggelatene naamwoord; want gelijk Beauzée heel wel aanmerkt: ‘een bijvoeglijk woord alléén kan door geen lidwoord bepaald worden.’Ga naar voetnoot(1) Ook nemen de voornaamwoorden geen lidwoord bij zich. Het gebruik van het lidwoord is dus juist een bewijs, dat de woorden mijne, uwe, enz. in zulke gevallen bijvoeglijke woorden zijn; hunne overeenkomst in geslacht en getal met het verzwegen naamwoord, door de buigingsuitgangen aangeduid, geeft daarenboven hiervan nog getuigenis. Ook plaatst het volk het lidwoord eveneens vóór de aanwijzings-woorden zonder naamwoord gebruikt, en zegt: ‘Deze boeken zijn schooner dan de die.’ Wanneer men in de schrifttaal in zulke gevallen het lidwoord weglaat, is het enkel om wille der welluidendheid, en mogelijk ook, omdat oudtijds het lidwoord ‘die, die, dat’ luidde, en dus grootelijks overeenkwam met het aanwijzigingswoord ‘deze, die, dat.’ Zoo is thans het Hoogduitsche lidwoord ‘der, die, das’ tevens in sommige gevallen | |||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||
nog als aanwijzingswoord in gebruik. Bij gene, dat in vorm meer van het lidwoord verschilt, is dit laatste ook nog algemeen in voege gebleven; zoo zegt en schrijft men zonder uitgedrukt naamwoord: degene, diegene, hetgene, datgene, enz. B.v. ‘Deze boeken zijn nuttiger dan degene (boeken) van Pieter.’ In al de hier besprokene zinnen blijven de bezits- en aanwijzingswoorden dus zuiver bijvoeglijk, ondergaan geheel en al de bijvoeglijke verbuiging en bevatten geenszins het zelfstandig begrip in zich. Om welke reden dan zou men ze voornaamwoorden heetenGa naar voetnoot(1)? Geheel anders is het, wanneer het zelfstandig begrip personen in het bezits- of aanwijzingswoord besloten ligt; zooals in de volgende zinnen: ‘Elk heeft de zijnen lief. De mijnen zijn mij zoo duurbaar als u de uwen. Degene, die mij lief heeft, volge mij. Alleen degenen, die tot het einde toe volhard hebben, zullen bekroond worden.’ Hier zijn weer al de spraakkundigen het eens, om te verklaren, dat de woorden, zijnen, mijnen, uwen, degene, degenen, zelfstandig gebruikt zijn en de verbuiging volgen van bode, getuige, enz. | |||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||
Maar, is dat zelfstandig gebruik voldoende om die woorden van natuur te doen veranderen en ze onder eene andere soort van woorden te rangschikken? Wij denken neen, en meenen, dat het taalkundig onderwijs veel in duidelijkheid en derhalve in gemakkelijkheid winnen zal, wanneer wij die woorden zelfstandig-gebruikte bijvoeglijke woorden heeten. Zoo is dan elk in: ‘Elk heeft de zijnen lief’, een onbepaald telwoord, zelfstandig gebruikt; zijnen, bezitswoord, zelfstandig gebruikt; degene (zie hierboven) aanwijzingswoord, zelfstandig gebruikt, enz.Ga naar voetnoot(1).
Spreken wij thans van de betrekkelijke voornaamwoorden. Brill en Van Beers zeggen: ‘Geen voornaamwoord is van nature betrekkelijk; het wordt dit maar, wanneer het tot verbinding van zinnen is aangewend. Betrekkelijk worden dus gebruikt, deels het vragend voornaamwoord welke, benevens eenige verbogen vormen van het vragend voornaamwoord wie, deels het aanwijzend voornaamwoord die’Ga naar voetnoot(2). Ofschoon ook de zelfstandige voornaamwoorden wie en wat - betrekkelijk gebruikt worden, rangschikt Van Beers in zijne latere werken de betrekkelijke voornaamwoorden tusschen de bijvoeglijke woorden. Bijvoeglijk kunnen ze maar genoemd worden, | |||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||
voor zooveel zij door hunne buigingsuitgangen overeenkomst in geslacht en getal aanduiden, met het zelfstandig woord, waarop zij betrekking hebben. Let wel op, dat wij hier zeggen: met het zelfstandig woord, en niet met het naamwoord; want een betrekkelijk voornaamwoord staat zeer dikwijls in de plaats, of liever heeft dikwijls betrekking op een persoonlijk voornaamwoord of een ander zelfstandiggebruikt woord. Weeral een bewijs, dat de voornaamwoorden niet altoos in de plaats der naamwoorden staan. Dikwijls zelfs worden de betrekkelijke voornaamwoorden gebruikt zonder eenig zelfstandig woord, waarheen zij verwijzen. Zeg ik, b.v.: Wie mij lief heeft, volge mij. Ik geloof niet, wat gij zegt; dan ligt het zelfstandig begrip in geheel den zin, aan welks hoofd het betrekkelijk voornaamwoord geplaatst is. Inderdaad, de zin wie mij lief heeft is onderwerp van 't werkwoord volge, en wat gij zegt is voorwerp van geloof. Echter is dit zelfstandig begrip vooral besloten in de voornaamwoorden wie en wat, en zet ik er een ander zelfstandig woord vóór, b.v.: Hij, die mij lief heeft, volge mij. Ik geloof niet dat, wat gij zegt, zoo houdt het betrekkelijk voornaamwoord op zelfstandig te zijn, en de vroegere zelfstandige onderwerps- en voorwerpszin worden gewone bijvoeglijke of hoedanigheidszinnen. Men ziet dus, dat de betrekkelijke voornaamwoorden noch altoos bijvoeglijk, noch altoos zelfstandig zijn. Ze zijn, volgens onze meening, | |||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||
zelfs geene bijzondere soort van voornaamwoorden, aangezien, gelijk Van Beers en Brill heel juist gezegd hebben, ze maar betrekkelijk worden, wanneer ze dienen ter verbinding van zinnen. In deze laatste bediening ligt dus hun voornaamste kenmerk, en daarom hebben wij ook niet geaarzeld ze met de voegwoorden, die ook dienen om zinnen te verbinden, in ééne klas onder den naam van verbindingswoorden te vereenigen.Ga naar voetnoot(1) Er is echter een groot onderscheid tusschen de twee soorten van verbindingswoorden: de voegwoorden, die onverbuigbaar zijn, doen niets anders dan zinnen verbinden, met aanduiding van de verhouding, waarin deze tot elkander staan; terwijl de betrekkelijke voornaamwoorden, behalve de verbinding die zij teweegbrengen, nog verwijzen naar een uitgedrukt of verzwegen zelfstandig woord, waarmede zij in geslacht en getal overeenkomen. Doch deze overeenkomst, deze verbuigbaarheid hebben zij niet in hunne hoedanigheid van verbindingswoorden; zij bezitten ze door hunnen aard van bijvoeglijk of zelfstandig woord, dat zij oorspronkelijk zijn, en behouden die buiging, om daardoor duidelijker aan te toonen naar welk woord zij verwijzen, aan welk woord zij den bepalenden zin verbinden. Er moet dus | |||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||
hoegenaamd geene spraak zijn van de verbuiging der betrekkelijke voornaamwoorden; deze verbuiging is gekend, aangezien ze dezelfde is, als die, welke zij in hunne oorspronkelijke beteekenis van bijvoeglijke of zelfstandige woorden hebben. Daar we nu hooger reeds hebben bewezen, dat al de bijvoeglijke woorden het bijzonderste kenmerk der voornaamwoorden missen, en de hier besprokene woorden verbindingswoorden zijn, zouden wij bij deze den naam van voornaamwoorden liefst weglaten, en ze eenvoudig betrekkingswoorden heeten. Wij weten wel, die naam is ook niet heel juist, want alle voornaamwoorden hebben betrekking met den persoon of de zaak waarheen ze verwijzen; alle bijvoeglijke woorden hebben betrekking met de zelfstandige woorden, welke zij bepalen; het onderwerp heeft betrekking met het gezegde en omgekeerd, de zinnen eener rede hebben betrekking met elkander. Maar, het is onder de taalkundigen van alle tijden en van alle landen aangenomen te zeggen, dat de verbindingswoorden: die, welke, wie, wat, enz. zich betrekken op, of in betrekking staan met het zelfstandig woord, waarheen zij verwijzen, en daarom zouden wij dat woord betrekking in hunnen naam willen behouden. Wij zouden ze dus noemen: betrekkingswoorden (des relatifs)Ga naar voetnoot(1). | |||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||
Besluiten wij dus: naar onze meening zijn er maar drij soorten van voornaamwoorden: persoonlijke, onbepaalde en vragende. Al de andere tot hiertoe zoogenaamde voornaamwoorden zijn, of wel bijvoeglijke woorden (bezitswoorden, aanwijzingswoorden, onbepaalde telwoorden, vragende bijvoeglijke woorden), ofwel zelfstandig-gebruikte bijvoeglijke woorden, ofwel betrekkingswoorden (die, wie, welke, wat) welke oorspronkelijk bijvoeglijke woorden of vragende voornaamwoorden zijn. Van Beers kwam reeds in 1856 grootelijks met onze zienswijze overeen. In zijne meermaals vermelde Spraakleer zegt hij op bl. 15: ‘Men hoeft niet altijd het zelfstandig voorwerp, waarvan men spreekt, met zijnen naam te noemen. Waar die naam gekend is, volstaat men met in de plaats van dien naam een woord te stellen, dat enkel den zelfstandigen inhoud diens voorwerps aanwijst. Daartoe bezigt men zelfstandige voornaamwoorden, zooals: ik, gij, hij, zij, het; iemand, niemand, men, iets, niets; wie? wat? ‘En op bl. 16 staat: ‘Sommige zoogezegde voornaamwoorden, die men nochtans van de hooger vermelde zelfstandige voornaamwoorden, door de benaming | |||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||
van bijvoeglijke voornaamwoorden onderscheidt.’ Van Beers heeft dus de onjuistheid van die benaming ingezien, vermits hij zegt: ‘Sommige zoogezegde voornaamwoorden.’ Verschillende andere spraakkundigen, die wij in deze verhandeling aanhaalden, hebben dezelfde meening uitgedrukt. Waarom dan nog langer die onjuiste benaming behouden? Waarom woorden, die zoo verschillend zijn van natuur, van gebruik en van buiging met denzelfden naam blijven bestempelen? Beauzée, die, naar ons oordeel, zooveel goede grondbeginsels heeft uitgedrukt, zegt ook nog: ‘On ne doit compter sur la clarté d'aucune méthode d'enseignement qu'autant que chaque chose y sera vue à sa place.’Ga naar voetnoot(1) En wij zullen er bijvoegen: Hoe eenvoudiger eene onderwijsmethode is, hoe bevattelijker zij wordt voor den geest der jeugd, bijgevolg ook hoe betere uitslagen zij zal opleveren. Alleen vereenvoudiging hebben wij in onze Spraakleer beoogd. Bilderdijk heeft het reeds aangemerkt, dat men in een enkelvoudigen zin eigentlijk maar vier soorten van woorden hebben kan: een onderwerp en een gezegde, en bepalingen van beide. Doch hij heeft dit gedacht niet verder uitgewerkt. Op hetzelfde grondbeginsel steunende hebben wij gezegd: Er zijn: 1o zelfstandige woorden (woorden die zelfstandige voorwerpen | |||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||
noemen of aanduiden); 2o werkwoorden (woorden, die het bestaan of de handeling der dingen uitdrukken); 3o bijvoeglijke woorden (welke de zelfstandige woorden bepalen, of anders gezegd, eigenschappen of bijzondere omstandigheden der dingen uitdrukken); 4o bepalingswoorden (woorden, die de werkwoorden bepalen, of omstandigheden der handeling uitdrukken). - Meer woordsoorten zijn in den enkelvoudigen zin niet mogelijk. De zelfstandige woorden hebben eene eigenaardige verbuiging, de werkwoorden insgelijks; de bijvoeglijke woorden, in hoeveel onderverdeelingen wij ze ook kunnen splitsen, worden nagenoeg alle op dezelfde wijze verbogen, en schikken zich, zonder uitzondering, in geslacht, getal en naamval naar de zelfstandige woorden. De bepalingswoorden zijn onverbuigbaar, tenzij dat enkele de vergrootvormen kunnen aannemen. Wat blijft er nu in de taal nog behalve deze vier groote klassen van woorden? Enkel hetgene dient om samengestelde zinnen te vormen, de reeds hooger genoemde verbin dingswoorden, en de woordjes (waarschijnlijk de oudste in alle talen) die zonder verband te midden der rede geworpen worden, de tusschenwerpsels en klanknabootsingen, die wij om beter hunne natuur weer te geven, naar 't voorbeeld der Duitschers gevoelswoorden heetenGa naar voetnoot(1). | |||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||
Wij hopen, dat onze hooggeachte Medeleden het nut van deze eenvoudiger indeeling der woordsoorten zullen erkennen, en dat de Koninklijke Vlaamsche Academie eerlang, mogelijk nog naar eene betere zienswijze dan de onze, eenige regelen zal voorstellen, naar welke de leeraren zich kunnen richten; want, men geloove ons, niets is noodlottiger voor 't onderwijs dan het onzeker rondtasten in eenen doolhof van meeningen, waarin men nergens vastheid, nergens een betrouwbaren leidsman vindt. |
|