Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1889
(1889)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 217]
| |
Aan BruggeGa naar voetnoot(1)
| |
[pagina 218]
| |
Zoohaast de slingervlaggen slaan,
Ter hooge transen uwer torens alle drij,
Begroet, van uit de verste baan,
Als boden van uw feestgetij!
En wie vergeet U, wonderstee,
Waar 't groene loover langs de roode gevlen zwiert;
Waar 't Vlaamsche volk, gelijk een zee,
Doorhenen bruischt en zegeviert!
Waar 't schoon verleden wederkeert,
Met eigen kleur en vorm, hertooverd in een stoet,
Die aan het volk zijn lessen leert:
Wat Vlaandren was en wezen moet!
Nog zie ik, in verrukten geest,
Den grootschen heldenstoet, die langs uw straten toog;
Nog dreunt hij, als een windtempeest,
De kreet, die uit uw wallen vloog.
Nieuwsgierig dringen, schaar op schaar,
De vrouwen; jubelen en jamren, als ze zien,
Gedregen in heur orsebaar,
De lieve, de arme Philippien.
En 't leerzaam volkskind reikhalst mee
Naar springhaal, blijde, naar het brandend slot van Maal'
En naar de guldenspoor-trofee,
Zoo duur gewonnen op den Waal.
Maar ziet, daar vlamt der mannen moed:
Ze nadren, Breidel en De Coninck, forsch en fier,
Door honderdduizenden begroet,
In 't lommer hunner leeuwbanier!...
| |
[pagina 219]
| |
Nog schooner is 't, wanneer uw volk,
Geknield op merkt en straat, in stillen eerbied stom,
Bij 't wallemen der wierookwolk,
Vereert zijn liefste Heiligdom,
Vereert zijn eeuwenouden schat,
Tot loon geschonken aan graaf Diedrik's heldenmoed,
Den zegenpand van land en stad,
Het overkostlijk Christi bloed,
Door koning, vorst en volk versierd,
Met goud en edelsteen, godvruchtig aangebrocht;
Met staf- en mijterglans gevierd,
In glorievollen jubeltocht.
Schoon zijt ge, feestend Brugge, schoon!..
En, zooals boven 't bonte en wemelend gezwier
Der blijde stee, de grijze kroon
Rijst uwer hallen, hoog en fier,
Die, over kreet en zegezang,
Heur hemelsche muziek, heur klinglend klokkenlied,
Door heldentocht en volksgedrang,
In blijde stroomen nedergiet;
Zoo rijst dan, voor mijns geestes oog,
Uit al de heerlijkheid van uwen gloriestoet,
De toren uwer Vlaamschheid, hoog
En fier, in gulden zonnegloed.
Hij rijst, gelijk een reus van steen,
Van harden Vlaamschen steen, gemetst met Roomsch cement,
Die, over 't zwoegend volk beneên,
Zijn breede, koele schaduw zendt.
| |
[pagina 220]
| |
En uit dien toren, uit die hal,
Weergalmt het lieflijk lied der zoete moedertaal.
Het hupt en danst, op dak en al
En vloeit in stroomen, zonder paal,
Uw straten door; en geeft den toon
Aan al uw eigen zijn, aan al uw feestbetoog,
Aan al het lieve, aan al het schoon,
Dat streelen kan des vreemden oog...
Wat geeft het, dat er, hier en daar,
Een trotsche woning sta, waar 't lied niet in en dringt
Door blinde muren hoog en zwaar,
Als 't vrij door heel de stede zingt?
Wat geeft het dat de Leliaart,
Voor 't Vlaamsche beiaartslied zijn hooge ramen sluit,
En nooit een blik ter hallewaart
En slaat, door zijn bedompte ruit?
Hij staat er niet te min, de reus,
Met al het heilig recht, dat in zijn flanken rust.
Hij staat en vlijt zijn schaduw heusch
Op 't leliedak, des onbewust.
Het gallemt niet te min, zijn lied,
En zwelt door straat en stulp, in burgerkring en raad,
En klimt, al kent de Waal het niet,
In rechterzaal en gouwestaat.
o Brugge, bron die immer welt
Van Vlaamschen geest en Roomsche trouwe, waar
De Vlaming dorstig henensnelt
Om nieuwe kracht in 't landsgevaar,
| |
[pagina 221]
| |
Neen, neen, uw schoon en is geen schijn!
Ge zijt de spiegel van uw heerlijk voorgeslacht,
En fier moogt gij op 't heden zijn,
Hoe blij de toekomst tegenlacht!
|
|