| |
Lezingen. Vervalsching der geschiedenis van ons volksleven door niet genoegzame kennis der taal, door Karel Stallaert, werkend lid.
Ons betreurd medelid, de heer Dodd, onderhield de Academie Over eenige Fransche bokkesprongen op zijn geliefkoosd veld der Nederlandsche kunstgeschiedenis, en gij aanhoordet hem met eene
| |
| |
zichtbare belangstelling. Ik heb in den loop mijner navorschingen ook menige misgrepen, en deze wel onzer landgenooten, aangetroffen op het gebied der taalkunde, het vak, dat u allen zoozeer als aan mij bij uitstek dierbaar is, en door u allen met voorliefde en uitstekendheid beoefend wordt. Ik durf mij dus vleien, achtbare heeren, dat mijne voordracht u ook eenig behagen verschaffen zal, en dat zij tevens, niet zonder eenig nut te stichten, zal aanhoord en gelezen worden.
Dat er in al de tijdvakken onzer letterkunde woorden en uitdrukkingen zijn misverstaan en kwalijk verklaard geworden is ook u allen overbekend. Onze voorgangers in de beoefening der taal, niet slechts de letterkundigen, maar ook zij, de woordenboekschrijvers, zij die zich als de voorbeschikte uitleggers van den zin, de beteekenis en de spelling der woorden moesten opdoen, doch meer het Latijn dan de moedertaal in het oog hadden, hebben gezondigd, en wij ook, van het huidige geslacht, wij kinderen der zoogenaamde - alles doorsnuffelende, ondervragende en doorgrondende - eeuw der wetenschap, hebben gezondigd, en zondigen, ja, nog dagelijks. Wat al verkeerdheden hebben onze Noord-Nederlandsche broeders, zooals een De Vries, een Verdam en zooveel anderen niet ontdekt en opgehelderd in de letterkundige voortbrengsels der middeleeuwen, en tot in de vermeende ophelderingen der tijdgenooten! De opsporingen dezer taalhoeders en taalzuiveraars bepaalden zich doorgaans bij de vruchten
| |
| |
der zoogenaamde fraaie letteren. Was hun oogst van onkruid op dien akker overvloedig, niet minder belooft hij het te wezen bij een uitstapje op het praktisch gebied; in de schriften, die eigenlijk niet de kunst of het vermaak beoogen, maar de uitdrukking zijn van het dagelijksche, werkelijke, van het prozaïsche leven. En zijn die misleidende verklaringen en verduisteringen altijd en overal te bejammeren, zulks zijn zij wel het meest in de kronieken, de vorstelijke en stedelijke oorkonden, in de keuren en wetten van gilden en ambachten, in de kostumen en de rechtspleging, kortom in al de schriften die de geschiedenis van ons volk in hate veelvuldige vertakkingen ten doel hebben.
Inzonderheid zullen deze laatste ons bezighouden, als zijnde de meest verwaarloosde, zij, op welke de uitstekendste der Zuid-Nederlandsche taalkundigen, de klassieke Bormans, met zooveel minachting nederzag, dat hij ze als ‘brabbeltaal’ bestempelde, en die hem zoo duister (ik geloof eer onbehaaglijk) voorkwam, dat hij bij elken onverstanen term van een inderdaad duister dertiendeeuwsch rechtsschrift, de woorden schreef: ‘ik zie er niet klaar in’.
En trouwens, de missingen in het vertolken en vertalen der middeleeuwsche taal zijn talrijk. Daarlatende, voor heden, de schroomelijke etymologies der stede-, dorps-, oords- en straatnamen, door onvoorbereide en phantastische taalvorschers of geschiedschrijvers ons opgedischt, zullen wij ons
| |
| |
bepalen bij die taalonkundige dolingen, welke ons meest aanstootelijk zijn voorgekomen, en waarvan sommigen onze lachspieren hebben gaande gemaakt.
Daar wij hier alleen de wetenschap ter harte nemen, door geen hekelzucht bezield zijn, en noch het recht noch den lust hebben iemand te krenken, zullen wij ons, tegenover de levenden vooral, waaronder wij zelven niet altoos schuldeloos gebleven zijn, onthouden eigennamen te melden, te meer daar wij ons ook wel wat op de delicta majorum mogen beroepen. Naar het voorbeeld van onzen vermaarden vriend Uilenspiegel, werpen wij de ons geleverde schoenen in den tas naar beneden: wien ze passen, trekke ze aan!
Aert of Art, is niet onbepaaldelijk een grond, maar de schier in alle dorpen bestaan hebbende of nog bestaande gemeente-weide, -heide, -bosch, of gemeente-goed, ook wildert en vroente genaamd. (Belgisch Museum, II, 416. P. Visschers, pr.)
Antenoosen, vischjes van één jaar oud, spijsvisch, kunnen toch door poissons grands comme la main, ‘visschen een hand groot’ niet vertolkt worden, omdat er eene verminkte hant aan hun hoofd staat. Dit herinnert ons aan het woord Aendeel, 't welk in sommige kostumen, als in die van Broekburg (XI 7), en in de Gentsche Collatie, 166, hantdeel was geworden; en aan ambacht, waarvan Kiliaan reeds handbacht maakte. (Edm. Poullet, Les juridictions et la propriété foncière
| |
| |
au XVe siècle dans le quartier de Louvain. Bull. de l'Acad. royale, XVIII, 62.)
Arbeid. ‘Eene vrouw die drie dagen in den arbeid gezeten heeft’, nl. in barensnood, en travail d'enfant, wordt: une femme qui avait beaucoup travaillé pendant trois jours. (Vaderlandsch Museum, V 437, J.-B. Blaes. Pièces justif. achter de Mémoires van Francisco de Enzinas.)
Buickvast en Aerdevast. Zijne woonst in eene stad hebben buikvast en aerde- of eerdevast, wordt algemeen goed verstaan als zijnde: er werkelijk en standvastig met vrouw en kinderen, met lijf en goed en bijzonderste kostwinning wonen. Het komt ons echter vreemd voor, het eerste dezer woorden vertaald te zien door attaché par le ventre, of door het gemeenzamere of gemeenere panse; en het tweede vervormd te zien tot hertvast en vertaald door attaché par le coeur; er integendeel haardvast of heerdvast van maken, attaché par le foyer, is als vertolking van den zin, evenzoo aannemelijk als aerdevast.
De benamingen Dietsch, Doetsch, Duutsch en Duytsch, vroeger en thans nog gelijkbeteekenend met Nederduitsch en Vlaamsch, en heden nog in levend gebruik in Brabant en in Limburg, worden vertaald door Hoogduitsch, Allemand, 't welk eene zonderlinge kleur geeft aan oorkonden, die de vaderlandsche geschiedenis behandelen, en zelfs tot nadeelige gevolgen voor onze Vlaamsche
| |
| |
nationaliteit aanleiding geeft. (Belg. Mus., V, 435, ut supra v' Arbeid.)
Dobbelschool. De dobbelschool is niet eene school waar men leerde tapijten maken, ofschoon, bij Kiliaan, een dobbelwercker een tapissier zij, maar is wel een dobbelhuis, speelhuis, Fr. maison ou académie de jeu, école ou salle de jeu, oudfr. escolle des dez, brelan, een der talrijke inkomstleden van den fiscus, voor hetwelk de landheer of de stad het monopolie vergunde. (J. David, Geschiedenis van de stad en de heerlijkheid van Mechelen, 215.)
Doochtgelt, Dogetgelt, in de lakenweverij, is geen inpakkingsloon, Fr. droit d'empaquetage, maar wel eene fooi, geld uit welwillendheid, en krachtens keuren, in de lakenbereiding gegeven voor goed, deugdzaam werk, Fr. gratification donnée, en vertu de statuts, dans la préparation du drap, pour un ouvrage bien fait; Lat. denarii bonitatis, zegt de keure van Leeuw van 1248. (Zie ook Verdam.)
Eenclipt; Eenclipte lieden (Kiliaen Eenklippigh. fland. brug. Coelebs), waren ongehuwden, fr. des célibataires. Het woord komt meermaals voor in de kostumen van Veurne, titel 34 a. 5, 6, 7, 8 en 9. Art. 5 luidt aldus: ‘Alle eenclipte lieden, 'tsij mans ofte vrouwen, niet ghegoedt nochte souffisantelick gestaet sijnde om hemlieden te ontdragen op haerlieder incommen, sullen hemlieden
| |
| |
terstont ende sonder dilay begeven ten dienst van de goede lieden, sonder te mogen blijven woonen op haerlieder selven,.. ghereserveert ambachtslieden hemlieden daghelicx te werck stellende’. En art. 9: ‘Alle andere huyssittende ende eenclipte lieden, op camers oft alleen woonende, ghestaet sijnde om hemlieden te ontdragen op haerlieder incommen, oock kinderen woonende met vader ofte moeder, gheen beslach doende ende om loon werckende, daer meer dan een bejarich kindt is, sullen in alle poinctinghen ende settinghen ghestelt ende gepoint worden ter discretie van den setter der prochie’.
Deze eenclipte lieden, met een Franschen rok aan te trekken, zijn geworden gens d'une même farine, welke uitdrukking Kramers ons vertolkt: ‘'t is één pot nat’, en wij, wat sappiger: ‘'t is al één boel, en ook: 't is al vuil boter en vuile visch’.
Eenloopich. Dit woord heeft dezelfde beteekenis als het voorgaande, namelijk ongehuwd, célibataire; als zn. dus een jongman, een jong gezel. De Kilianus auctus heeft: Eenloopigh, eenloopighe geselle. Solivagus, solus currens, juvenis coelebs, Jeun homme vivant seul, à marier. In de oude vertaling der kostuum van Brussel, van 1606, a. 212, werd het voyageur, ofschoon Christijn er univagus voor heeft. Een raadsheer van Brabant, in eene latere uitgave teekent er op aan: univagus, daerdoor schijnt verstaen te worden: ‘eenen jonghman die geene familie ofte vaste domicilie heeft’.
| |
| |
Erenwerck, is geen eerde- of aardewerk of potterie, maar koperwerk, Fr. dinanterie. (Jan van Dixmude, uitgegeven door Lambin, 270)
Het Faselment (met s of c), of liever vacelment (ook met c of s) is: een kostbaar vaatwerk, vaatwerk van zilver. Ter meerdere staving dienen nog de woorden, die de vrouw der abdij van Maagdendale richt tot den heer van den Dunen, ‘visiteerer’ der abdij: ‘Mijn Heere, geloofdi den Confessoer (nl. haren biechtvader)? Hij heeft mij oec gheseyt, dat ghij op alle de cloesters hebt ghenomen tfaselment, ende hebbe moeten mijn selver wechdoen, soudic paeys hebben.’ Van dit faselment heeft men het Lat. fulcimentum gemaakt, en er in gezien: ‘de ondersteuning genomen van alle de kloosters van Citeaux, om de hervorming (nl. de hervorming en de sluiting der abdij Maagdendale) niet te laten gebeuren.’ (Dr. D.-J. van der Meersch, Verhael der reformatie van de abdij van Maegdendale, Vlaamsche Bibliophilen, 2de reeks no 4.)
Garsoen, een algemeen bekend en weinig vervormd woord, dat zoo menigmaal o.a. voorkomt in onze middeleeuwsche rekeningen, als knecht, dienaar, bediende, Fr. garcon, valet, serviteur, werd door Huyttens slecht gelezen als garnisoen, en vertaald door garnison en door logements; zoo schrijft hij ook voor de stadsgarsoenen, la garnison des sergents de la ville, en pour louage des
| |
| |
chevaux et logements des sergents. (Huyttens, Recherches sur les corporations gantoises, 30, 123, 126.)
Gemoederen, vertaald door commères in plaats van esprits, geesten, kan niet verwekken dan eenen schaterlach. (Gachard, Ordonnances des Pays-Bas autrichiens, tome II, Préface LXVII. - Buiten kennis der officiëele vertalers.)
Gemoet. Iemands gemoet hebben, is niet hem mishandelen, maar zijne bevrediging, tevredenheid, genoegen of inwilliging hebben. (A.G.-B. Schayes, Dagboek der Gentsche collatie, 166)
Gougeding, goudagen. Jaarlijksche verplichte vergadering van al de mans eener gouw, landstreek of heerlijkheid ter ontdekking der verholene misdaden. Het woord gougeding komt, onder andere, voor, in den vorm van gauweghedijnghe, in de kostuum van Kassel, a. 245. De vertaler Le Grand leert ons dat het was: een jour de plaid à bref délai. Het zij, in het voorbijgaan gezegd, dat eene vernuftige verklaring van de goudagen ons werd verstrekt door eenen raadsheer van het Hof van Brabant in de vijftiende eeuw: ‘Die daige zijn geheeten ‘goudaige’, zegt hij, ‘dat is te seggen “gulden daige”, overmits dat de clairheit der justicien bij den besuecke ende openbairingen der wairheit van den overdaden, die verborgen is geweest, opte voirscr. daigen schijnende ende blinckende is gelijc den goude ende der clairder zonnen.’
| |
| |
Het Haechspel is geen tir of jeu des haies, maar wel een wedstrijd voor het boogschieten, meestal, zooniet uitsluitelijk, voor de dorpelingen.
De Heertganck is geene parochie of pastorij; is ook geene weide, maar wel een gehucht. (Belg. Mus. II, 416. P. Visschers, priester; IV, 461 en Woordenlijst.)
Houtbreker. Dit woord is wel eens vertaald geworden door het alles en niets beduidende rompeur de bois, naar zijne letterlijke samenstelling; ook door ouvrier en bois; men verstond er eigenlijk door een schrijnwerker, en een koopman in hout; de Kilianus auctus zegt: Faber lignarius, materiarius, negotiator abietarius, abietarius. Charpentier, ouvrier et marchant en bois. Doch het meervoud Houtbrekers was de algemeene benaming voor al de ambachten, die het hout bewerkten, namelijk: de timmerlieden, de schrijnmakers, kuipers, rademakers, mandemakers, draaiers, zagers, plattijn- of holblokmakers.
Het Cabaret was oudtijds 't geen wij hedendaags noemen een spijshuis, Fr. restaurant, althans een winkel waar men gezoden en gebraden vleesch verkocht. Eene misschrijving van cabaret in cambret, gansch gelijkvormig aan het volgende cambuys voor cabuys, bracht J.-F. Willems in de war, en hij meende de verklaring van het woord gevonden te hebben in den Dict. Rouchifrancais van Hécart, vo. Cambret of cambré:
| |
| |
bâton courbe auquel on attache les porcs, les veaux, les moutons, pour leur enlever les entrailles ou les écorcher, bij onze slachters kromhout, slachtboom, fr. jambier. (Belg. Mus. VII, 298.)
Kabuiskoolen, choux cabus. Dit woord, zich ongelukkiglijk voordoende onder den vorm Cambuyscoolen, en ja, voorafgegaan van de sterk riekende ‘look’ en ‘ajuin’, werd nochtans aanzien voor buskolen, bosch- of houtskolen, charbons de bois. - Men zou ons wel in het vermoeden brengen dat onze voorouders zich met houtskolen voedden! (Belg. Mus. VII, 299.)
Kaecke. Benevens de beteekenis van wang, heeft dit woord, zoo als men weet, nog hedendaags die van schandpaal, Fr. pilori. Nu, in de ordonnantie van keizer Karel, d.d. 25 Januari 1530/31, aangaande de dijkgravers, leest men: ‘Dewelcke meesters ende dijckers, des versocht zijnde van denghenen, die se te wercke zullen gestelt hebben, gehouden zullen zijn an allen bezouten landen te wercken, zoowel bij heylige dagen als bij anderen dagen, zoolange totdat tzelve landt ververscht sal wesen; ende dat up peyne van up de kaeke een ure gestelt te worden.’ Deze laatste volzin werd, in de Liste chronologique des édits et ordonnances des Pays-Bas. blz. 175, vertaald: à peine d'être fustigés sur la joue pendant une heure...
Keite, keute, koyte, kuite, cerevisioe genus,
| |
| |
bij Kiliaan, is eigenlijk geen vreemd hier, althans niet vreemd aan Nederland; 't werd genoeg in Holland gebrouwen, maar het hoort bijzonder in Zuid-Nederland te huis, als in Gent, Aalst, Antwerpen, Brugge, Brussel, Dendermonde, Iperen, Meenen enz. (Schayes, l.c. 335.)
Lawijt. 't Schoonste lawijt is niet het schoonste geraas of getier, Fr. le meilleur vacarme, maar wel de beste, de voortreffelijkste muziek.
Ledige lieden. De Ledige lieden of luiden, luden, de leechluiden, ook ledichgangers genaamd, waren, wat wij thans ‘renteniers’ zouden noemen, of ten minste poorters, die geen ambacht uitoefenden; men hiet ze in 't Latijn vacui, vacantes, ociosi. De kostuum van Sint-Truiden § 16 zegt: ‘Van welcken raetsluyden sullen aenghenomen werden sesse van den borgeren, die ghemeijnlijck werden ghenoempt “ledige luyden”, en̄ dander sesse uutten ambachtsluyden derselver stadt;’ en in een Besluit genomen op het charter van hertog Philips van 22 mei 1458, leest men: ‘Wij, scepenen, gesworen raidsluden, die men noempt “ledige luden”, dekenen van den ambachten, een deel der goeder cnapen, en̄ allen die gemeyne stadt van tsHertoigenbossche.’
Een onzer hedendaagsche geschiedschrijvers of veelschrijvers wist niet wat van deze lediggangers te maken. Uit vrees van aan zijne wetenschap eenigszins nog meer te kort te doen door eene
| |
| |
verminking zijner uitdrukkingen, deelen wij de aangevochtene plaats in haar geheel mede: ‘Si à Gand il y a eu des familles (nobles) qui n'ont point exercé le négoce, elles sont si rares que je crois ne jamais les avoir rencontrées; je parle de la noblesse communale. Pour la noblesse chevaleresque, je crois la famille des Lichtervelde une des rares familles qui, habitant la ville, ne se sont point adonnées au négoce. Ici se présente un fait assez curieux; il existait à Gand ‘une corporation de gens ne faisant rien.’ Un cas analogue se présente à Audenarde et à l'Ecluse, où ils étaient connus sous le nom de Lediggangers; cette rubrique est ainsi conçue: ‘Voici les noms de ceux qui ne font partie d'aucune corporation.’ Etaient-ce des étrangers, ou des membres de la noblesse chevaleresque, qui s'étaient momentanément fixés dans la ville? Toutes nos recherches n'ont pu aboutir à une solution raisonnable. Huyttens, Corp. 175.)
Lijftocht, waar van de lasten eener stad spraak is, beteekent lijfrente, en niet levensonderhoud; men zegde ook lijftochtrente, lijfpensie. (Belg. Mus. V, 82, J.F. Willems.)
Maechsoen. Bij Kramers staat het woord maagzoen nog geboekt als Réconciliation des parents, nl. verzoening tusschen de bloedverwanten van eenen vermoorde, en als het zoengeld zelf. ‘La réparation due aux agnats de l'homicidé, et de celle due à l'aîné
| |
| |
mâle parmi eux’, zegt Gheldolf, Procès-verbaux de la Comm. des anc. lois, V 256.
Knobbaert in zijn Jus civile Gandensium (Brussel, 1700), rubr. III, a. 9, pp. 429-430, vraagt zich af: Quid sit Maeghsoen? Hij vindt het bij de oude volken, bij de Hircaniers, de Mediërs en de Carthagers, die elkander, ten teeken van vriendschap, eenen dronk toebrachten, een gebruik welk de Belgen zouden gevolgd hebben, daar zij, door maaltijden en wijn, hunne vriendschap en verzoening wilden bevestigen, datgene, zegt hij, wat de costuum der kasselrij van Iperen, hoofdstuk 216, art. 2, Maeghsoen noemt: a stomacho: ‘Item, dat van nu voortaen alle montsoen ende maeghsoen van dooden met de costen deelsaem wort als ghelt ten sterfhuyse, id est: Lucrum et convivium, quod ratione pacificationis datur, in posterum cum expensis dividetur, tamquam pecunia in domo mortuaria reperta.
Deze overgeleerdheid, die eenen Vlaamschen rechtsgeleerde zijne moedertaal zoo dom deed over het hoofd zien, werd reeds terecht opgemerkt en als eene zotte snakerij, ‘une mauvaise plaisanterie’, bestempeld door Defacqz en Honincks, de schrijvers van l'Ancien droit belgique: ‘Soen, zeggen zij (II, 289), qui a la double signification de baiser et de réconciliation ou expiation, a pour qualificatif maeg, que Knobbaert traduit par estomac.’ - Wij zullen verder zien dat zij Knobbaert poets voor poets kunnen spelen hebben.
| |
| |
Miede (mye) is niet verpachting maar geschenk of gift. (Schayes, l.c., 342.)
De Molenslagers zijn geen molentimmermans, geene charpentiers de moulins, maar de gezworen molenijkers van Brabant.
Nootsin is niet eene zaak van groot belang, maar ons noodzaak, noodwendigheid, Fr. nécessité; en ook wettelijk beletsel, Fr. empêchement légitime. (Schayes, l.c., 318.)
Ontbeider van Lotharingen, Brabant en Limburg. Vermoedelijke erfgenaam, troonopvolger, kroonprins van Brabant enz. Dit woord van belang heeft men gemeend te verklaren door een bijwoord, namelijk: te gelijk, ten zelfden tijde. (Lambin, Jan van Dixmude, 276 en 283.)
Onsedelijcke, ook onredelijcke wandelingen, dient vertaald te worden door commerce immoral of charnel, conversation charnelle ou criminelle, en niet door promenades déraisonnables. Eene Lat. oork. v. 1520 (Gilliodts, Coutumes de la ville de Bruges, II, 63) zegt: ratione carnalis commercii seu cohabitationis hujusmodi, quod seu quam vulgato vocabulo onredelycke wandelinghe appellarunt. (Oct. Delepierre, Précis, I, clix.)
Oor, oir. hoir, beteekent kind en ook erfgenaam, en ter plaatse, die wij hier in het oog hebben: zoon; men mag het woord hier dus niet vertalen door personnes de la famille.
| |
| |
Oorboor, oirboir, thans nog oorbaar, als zn. is nut, voordeel, profijt, dus niet: affaire, entreprise.
Oorconschap beleeden. Beleeden beduidt hier niet eigenlijk betoonen, bewijzen; de uitdrukking beteekent getuigen bijbrengen, laten verhooren, ‘afleiden’, doen verschijnen voor den rechter, fr. produire des témoins, les faire comparaître devant la justice. (Schsayes, l.c. 41.)
Oorvrede, oirvrede, hoirvrede - hantvrede. Paix d'hoirs of d'héritiers, paix de famille, - paix manuelle. De beteekenis van dit woord wordt ons klaar door de twee volgende magistrale definities:
1o ‘Wie mishandeld, beleedigd of bedreigd was in zijnen persoon, of in dien van een zijner nabestaanden, of slechts redenen had om de bewerkstelling van iemands vijandelijkheid te duchten, betrok dezen voor het gerecht, om wettelijker wijze de verzekering te bekomen, dat hij noch aan den klager noch aan zijne familie, hetzelfde hoe, eenig kwaad doen zou. De gedagvaarde moest aan dezen eisch voldoen en zijne belofte door eenen plechtigen eed bevestigen. De vrede-eischende partij ging, van haren kant, dezelfde verbintenis aan. De wederspannige werd aangehouden en bleef, op zijnen kost, in gevangenis, tot hij zich aan de wet onderworpen had. Er werd een akte van den vrede opgemaakt en deze werd openbaarlijk uitgeroepen. De kostuum van Loven (II, 7, 8) onderscheidt in dezen vrede twee soorten: den hand- | |
| |
vrede (la paix de main), en den oorvrede (la paix d'oreille); zij laat er den vorm van gissen, doch zij toont dat de uitwerksels dezelfde zijn.’ (Defacqz et Honincks, Ancien droit belgique, II, 290.)
2o ‘Als wanneer iemand door een ander bedreigd was, of hij redens meende te hebben hem te duchten, betrok hij dezen voor het gerecht, om de zekerheid te bekomen dat hij hem geen kwaad doen zou. Indien de gedaagde partij verscheen en met volkomen toestemming den vrede of het bestand bewilligde, hetzij met aan den anderen de hand toe te reiken (en tendant la main à l'autre), hand vrede, mit der hand ghegeven vrede, hetzij met hem dien aan het oor te beloven, en la lui promettant à l'oreille, oorvrede, was alles gezegd. Indien echter de gedaagde zich wederspannig toonde en, na drie aanmaningen van den rechter, het bestand weigerde te beloven, beval de rechter het bestand en veroordeelde hij den gedaagde tot de boete en tot acht dagen gevangenschap. Bleef deze, na den verstreken termijn, steeds weigerig, zoo beval en verkondigde de rechter openbaarlijk het bestand.’ (Coutumes de la ville de Maestricht, LIV.)
Edoch, indien wij ons moeten bevredigen met deze beschrijvingen der natuur van den oorvrede, niet zoo is het gelegen met de taalkundige beteekenis van het woord. ‘Oorvrede’, en de hieraan gepleegde schennis mag, als een gepaste tegenhanger van
| |
| |
Knobbaerts maechsoen beschouwd worden. Het woord oorvrede, oirvrede, juister hoirvrede, werd in de uitgave der kostumen van Loven, te Brussel, bij Simon t'Serstevens, 1728, in 4o, ongelukkiglijk vertaald door paix d'oreille, en die man verdiende wel eene kleine oorveeg, of dat men hem eens goed bij zijne ooren trok; drie onzer degelijkste rechtsgeleerden hebben deze vertaling blindelings gevolgd en, door hun onbetwistbaar gezag in de rechtsgeleerdheid, bekrachtigd. Dezen onzin zouden zij echter vermeden hebben, hadden zij, na ‘zelfonderzoek’, ontwaard dat zij het Fransche woord hoir, héritier, voorhadden, en er diensvolgens paix d'hoirs of paix de famille, paix du sang, moest vertolkt worden.
Het schijnt ons te dezer plaatse niet ongepast, het onderscheid tusschen den handvrede en den oorvrede te verklaren, waaromtrent de uitgevers van het Ancien droit belgique ons in de onwetendheid gelaten hebben, en waarvan, zooals zij voorgeven, de Lovensche kostuum ‘ ons slechts den vorm laat gissen, laisse deviner leur forme.’ Deze kostuum is nochtans zeer duidelijk, daar zij, art. 1 zegt: ‘Die twist of geschil heeft tegen eenen anderen, ofte hem beducht van gequetst, gesmeten, geïnjurieert ofte gemolesteert te worden, mach dengenen, waervan hij hem sulcx beducht,.. doen dagen.., om van hem eenen handtvrede te hebben.’ Van eenen anderen kant zegt art. 5: ‘Indien iemandt den anderen opliepe, oft naer
| |
| |
hem smete, wierp ofte stiete, ofte daerop wachtte, lagen leyde ofte dreygementen dede van slaen ofte misdoen, moet deselve den anderen, indien hij 'tversoeckt, ende van eenige van des voorschreven is doet blijcken,.. versekeren met oirvrede.’ Nog duidelijker drukt zich uit de kostuum van Diest, door den bekwamen secretaris Van Zurpele opgesteld, kap. XVI art. 3: ‘Den handtvrede wordt gedecerneert, bij borgemeesters en scepenen, tegens die dewelcke een ander injuriëren oft affronteren, met woorden oft met wercken, sonder bloedstorten’; en art. 2: ‘Den oirvrede wordt gedecerneert, bij borgemeesters en scepenen, tot laste van die dewelcke een ander vervolgen, om hem te quetsen oft te dooden, hetzij bij daghe oft bij nachte; item, tot laste van die, dewelcke een ander effectivelijck gequetst, arm oft been gebroken hebben, oft andersints met messen oft met wapenen jammerlijck getracteert hebben; item, tot laste van die dewelcke een anders huijs hebben geforceert oft opgeloopen, om ijemanden, daerinne sijnde, te quetsen, te dooden oft quaelijck te tracteren; item, tot laste van die, dewelcke, int' publiecq, oft int' heijmelijck, een ander gedregen hebben het leven te sullen benemen, oft arm en been te sullen breken; ende finaelijck tot laste van die, dewelcke met opgeset gemoet eenige middelen gebruijcken, hetzij directelijck oft indirectelijck, om een ander het leven te benemen.’
Kortom: Handvrede wordt gegeven in geval
| |
| |
van enkelen twist met iemand, van beleediging, ja zelfs van mishandeling, doch zonder bloedstorten, of zelfs nog: uit vrees van beleedigd of mishandeld te worden.
Oorvrede heeft plaats in geval van misdadige feitelijkheid, zware verwonding, verminking of moord, gepleegd of gedreigd. Wij zijn er hemelbreed van af in de taal der hedendaagsche rechtsgeleerdheid ervaren te zijn, maar het komt ons voor als wierd de eerste om een wanbedrijf of délit, het andere om eene misdaad of crime gegeven.
Poorter beteekent ja burger; doch het woord heeft nog eene andere, minder bekende beteekenis. Dit laatste poorter, door verbastering peuter, is bij De Bo een ‘zware bondel brandhout van ongespleten stokken of knuppels, met een weinig rijshout van binnen en met twee wringwissen gebonden.’ Het woord peuter leeft nog voort in de omstreken van Brussel en Loven; Schuermans beschrijft het ons ook: ‘als een soort van mutsaards van dikke boomtakken, die meestal gekloven worden, of andere dikke kluppels.’ In de kostumen van Brussel komen voor: ‘Poirterkens, op de lengte van het halfhout, inhoudende 5 of 6 stokken, naer advenant hunne dikte.’ Alnog leest men in de plakkaten van Brabant, II 148, van Halfhout of Poorterkens. Ook in zekere andere onzer kostumen leest men: ‘De groote poorters, vier deckstocken, lanck dry voeten... De kleyne poorters, dry stocken, lanck anderhalven voet.’ Welnu,
| |
| |
van deze laatstgemelde poorters en poorterkens heeft men, door eene aan Ovidius onbekende gedaanteverwisseling, zoovele burgers en burgerkens gemaakt: ‘Les gros bourgeois, quatre gros bâtons, longs de trois pieds; les petits bourgeois, trois bâtons, longs d'un pied et demi.’
Pellerijn - in 't pellerijn zitten. Men leest in de Gentsche Collatie, 439: ‘'t Saterdaeghs, den XXIIIIen dach van Novembre, anno 1459, zaten in pellerijn drie wijven van lichten levene.’ - De uitgever zegt: werden aen de kerk te pronk gezet, waarom niet eenvoudig: aan of in de kaak gezet, fr. mis au pilori? (Schayes, l.c. 439.)
Ploten (een goed, landerijen). Dit woord biedt zich doorgaans aan in de zeer gebruikelijke uitdrukking noten en ploten, niet zelden gevolgd van vromen en ontvromen, waar het zake is van een vrij gebruik te maken van eenig goed, er de vruchten van te zamelen en te gemeten; het zegt zooveel als blooten, ontblooten, plukken, fr. dépouiller, défructuer, dus bepaaldelijk meer dan een goed overnemen, zooals de uitgever der Gentsche collatie, 252, het aanteekent.
Raeproede. De dezer dagen overledene A. Kempeneers, in zijn voortreffelijk en al te weinig bekend werk: De oude vrijheid van Montenaken (I 435 (3), leert ons wat deze roede is of was: ‘Raep roije, d.i., die men bij metinge of anderzins rapen kan, is de kort of klein roede,
| |
| |
petite verge, parva virgata, waervan 20 eene groote roede, magna terrae virgata, uitmaken, en die bevattede te Niel 19 1/2 hamels-voeten (of schreên?), wat nu heet 17 voeten en 5 duimen. Enz.’ Een vertaler had keus tusschen rapen, ramasser en raap, navet; hij verkoos deze laatste en schreef: verge à navets. Grimm kende dit woord uit de Records de Nyel (1569-1661) door de Recherches sur les comtés de Looz, Horne et Nyel van F.-G. Hoffmann, en neemt ook de verge à navets over, in zijne Deutsche Rechtalterthümer, 552, Weg.
Staelhof is niet een: endroit où sont fixés les établis, maar wel, zooals in de Cost, van Antwerpen v. 1545, I. 166, en gelijk Kramers en Van Dale ook het woord verklaren: plaats, waar de lakens van merken werden voorzien.
(Hem) verdragen is niet wagen, gelijk men het in de Gentsche Collatie, blz. 134 verklaart, maar wel zich onthouden, zich wachten, zooals de uitgever het overigens zelf aldaar blz. 252 verbeterde.
Vierschaer. Warnkönig, in zijne Flandrische Staats- und Rechtsgeschichte (I 282), deelt ons ‘eine naïve Erklärung’ van dit woord mede ‘mündlich in Brügge’ gegeven: ‘Vier heisse soviel als Vuer, Feuer, und Schare das Corps der Schöffen, weil diese sich gewöhnlich in den kalten Hallen, vor der feierlichen Sitzung, am Feuer zu
| |
| |
wärmen pflegten.’ Warnkönig wil dat men thans nog te Brugge ‘eine Heerdgenossenschaft [namelijk een geregelde vriendenkring bij den haard] in einer Wirthstube, Vierschare nennt’.
Vroente, vrunte. Dit woord had, benevens de beteekenis van gemeente-weide, gemeente-goed, die van gevangenhuis. ‘So wie dat eneghen portere van Antwerpen scoud sculdech es, ende daeromme dat hi niet ghelden wille ochte niet ghelden mach, Andwerpen ruymt, men sal sijn wijf houden van derre scoud ghelijc hem selven. Maer men mach se niet in den Steen noch in die Vroente legghen.’ Keurb. v. Antwerpen, 146. De voorsz. poirters ende inghesetenen deser stadt, gheapprehendeert zynde, 'tzy om criminele oft civile saken, worden ordinarie ghevanghelijck gestelt in de Vroente, ende niet op de Steenpoorte, welcke gevangenisse is dienende voor d'afgesetene delinquanten ende vagabonden. Cost. v. Brussel, 1606, a. 66; Christijn in Vrunta, in het Fransch aldaar la Vrunte. De kost. van Sichem, a. 3 heeft ook: ‘in de Vrunte’, voor in de gevangenis. Het werd te Brussel verward met vriend, en, vreemd genoeg, onder 't Spaansch beheer ‘verspaanscht’, en het gevangenhuis kreeg den naam van Amigo, welken het stadsgevangenhuis er heden nog draagt (Henne et Wauters, Hist. de la ville de Bruxelles, III, 90). Het woord Vrunte beteekent echter niet per se, zooals sommigen meenen, eene beslotene plaats, een beluik, un endroit fermé, un enclos, maar staat
| |
| |
in verband met het bij Grimm voorkomend Frohne, Frone 3) gewalt des herrn, hand des hernn, confiscation, beschlagname.
Een Wagenspel kon wel in eenen ‘ommeganck’ of processie vertoond worden, doch daarom is het de ‘ommeganck’ zelf niet. (Schayes, l.c. 230.)
Wijsen is een oordeel of vonnis uitspreken, vonnissen, fr. juger, prononcer un jugement, une sentence, zoodat aviser de rechte vertaling niet is.
Ik acht de voorgaande aanhalingen, onder veel meer andere, voldoende, achtbare heeren, om ons nog dieper te doordringen van deze waarheid: dat de kennis der taal in het innigste verband staat met de kennis der geschiedenis; zij moeten ons nog met warmeren drift bezielen, om onze taal grondiger en in al hare vertakkingen te beoefenen en haar hare verholenste geheimen af te dwingen; zoo zullen wij meer en meer en dankbaar beantwoorden aan hetgeen de stichters van dit wetenschappelijk lichaam en al onze taalgenooten berechtigd zijn van ons te verwachten; zoo zullen wij ons dubbel verdienstelijk maken aan Moedertaal en Vaderland.
|
|