| |
| |
| |
[Brief van den heer Th.-J.-I. Arnold]
M.HH. Dank voor de toezending van den brief des heeren L.-D. Petit. Door die toezending toch hebt ge me in staat gesteld daaraan eenige woorden toe te voegen, die dan te gelijker tijd in de ‘Verslagen en mededeelingen’ kunnen worden opgenomen. Vreest niet dat ik te veel van uwen tijd en van uwe aandacht zal vorderen. De omstandigheid dat de zaak der ‘Middelnederlandsche bibliographie’ reeds herhaalde malen in ons midden werd besproken, is oorzaak dat ik kort kan zijn. Ook zal ik het den zetter niet moeilijk maken; hem beloof ik, geen enkel woord te zullen onderstrepen.
Met voorbijgang van een paar tegen mij persoonlijk gerichte uitdrukkingen, die mij koud laten, wensch ik slechts, tot staving mijner beweringen, te wijzen op eenige onjuistheden welke in den brief van den heer P. voorkomen, en om zoo kort te zijn als maar eenigszins mogelijk is, zal ik mijne aanmerkingen in den meest beknopten vorm aan uwe overweging en aan uw oordeel onderwerpen.
Ik verzoek U derhalve in het oog te houden:
1o, | dat, na de lezing mijner ‘Mededeelingen’ noch door het Bestuur, noch door HH. Beoordeelaars, noch door een der aanwezige Leden, de door mij gemaakte aanmerkingen, of ook slechts eene enkele daarvan, werden tegen gesproken, en dat ook, nadat die ‘Mededeelingen’ gedrukt waren, door niemand bezwaren werden ingebracht tegen de gemaakte gevolgtrekkingen. |
| |
| |
2o, | dat de heer P. wel eenige dezer gevolgtrekkingen tracht te wederleggen, maar dat ook door hem niet ééne mijner aanmerkingen wordt tegengesproken. |
3o, | dat de door den heer P. aangevoerde verontschuldiging ten aanzien van het ‘Register’ op zijn werk, dat door mij onnauwkeurig en onvolledig werd genoemd, onvoldoende is, aangezien niemand, althans niet de Academie, bij den heer P. op eene overhaaste uitgave der ‘Bibliographie’ heeft aangedrongen, en men hem gaarne den tijd zou hebben gelaten, benoodigd voor de samenstelling van eene goede Tafel. |
4o, | dat de heer P., bij de aanhaling der woorden ‘voorwaardelijk bekroond’, in plaats van te verwijzen naar blz. 34 der ‘Verslagen en mededeelingen’ van 1889, had behooren te verwijzen naar bladz. 13 dierzelfde verzameling, waar die woorden beter zijn omschreven, en luiden: ‘... alhoewel HH. Beoordeelaars aan de bekroning niet rechtstreeks voorwaarden verbonden, zij dit toch zijdelings deden, door...’ enz. |
5o, | dat uit mijne ‘Mededeelingen’ volstrekt niet blijkt dat ik, in tegenspraak met het oordeel van den Raad van beoordeeling, zou hebben bedoeld dat het antwoord van den heer P. de bekroning niet waardig was, maar integendeel zeg: ‘we noemen die vrucht goed en de eer der bekroning volkomen waardig’ (t.a.p., blz. 13). |
6o, | dat de vele gelukwenschen en de betuigingen van ingenomenheid met zijn werk den heer P. door
|
| |
| |
| HH. Beoordeelaars toegezonden, de door hen gemaakte aanmerkingen en de door hen aanbevolen wijzigingen volstrekt niet buitensloten. |
7o, | dat, o.a., door een der HH. Beoordeelaars aan den heer P. den raad werd gegeven: ‘aan de verschillende antwoorden datgene [te] ontleenen, wat aan het bekroonde [antwoord] mocht ontbreken’ (Verslagen en mededeelingen, 1887, blz. 243). |
8o, | dat daartoe, door denzelfden Beoordeelaar, aan den heer P. een middel aan de hand werd gedaan (t.a.p., blz. 245), waaruit bleek dat dit voorstel ernst was. |
9o, | dat, indien de heer P. liever van het daar genoemde middel geen gebruik wilde maken, het aan hem had gestaan een ander middel voor te stellen, welk middel dan geen ander had kunnen zijn dan toezending van de andere antwoorden. |
10o, | dat de zaak der toezending ook steeds in dien geest door de Academie werd besproken, deze zich op de aanvrage voorbereid hield, en het Bestuur gemachtigd was, aan de aanvrage van den heer P., om toezending der andere antwoorden, te voldoen. |
11o, | dat het aanbod besloten lag in de vraag van den heer Bestend. Secretaris: wat de heer P. voornemens was te doen ten opzichte der aanmerkingen door HH. Beoordeelaars gemaakt. Had de heer P. geantwoord: ik zal aan dat verlangen voldoen, dan zou de toezending onmid- |
| |
| |
| delijk hebben plaats gehad; welvoegelijkshalve mocht de heer Secretaris dit echter niet doen, alvorens van den heer P. bericht te hebben ontvangen, dat de toezending hem aangenaam zou zijn |
12o, | dat de heer P. eerst met zijne weigering om veranderingen, verbeteringen en vermeerderingen in zijn werk aan te brengen, voor den dag kwam, nadat hem, op zijn verzoek, den 10en Jan. 1888, het bedrag van den behaalden prijs was toegezonden, en eerst uit zijnen brief van den 15n derzelfde maand voor het eerst bleek, dat hij weigerde in dit opzicht te voldoen aan het door HH. Beoordeelaren duidelijk uitgedrukt verlangen. |
13o, | dat juist uit den, ook door den heer P. aangehaalden brief van den heer Bestend. Secretaris, d.d. 20 Jan. 1888, blijkt, dat de Academie bij hare wenschen bleef, maar dat op dezen brief door den heer P., den 12n Febr., op ontwijkende wijze werd geantwoord, en deze, zich verschuilende achter eene bijzondere briefwisseling tusschen hem en een der leden van den Raad van beoordeeling, bleef weigeren. |
14o, | dat uit de brieven van den heer P. blijkt, dat deze, gebruik makende van den minder duidelijken vorm door de Academie aan hare voorwaarden gegeven, reeds vóor de bekroning met de firma E.-J. Brill, te Leiden, eene overeenkomst had gesloten met betrekking tot de uitgave van het werk, reden waarom de heer P., tegen alle en overal in gebruik zijnde regelen in, na de
|
| |
| |
| bekroning, aan de Academie het eigendomsrecht op zijn antwoord bleef betwisten. |
15o, | dat het tevens, volgens de eigen verklaring van den heer P. juist is, dat het boek reeds te Leiden ter perse was gelegd vóor nog de onderhandelingen daarover waren geëindigd, vermits de heer P., in zijnen brief van 15 Jan. 1888 schrijft: ... ‘veroorloof ik mij... uwe Vergadering mede te deelen, dat mijne Bibliographie reeds ter perse is...’ terwijl de Academie nog bij haar schrijven van 20 Jan. vroeg, wat de heer P. ‘voornemens [is] te doen opzichtens de aanmerkingen [op zijn] werk gemaakt’. |
16o, | dat de Academie, ter oorzake der voortdurende weigering van den heer P., welke nogmaals bleek uit diens brief van 12 Febr., alsmede dewijl deze zich steeds bleef verschuilen achter de door hem gevoerde bijzondere briefwisseling, wel genoodzaakt was een einde aan de zaak te maken, en zij dus, alhoewel met tegenzin, den heer P. het antwoord op diens laatsten brief schuldig bleef. |
Ziet hier, M. HH. en hooggeachte Medeleden, de punten, die ik aan uw aandachtig oordeel wensch te onderwerpen. In het volle vertrouwen dat dit, hoe het ook moge uitvallen, juist zal zijn, blijf ik
de uwe
Th.-J.-I. Arnold.
| |
| |
Het algemeen gevoelen der vergadering is, dat de pennestrijd betreffende de Middelnederlandsche Bibliographie hiermede dient gesloten te worden.
| |
Bestendige Commissie.
De Commissie stelt voor, het dichtwerk Troye, thans ter perse, uit te geven in drie boekdeelen van 500 bladzijden ieder. Een vierde deel zou de fragmenten bevatten uit andere handschriften.
Zij vraagt om een fac-simile te laten maken van een fragment, naar het schutblad van een boek, behoorende aan het O.-L.-Vrouwecollege te Antwerpen.
De Academie willigt beide vragen in.
| |
Driejaarlijksche wedstrijd van Vlaamsche tooneelletterkunde.
Door den heer Génard, voorzitter der jury voor den driejaarlijkschen wedstrijd van Vlaamsche tooneel-letterkunde, wordt medegedeeld dat, op de besluitselen van het verslag des heeren Coopman, geheimschrijver der jury, de prijs met algemeene stemmen is toegewezen aan den heer Hector Plancquaert, van Zomergem, met zijn drama: Karel de Goede.
Op voorstel des heeren Micheels zal het verslag over den wedstrijd in de Verslagen en Mededeelingen der Academie worden opgenomen.
| |
| |
Nadat de heer Hansen heeft gevraagd waarom de maandelijksche zitting van Juni niet, zooals gewoonlijk, op den derden woensdag heeft plaats gehad, en de heer bestuurder geantwoord heeft dat sommige leden dien dag vermoedelijk niet op reis hadden kunnen gaan, legt de heer Obrie het volgende voorstel neder:
‘De gewone vergaderingen blijven bepaald op den derden woensdag van elke maand. Alleen bij voorafgaande beslissing der Academie zal hiervan kunnen worden afgeweken.’
Dit voorstel wordt aangenomen.
Het eerste punt aan de dagorde is de kiezing van een werkend lid, tot vervanging van wijlen den heer Stroobant.
De heer L.-W. Schuermans, briefwisselend lid, de meerderheid der stemmen bekomende, verklaart de heer bestuurder hem, onder voorbehoud der koninklijke bekrachtiging, gekozen tot werkend lid.
De bestendige secretaris leest eenen brief van Mr. A. Prayon, zijne verwondering uitdrukkende dat de zitting van heden zou geheim zijn, dus met uitsluiting der briefwisselende leden. Het komt hem voor, dat die uitsluiting noch met den tekst, noch met den geest van de Wetten der Academie strookt en de artikels 6 en 7 dier Wetten hier niet in te roepen zijn. Gaarne zou hij tegenwoordig zijn bij de bespreking van het voorstel, dat hij
| |
| |
met de heeren Coopman en de Potter in de zitting van Mei heeft ingediend, en verzoekt de Academie die bespreking tot eene volgende (openbare) zitting te willen verdagen.
Volgens Jhr de Pauw, wien de artikels 6 en 7 der Wetten niet klaar schijnen, zou de Academie deze thans moeten duidelijk maken. Hij meent dat den briefwisselenden leden het recht niet kan gegeven worden te protesteeren tegen eene beslissing der werkende leden, en dat deze alléen geroepen kunnen worden tot regeling van al hetgeen de inrichting der Academie betreft. Ten slotte stelt hij voor, het voorstel des heeren Coopman, de Potter en Prayon in geheime zitting te bespreken.
Na eene beraadslaging, aan welke de heeren Claeys, Coopman, de Pauw, de Potter, Roersch en Willems deel nemen, stelt de heer Snieders voor:
‘De Academie verstaat dat alle voorstellen rakende de inrichting der Academie uitsluitelijk in geheime zitting door de werkende leden behandeld worden.’
Dit voorstel zal worden gebracht op de dagorde der maand Juli, evenals dat, aangeboden door de heeren Coopman en Obrie: 1o Bepaling van het getal leden der twee nieuwe bestendige commissiën; en 2o kiezing van de leden dezer commissiën.
De zitting wordt geheven te 4 1/2 uren.
|
|