Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1889
(1889)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdLezingen.De Academie ontvangt mededeeling van den volgenden brief, gedagteekend uit Leiden den 30 April 1889: | |||||||
[pagina 134]
| |||||||
[Brief van den heer L.D. Petit]Leiden, 30 April 1889.
Aan de Koninklijke Vlaamsche Academie voor taal- en letterkunde te Gent.
Wel Edel Hooggeleerde Heeren,
Naar aanleiding der lezing, gehouden in uwe zitting van den 16en Januari 1889 door uw buitenlandsch eerelid den heer Th.-I.-J. Arnold, over de door mij vervaardigde en door uwe Academie op den 27en December 1887 met de gouden medaille bekroonde Bibliographie der Middelnederlandsche taal- en letterkunde, veroorloof ik mij het volgende schrijven tot uwe vergadering te richten. Aan den heer Arnold, die de goedheid had mij een afdruk zijner lezing te doen toekomen, heb ik reeds mijnen dank betuigd voor de aanwijzing der leemten en gebreken, die in mijn werk door hem gevonden werden, van welke aanwijzing ik, voor zoover ik het met zijne aanmerkingen eens benGa naar voetnoot(1), een dankbaar gebruik hoop te maken, als ik over een paar jaren onder uwe auspicen | |||||||
[pagina 135]
| |||||||
een supplement op mijn boek, of eene nieuwe, vermeerderde uitgave daarvan zal geven. In ernstig verzet kom ik echter tegen de conclusie van den heer Arnold, waarmede hij zijne lezing besloten heeft en zooals die afgedrukt is op blz. 34 en 35 der Verslagen en Mededeelingen Uwer Academie, Jrg. 1889. Nu de heer Arnold, die, zooals uit de volgende regelen blijken zal, geheel onjuist schijnt ingelicht te zijn en geen kennis schijnt gedragen te hebben van de Verslagen en Besluiten der heeren Kampraden, noch van die Uwer vergadering van den 27 December 1887 en van den 18en Januari 1888, zooals die afgedrukt zijn in de Verslagen en Mededeelingen Uwer Academie van 1887 blz. 239-245, blz. 282 en van 1888 blz. 9, noch van de briefwisseling tusschen Uwe Academie en mij gevoerd en dientengevolge eene ten eenemale onjuiste en onware conclusie getrokken heeft, en Uwe Academie, door die lezing in hare Verslagen en Mededeelingen van 1889 blz. 13-35 af te drukken, aan die onjuiste conclusie haar zegel schijnt te hechten, nu kan en mag een ernstig en gemotiveerd protest daartegen van mijn zijde niet uitblijven. Te minder nu ik van terzijde vernomen heb dat door uwe Academie in hare jongste zitting eene Commissie benoemd werd, met de opdracht te onderzoeken of het noodig is een supplement en eene lijst van aanmerkingen en verbeteringen te geven op mijn werk, dan wel of men het bij het door den heer Arnold uitgebracht rapport zal laten. | |||||||
[pagina 136]
| |||||||
Zeer gemakkelijk zal mij het schrijven van dat protest vallen, daar ik niet anders te doen heb dan de eigen woorden mede te deelen van Uwen Voorzitter, Uwen Bestendigen Secretaris en van de heeren Kampraden in de wedstrijden 1887, zooals die voorkomen in door mij ontvangen telegrammen, brieven en in de gedrukte Verslagen uwer Academie. Ten eerste. - De heer Arnold beweert (blz. 34 der Verslagen 1889, regel 9 van boven): ‘Het antwoord werd, om zoo te zeggen voorwaardelijk bekroond. De S. werd namelijk verzocht eenige verbeteringen te brengen in zijn werk, en de Academie ging zelfs zóo ver dat zij den samensteller inzage aanbood van de niet bekroonde antwoorden, om daaruit zijn reeds goed werk nog beter te maken, daarbij uitgaande van het welwillende en zeer juiste beginsel dat in eene bibliographie als deze, in Noord-Nederland vervaardigd, noodzakelijk eenige artikelen moesten ontbreken verschenen in Zuid-Nederlandsche tijdschriften. De Academie hield dit gebrek voor zoo natuurlijk, dat zij oordeelde het werk toch te moeten bekronen, en den bewerker behulpzaam te moeten zijn bij de aanvulling.’ Het oordeel der HH. Kampraden daarentegen luidde: 1o dat van den Hooggeleerden Heer Dr P. Willems (blz. 239 der Verslagen 1887): ‘No 1, integendeel, is meesterlijk bewerkt. Het is een werk waarover de Schrijver, zooals hij zegt, | |||||||
[pagina 137]
| |||||||
lange jaren heeft gepijnd. Het algemeen plan, de hoofdafdeelingen, de onderafdeelingen, elk nummer in het bijzonder, alles is even wel aangelegd en uitgevoerd. Slechts enkele opmerkingen zal ik mij veroorlooven te maken’; en verder blz. 240: ‘Mijn besluit is het volgende: Ik stel voor den prijs van 600 frank toe te kennen aan den Opsteller van No 1Ga naar voetnoot*) en zijn werk te doen drukken. Men zou den Schrijver kunnenGa naar voetnoot*) verzoekenGa naar voetnoot*) een hoofdstuk over Charters en Wettelijke oorkonden er bij te voegen, tenzij de Academie verkieze in een volgend jaar eene bijzondere prijsvraag uit te schrijven voor de Bibliographie van Charters, privilegiën, rekeningen enz.’ 2o dat van den Hoog Welgeboren Heer Jhr. Mr. Napoleon de Pauw (blz. 241 der Verslagen 1887): ‘Na een grondig onderzoek der vier handschriften op de 2e vraag, verklaar ik mij volkomenGa naar voetnoot*) bij het verslag van den heer Willems, en de besluitselen daarvan, te voegenGa naar voetnoot*);’ en 3o dat van den Wel Edel Zeer Gel. Heer Dr Ferd. Vanderhaeghen (blz. 242 der Verslagen 1887): ‘No 1, de kenspreuk dragend: “Hier es over ghepijnt langhe stonde,” is inzonderheid merkwaardig omdat het een groot aantal wetenschappelijk gerangschikte titels bevat van artikelen, opgenomen in tijdschriften en verzamelingen. Vooral uit dat oogpunt beschouwd, is het een werk van onschatbare waarde voor | |||||||
[pagina 138]
| |||||||
den letterkundige’; en blz. 245 komt de heer Dr Vanderhaeghen tot het eindoordeel: ‘Na aldus No 1 met No 2 te hebben vergeleken, aarzel ik niet als mijn gevoelen uit te spreken, dat de palm der overwinning toekomt aan het HS. No 1.Ga naar voetnoot(*)’ Na dit gunstig oordeel van Uwe zoo zeer bevoegde Kampraden nam Uwe vergadering op 27 Dec. 1887 het volgende Besluit (blz. 282 der Verslagen 1887): ‘Gevolg gevende aan het gunstig besluit der drie beoordeelaars, stemt de Academie den gouden eerepenning aan de bibliographische verzameling No 1Ga naar voetnoot(*), dragende tot kenspreuk: Hier es over ghepijnt langhe stonde.’ Bij de opening ‘des briefjes blijkt dat de bewerker is de heer Louis D. Petit, bewaarder der drukwerken aan de Bibliotheek der Hoogeschool te Leiden.’ Dit Besluit werd mij medegedeeld in een telegram (No 1259), aangeboden te Gent den 27 Dec. te 4 u. 41 m. luidende: ‘Uw werk bekroond door Academie.Ga naar voetnoot(*) Prijsuitreiking Donderdag 29 dezer, Gouvernementshotel, half drie uur (ondert.) De Potter,’ onmiddellijk gevolgd door telegram (No 1262) aangeboden te Gent te 5 u. 32 m., luidende: ‘Geluk met bekroningGa naar voetnoot(*), kom, wanneer uitgenoodig (sic) overmorgen donderdag (ondert.) Arnold.’ Den 10 Januari 1888 werd het tele- | |||||||
[pagina 139]
| |||||||
gram van Uwen Secretaris bevestigd door de volgende missive: ‘Bij dezen heb ik het genoegen u bekrachtigingGa naar voetnoot*) te geven van het telegram, den 27 December j.l. namens de Koninklijke Vlaamsche Academie u toegezonden. Met dezen verzend ik, aan uw adres, de som van 600 fr., bedrag van den u toegekenden prijs.Ga naar voetnoot*) Gelief, per keerende post, mij quittantie van die som te zenden (drie afschriften, voor de Rekenkamer), enz. (ondert.) De Bestendige Secretaris, Frans de Potter.’ Daarenboven ontving ik op den 12 Jan. 1888 een hartelijken gelukwensch van den Hooggel. Heer Dr P. Willems: ‘Aanvaard mijne oprechte gelukwenschen voor uwe meesterlijke bibliographie. Uw verhandeling mag er op roemen, als Caesar: Veni, vidi, vici.’ Uit het hierboven medegedeelde blijkt, naar ik mij vleien durf, overtuigend dat van eene ‘om zoo te zeggen voorwaardelijke’ bekroning van mijn werk in de verste verte geen sprake was. Ten tweede. - De heer Arnold beweert (blz. 34 der Verslagen, regel 10-23 v.b.) en ik meen die bewering hier te mogen herhalen: ‘De S. werd namelijk verzocht eenige verbeteringen te brengen in zijn werk, en de Academie ging zelfs zoo ver dat zij den samensteller inzage aanbood van de niet bekroonde antwoorden, | |||||||
[pagina 140]
| |||||||
om daaruit zijn reeds goed werk nog beter te maken, daarbij uitgaande van het welwillende, zeer juiste beginsel dat in eene bibliographie als deze, in Noord-Nederland vervaardigd, noodzakelijk eenige artikelen moesten ontbreken verschenen in Zuid-Nederlandsche tijdschriften. De Academie hield dit gebrek voor zoo natuurlijk, dat zij oordeelde het werk toch te moeten bekronen en den bewerker behulpzaam te moeten zijn bij de aanvulling.’ De toedracht der zaak echter is dat het jurylid, de Hooggel. Heer Dr P. Willems in ZEd. verslag schreef: ‘Het gedeelte dat over de taalkunde handelt, zou ik verlangen wat meer te zien uitgebreid en bewerkt volgens het plan gevolgd door No 4,’ en verder in zijn eindoordeel (zooals hierboven reeds gezegd is) ‘men zou den schrijver kunnen verzoekenGa naar voetnoot*) een hoofdstuk over Charters en Wettelijke Oorkonden er bij te voegen enz.’ (blz. 240 der Verslagen 1887). Jhr. Mr. N. de Pauw beaamde dit (blz. 241 der Verslagen) en Dr F. Vanderhaeghen schreef niets anders dan (blz. 243 der Verslagen): ‘Aangezien nu No 2 en ook No 3, inlichtingen bevatten, niet voorkomende in No 1, zou ik meenen dat men een hoogst practisch werk zou verrichten wanneer men aan de verschillende antwoorden | |||||||
[pagina 141]
| |||||||
datgene wilde ontleenen, wat aan het bekroonde mocht ontbrekenGa naar voetnoot*).’ En op blz. 244 en 245: ‘Men zal lichtelijk begrijpen dat het mij, bij gebrek aan tijd, niet mogelijk is geweest mijne onderzoekingen verder uit te strekken. Wanneer men echter mocht besluiten het bekroonde werk ter perse te leggen, zullen de heer Arnold en ik ons gaarne belasten met de verbetering der drukproeven en met de invoeging van hetgeen mocht blijken te ontbreken.’ Daarbij bleef het; mij bleek uit geen enkelen brief en geen enkel Verslag dat de Academie mij inzage aanbood van de niet bekroonde antwoorden. En dat genoemd aanbod niet gedaan werd blijkt voldoende uit blz. 9 der Verslagen 1888, alwaar wij lezen: ‘Aan den Heer Petit zal gevraagd worden wat hij voornemens is te doen ten opzichte van de aanmerkingenGa naar voetnoot*), welke de Heeren Beoordeelaars in hun verslag over zijne Bibliographie gemaakt hebben’ welke vraag mij dan ook met schrijven van 20 Januari 1888 door den Heer Secretaris gedaan werd. Uit een en ander blijkt voldoende dat de bewering van den Heer Arnold als zou mij inzage geboden zijn der niet bekroonde antwoorden onjuist is. Ten derde. - De heer Arnold schrijft (blz. | |||||||
[pagina 142]
| |||||||
34 Verslag 1889) regel 8 v.o. ‘De Heer P. hield echter geene rekening van de gemaakte aanmerkingen, wees het schoone aanbod van de Academie van de hand enz.’ Naar aanleiding der vraag van de Academie wat ik voornemens was te doen ten opzichte der aanmerkingen door de HH. Beoordeelaars op mijn werk gemaakt, trad ik met de Jury, met name met den Heer Dr Vanderhaeghen, in briefwisseling, deelde aan ZEd. mijne bezwaren mede tegen sommige der gemaakte opmerkingen, eveneens mijne bezwaren tegen ZEd. meening omtrent het ontleenen van sommige aanteekeningen uit de niet bekroonde antwoorden en besloot ik met ZEd. voor te stellen dat ik het boek met eenige kleine wijzigingen, en bijgewerkt met de uitgaven die nà de vervaardiging van het HS verschenen waren, zou laten drukken zooals ik het aan Uw Academie ingezonden had. ZEd. schreef mij daarop den 27en Januari 1888 (en gaf mij den 20en April jl. vergunning hier mede te deelen): ‘Wat de uittreksels betreft die uit de antwoorden No 2 en No 3 te doen zijn, ik geloof met U, dat die niet zeer talrijk zullen zijn. Met alle zekerheid kan ik het echter niet zeggen. Een nauwkeurige vergelijking alleen kan dit uitwijzen;’ en verder: ‘Alles wel ingezien is uw werk nagenoeg volledigGa naar voetnoot*), zoo volledig als | |||||||
[pagina 143]
| |||||||
een dergelijk werk bij de eerste uitgaaf zijn kanGa naar voetnoot*).’ Daarop zond ik aan ZEd. een drukproef van het 1e vel en daar ZEd. mij geschreven had dat hij ten gevolge van ongesteldheid en vele bezigheden aan het nazien van mijne proeven niet veel tijd zou kunnen wijden (de naam van den heer Arnold werd in ZEd. brief niet genoemd), stelde ik aan ZEd. voor de correctie aan mij over te laten, waarin ZEd. toestemde en mij den 8en Feb. schreef: ‘Ik heb de eer de drukproef terug te zenden, die ge mij ter inzage hebt gezonden. In overeenstemming met uwe begeerte bewaar ik mijn aanvullende artikelsGa naar voetnoot*) (een klein getal) voor de tweede uitgaaf van uw werk.’ Van de gevoerde briefwisseling en getroffen overeenkomst gaf ik aan Uwe Academie per brief 12 Feb. 1888 kennis, van welken brief voorlezing werd gedaan in Uwe zitting van 22 Feb. 1888. Ten vierde. De Heer Arnold schrijft blz. 34 der Verslagen 1889, regel 3 v.o.: ‘De Academie zal zich hierbij herinneren dat de S., na de bekroning, weigerde het boek door haren gewonen uitgever te laten drukken, en daarentegen eischte dat zijn werk te Leiden zou worden uitgegeven; dat de Academie, evenzeer na de bekroning, te weten kwam, dat door den heer P. reeds eene overeenkomst voor de uitgave was | |||||||
[pagina 144]
| |||||||
gemaakt met de firma E.-J. Brill te Leiden en dat het werk aldaar reeds was ter perse gelegd nog vóor de onderhandelingen over de uitgave, tusschen de Academie en den bekroonde gevoerd, ten einde waren gebracht.’ Den 15en Jan. 1888 richtte ik een met vele redenen omkleed schrijven tot Uwe Academie, waaromtrent het Verslag Uwer zitting van 18 Jan. 1888 (blz. 8-9) het volgende vermeldt: ‘Bij brief van 15 Januari 1888 betuigt de Heer Louis D. Petit aan de Academie zijnen innigen dank voor de hem toegekende eervolle onderscheiding, en deelt mede, dat zijne Bibliographie “reeds bij de bekende firma E.-J. Brill, te Leiden, ter perse gelegd is en verschijnen zal zoo spoedig een keurige typographische uitvoering en nauwgezette correctie zulks zullen toelaten”. Na eene beraadslaging over de vraag, of de heer Petit wel het recht heeft zelf de uitgave van een door de Academie bekroond werk, buiten haar te doen, lost de vergadering deze vraag op in bevestigenden zinGa naar voetnoot*), dewijl de voorwaarden van den wedstrijd dit punt niet duidelijk genoeg bepalen; de Academie zal echter, in het vervolg, zich het recht voorbehouden al de door haar bekroonde stukken zelve uit te geven,’ enz. enz. Duidelijk blijkt hieruit dat van weigeren en | |||||||
[pagina 145]
| |||||||
eischen van mijn kant geen sprake was en dat tusschen uwe Academie en mij geen onderhandelingen over de uitgave gevoerd werden. De woorden van den heer Arnold zijn dus ook, wat dit punt betreft, onjuist. Verder wil ik hier in herinnering brengen dat op hun verzoek Uw Secretaris aan mijne uitgevers een vel zond van de uitgave der VIIe Bliscap van Maria, opdat zij zich, wat formaat en papier betreft, daarnaar zouden kunnen richten; dat ik op 6 Feb. aan den Heer Vanderhaeghen eene proef zond van vel 1, en dat ik later aan Uwen Secretaris een proef zond van den titel van het boek, die, door ZEd. goedgekeurd, aan mij teruggezonden werd. Verder dat uwe Academie een groot getal ex. bij mijnen uitgever bestelde en na ontvangst daarvan ze aan hare leden toezond; dat ik nà de uitgaaf van de HH. Prof. Willems en Dr Ferd. Vanderhaeghen de meest vleiende brieven ontving, en dat Uw bestuurder Jhr. Mr. Nap. de Pauw die, èn als jurylid èn als bestuurder, van alles wat mijn werk betrof, geheel op de hoogte was, de beleefdheid had mij op 24 Sept. 1888 (dus nà de uitgave) o.a. te schrijven: ‘Ik ben er fier over, als Bestuurder der Koninklijke Vlaamsche Academie, haar en u eenigszins gelegenheid te hebben kunnen geven, een zoo in den grond als in den vorm overheerlijk werk, als eersteling onzer prijskampen het licht te laten zien. enz.’ (ondert.) Napoleon de Pauw, bestuurder.’ | |||||||
[pagina 146]
| |||||||
Daar de Heer Arnold verkeerd ingelicht en niet genoeg bekend was met hetgeen tusschen Uwe Academie en mij voorgevallen is, heeft hij, zooals uit de voorgaande regels gebleken is, eene ten eenenmale onjuiste conclusie getrokken. Van de ridderlijkheid Uwer Academie meen ik te mogen verwachten dat zij alles aanwenden zal om den ongunstigen indruk, dien dit onjuiste oordeel aan Uwe Leden zou kunnen gegeven hebben, door een beteren indruk te doen vervangen en verzoek ik U dus:
Met verzekering mijner hoogachting heb ik de eer mij te noemen Van uwe Academie de dienstwillige Louis D. Petit.
Conservator der drukwerken bij de Bibliotheek der Rijks-Universiteit.
Op dit schrijven, door het bestuur aan den heer Th.-J.-I. Arnold medegedeeld, werd door dezen het volgende antwoord ingezonden: |
|