Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1889
(1889)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBibliographische aanteekeningen.Ik héb de eer, deels uit naam der schrijvers, deels uit eigen naam, de Koninklijke Vlaamsche Academie verschillende boekwerken aan te bieden, waarop het mij - bid ik - gegund zij met een enkel woordje de aandacht mijner hoogachtbare Medeleden te vestigen. Twee dier werken staan in betrekking met geschiedenis en eeredienst der Kempische Heilige Dimphna. Het eerste - uit mijn eigen naam aangeboden - is eene Hoogduitsche verhandeling, in 1887 te Halle a. Saale verschenen en getiteld: Die Hei- | |
[pagina 130]
| |
lige Dimphna. Inaugural-Dissertation zur Erlangung der Doktorwürde von der Philosophischen Fakultät der Königl. Vereinichten Friedrichs-Universität Halle-Wittemberg, von Ferdinand Heuckenkamp aus Pappenheim. Hoe klein van omvang ook - 48 bladzijden - biedt deze verhandeling een veelzijdig belang, voor ons, Belgen, vooral, zoo onder 't opzicht van heiligenvereering als onder die van kunstgeschiedenis en boekenkennis. De noeste opzoeker heeft arbeid noch reizen ontzien om - zij het, ja, ook beknopt - toch zooveel mogelijk volledig te wezen. Na eene inleiding, waarin hij, onder meer, de Ste-Dimphnalegende opgeeft in verkorte vertaling van Petrus Cameracensis, maar met behoud van den legendarischen vorm, bespreekt of beschrijft hij de gedeeltelijk verloren, gedeeltelijk nog bestaande handschriften van het leven der Heilige; dan volgt het onderzoek over de verhouding der legende tot geschiedenis en sage, onderzoek welk den schrijver - met hoeveel grond mogen anderen beslissen - tot de bewering leidt, dat de legende op niet te loochenen historischen grond berust, maar heure inkleeding dankt aan eene breed verspreide sage, door zijnen meester SuchierGa naar voetnoot(1) opgegeven. Opvolgend komt de beurt aan de poëtische bearbeidingen der | |
[pagina 131]
| |
legende; aan de platen, schilderijen, beeldhouwwerken, reliquieschrijnen, gebouwen en andere kunstvoortbrengsels met Dimphna's geschiedenis of vereering in verband; verder aan de vereering zelve der Heilige, en eindelijk aan de bibliographie, loopend van 1496 tot 1885, waarna de verhandeling sluit met een aanhangsel, eenige oudere en jongere dichtstukjes bevattend betrekkelijk het onderwerp. Het tweede werkje draagt voor titel: De kerk van Ste-Dimphna te Geel (Geel, drukk. van E. Biddeloo, 1888, kl. in-8o, 84 bladz.) en wordt de Academie aangeboden door den ongenoemden schrijver, die mij verzocht hem ongenoemd te laten, al zie ik daar geene goede reden voor. Zijn werkje toch, ofschoon hij slechts een stichtend volksboek vooral beoogde, munt zoowel uit door zuiverheid en keurigheid van taal en stijl, als door grondigheid en rijkdom van inhoud. Het is eene uitmuntende beschrijving van de Ste-Dimphnakerk zelve en van al de kunstschatten, die Geel's aloude en prachtige tempel bevat, en het is niet gewaagd het voor te stellen als een model in zijn vak, een vak, dat voor de talrijke kunstwerken van den Belgischen bodem meer beoefend moest worden. Na eene wetenswaardige inleiding behandelt de schrijver de kerk beurtelings in al hare deelen en in al de gewrochten, die haar versieren, en sluit vervolgens met eenige woorden over de belendende ziekenkamer voor de zinneloozen en over de reliquieën. Het blijft echter niet bij louter beschrijving en | |
[pagina 132]
| |
verklaring: onbevangen en rechtzinnig wordt er - naar het past, en niet zonder grond - even wel gegispt als geprezen. Wij denken niet te overdrijven, waar wij - bondig - het boekje bestempelen: als volksboek allernuttigst, als lettergewrocht keurig afgewerkt, als kunstbeschrijving zeer leerzaam, onder alle opzichten belangrijk. Verder heeft mij de heer kanunnik Waltman van Spilbeeck belast, de Academie verschillende zijner kleinere schriften aan te bieden, waartusschen ik vooral de aandacht trek op de Norbertijnsche Mengelingen en op De voormalige Abdijkerk van Tongerloo en hare kunstschatten. Het eerste bundeltje bevat, naast andere historische berichten, talrijke wetenswaardigheden in vak van wapen- en zegelkunde; het tweede schrift is eene uitmuntende bijdrage voor de Vlaamsche kunstgeschiedenis, en beide werken lichten voortreffelijk menig punt toe, dat door den schrijver in zijne Geschiedenis der Abdij van Tongerloo al te beknopt werd behandeld. Eindelijk biedt nog, door mijne bemiddeling, de jonge dichter Lodewijk Mercelis de Academie zijn laatst verschenen gewrocht aan, De Kempische Harp - zoo luidt de titel - legt eene uiterst gunstige getuigenis af voor het talent van den zanger, die reuzenstappen vooruit gezet heeft sedert de verschijning van zijn eersten bundel Natuur en Hert. Al gaf ook reeds toen de dichter blijken van den besten aanleg en beloofde hij veel voor de toekomst, zoo werden toch al te uitspattende | |
[pagina 133]
| |
weelderigheid in de bewerking en te ziekelijke weekheid voor de gedachten, en dit niet zonder grond, aan dien eersteling ten laste gelegd; doch, gelukkig! de dichter heeft onder dit dubbel opzicht veel, zeer veel gewonnen: thans is het gezonde en besnoeide poëzie, die hij ons aanbiedt. Het ware te lang tot bijzonderheden uit te weiden over de verschillende stukken, die meest allen veelvuldige verdiensten hebben. Laat ik enkel zeggen, dat de Kempische harpenaar doorgaans kloekgespierd is en zwierig in zijnen verzenbouw, innig, edel en aandoenlijk in zijne gevoelens, zoodat hij de beste snaren van het hart weet te doen trillen; dat, bij name, de metrische verzen, voor welke de zanger bij ons hooggeacht medelid, den heer J.-A. van Droogenbroeck, ter schole gingGa naar voetnoot(1), voor het algemeen met de beste zorg zijn afgewerkt: dat wij, kortom, in Mercelis een echten dichter mogen begroeten en in zijnen bundel eene perel te meer aan de rijke kroon onzer Vlaamsche Letteren. S.D. Daems. |
|