Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1889
(1889)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 83]
| |
Jan zonder Vrees, door den heer H. Sermon, briefwisselend lid.De geschiedschrijvers zijn verre van het eens te zijn over het karakter en de waarde van dezen tweeden hertog van Burgondië, graaf van Vlaanderen. Hij werd te Dijon den 28 Mei 1371 geboren. Uit de schrijvers van dien tijd leeren wij, dat hij in zijne jeugd goedaardig en gespraakzaam was, waarom hij door elkeen bemind werd; zij voegen er bij dat zijne verstandelijke opvoeding beter geweest was dan die der andere vorsten, zijne tijdgenooten, en inderdaad zijne aanspraken en brieven, welke de geschiedenis bewaard heeft, vele feiten zijner regeering zijn niet zonder hiervan eenige bewijzen te leveren. Hij was kort van gestalte, droeg het hoofd achterover, had een rond gezicht met een langen spitsen neus, blauwe oogen, doch zwart haar; het geheele gelaat was nochtans zonder bijzondere uitdrukking. In de geschiedenis staat hij geboekt als een woelgeest, een dwingeland, een geesel der menschheid en eene plaag voor Vlaanderen; niemand heeft zijne verdediging opgenomen; de schrijvers, die hem het minst ongunstig zijn, hebben hem een somber en haatdragend karakter toegeschreven en hierom al zijne inzichten gelaakt. Wat er van zij, de geschiedenis toont ons weinig vorsten die, met zulke ontzaglijke macht als de zijne in handen, op de omstandigheden huns | |
[pagina 84]
| |
tijds zoo weinig invloed hebben geoefend; want hij liet er zich gestadig door medesleepen, ja zich tegen zijnen wil in de gevaarlijkste toestanden wikkelen, waaruit hij zich dan, door welke middelen ook, redden moest. Evenals zijn vader was Jan altijd een vreemdeling in Vlaanderen. Waar hij kon, spaarde hij nochtans de Vlaamsche gemeenten. Hij wilde kost wat kost, ook evenals zijn vader, de eerste zijn in Frankrijks staatsbestuur. Dit lukte hem niet naar wensch en om op die plaats te geraken en er te blijven beging hij euveldaden. Tegenover degenen, die hem diensten bewezen hadden, was hij soms mild en vrijgevig. Hoog zedelijk gevoel, grootmoedigheid en zelfs dapperheid, ofschoon men hem Jan zonder Vrees bijgenaamd heeft, ontbraken hem nog al eens; in het algemeen nochtans moest hij in sluwheid en valschheid voor zijne tegenstrevers in Franrijk onderdoen; ook is het in eene hunner hinderlagen dat hij gesneuveld is.
De twee oudste zonen van Philips den Stoute, in plaats van den lijkwagen huns vaders van HalleGa naar voetnoot(1) naar Dijon te volgen, verlieten dien wagen onder- | |
[pagina 85]
| |
weg, om zich vooreerst naar Atrecht, bij hunne moeder te begeven en vandaar naar Parijs, waar Jan den koning van Frankrijk hulde deed, vooreerst voor het hertogdom Burgondië en daarna voor het eerste pairschap des rijks; dan reden zij den lijkwagen achterna en haalden hem in te Saint-Seine, vanwaar zij hem den 15 Juni 1404 naar het Karthuizerstift van Champmol, bij Dijon voerden, waar hun vader had willen begraven worden. Toen hertog Jan te Saint-Seine zich den lijkstoet zijns vaders opnieuw aangesloten had, kwam de abt van Citeaux tot hem; om hem in naam der gemeente te verzoeken de stad niet binnen te komen, vooraleer hij het behoud der keuren en voorrechten van de burgers gezworen had, gelijk zijne voorgangers het altijd gedaan hadden, ofwel te verklaren, dat zijne intrede in niets de rechten der stad zou schenden. Jan verzegelde daarop eenen brief, welken hij den abte gaf, en trok door de stad achter den lijkwagen zijns vaders. Het was den 16 Juni dat hij te Dijon, met de gebruikelijke plechtigheid, den gevergden eed aflegde. Na de begrafeniskosten zijns vaders gedeeltelijk betaald te hebben, waartoe de hertog en zijne moeder verplicht waren juweelen, schilderijen, huisraad en kleederen, welke den aflijvige hadden toebehoord, te verkoopen, en na de oude beambten des hertogdoms in hunne plaatsen bevestigd te hebben, vertrok de hertog naar Parijs, waar zijne | |
[pagina 86]
| |
dochter Margareta den Dolfijn en zijn oudste zoon, de graaf van Charolais, Michaëla van Frankrijk, dochter van Karel VI, huwden. Deze koning had nog altijd slechts bij poozen het beheer zijner verstandsvermogens en sedert den dood van Philips den Stoute bestuurden 's konings broeder, de hertog van Orleans en diens oom, de hertog van Berry, alleen het rijk. De oorlog met Engeland stond nu op het punt opnieuw los te breken; maar om oorlog te voeren moest er geld zijn en al de schatkisten des Franschen rijks stonden ledig. Daarom stelde de hertog van Orleans in den raad des konings het heffen van nieuwe belastingen voor. De hertog van Burgondië, die ook in den raad ontboden was geworden, verzette zich eenigszins hevig tegen het heffen van nieuwe belastingen en hekelde scherp het gebruik, dat men van het geld der voorgaande heffing gemaakt had. Hij veroorloofde zich zelfs te verklaren dat hij verbieden zou, dat men in zijne landen nieuwe belastingen hieve. Dit vergramde den hertog van Orleans, maar kwam aan de ooren des volks, hetwelk in Jan eenen beschermer erkende; doch nu, den 20 Maart 1405, riep de dood zijner moeder hem Vlaanderenwaarts. Te Meenen, de laatste stad van het Vlaamsche land, wierd hij afgewacht door de afgevaardigden der goede steden van Vlaanderen, die hem daar reeds hunne vertoogen toestuurden. Hij stond hun al hunne vragen toe, en volgde ze naar Gent, | |
[pagina 87]
| |
waar de inhuldiging den 21 April zou plaats hebben. Op dien dag legde Jan den volgenden eed af: ‘Wij zweren een gerechte heer en graaf van Vlaanderen te wezen, de heilige Kerk te behouden en te verdedigen, Vlaanderland in vrede te houden en te doen houden in recht en gerechtigheid; de vrijheden, voorrechten, gewoonterechten (costuimen). gebruiken (usantiën) en wetten dezer stad Gent te behouden en te doen behouden, weduwen en weezen te beschermen, allen, rijk en arm, recht te laten wedervaren en in 't algemeen alles te doen wat een rechte heer en graaf van Vlaanderen gehouden is te doen: zoo helpe ons God en zijne heiligen.’ Na deze eedaflegging begaf de hertog zich naar het hof Ten Walle, waar de afgevaardigden der vier leden van Vlaanderen de vragen hunner machtgevers vertoogden. Zij vroegen vooreerst dat de graaf, om de moeilijkheden, die vroeger door de afwezigheid der vorsten ontstaan waren, te vermijden, zich verbinden zou in Vlaanderen te blijven, en wanneer hij zou verplicht zijn zich te verwijderen, er dan de gravin met volle recht te laten. Zij vroegen voor de steden, dat zij door hunne schepenen alleen zouden bestuurd worden en dat de zaken, die van de bevoegdheid van 's graven ambtenaars waren, in het Vlaamsch zouden afgehandeld worden, gansch gelijk onder de oude graven en dat het gezag dezer ambtenaren zich tot de andere zijde der Leie beperken zou. Zij deden ten derde opmerken, dat Vlaanderen | |
[pagina 88]
| |
met andere landen niet kon vergeleken worden; want terwijl deze van hun eigene opbrengst leefden, leefde Vlaanderen meest van zijne handelsbetrekkingen en handel en nering vergen rust en vrede; zij wezen ook op de armoede en ellende, waarin bij gebrek aan handel en nering het land gedompeld lag. Eindelijk dat men eenige gedingen, welke voor de Waalsche rechters van Rijsel hangende waren, zou opgeven; dat men de zeerooverij op de Vlaamsche kust zou beteugelen; dat de stad Grevelingen wel degelijk tot Vlaanderen behoorde en er niet kon van gescheiden worden. De graaf stemde de eerste vraag geheel toe, alsook het gebruik der Vlaamsche taal; hij scheidde het gerechtshof van de rekenkamer van Rijsel en bracht dit naar het Vlaamsche Oudenaarde over; ook beweerde hij sedert de dood zijner moeder alles aangewend te hebben om den vrede tusschen Frankrijk en Engeland te bewerken; want hij had er het grootste belang bij, dat zijne onderdanen in welstand leefden. Door deze antwoorden won hij de harten der Vlamingen; doch dit duurde niet lang; want daar de Engelschen in Vlaanderen strooptochten inrichten, wilde Jan dat al de Vlamingen tegen hen te velde togen, en deze toonden weinig ijver om de Engelschen aan te vallen, ja, het schijnt dat nooit oorlog in Vlaanderen min volksbelievend was dan deze; want als Jan zonder Vrees in persoon de Bruggelingen ten oorloge opeischte, kreeg hij van den burgemeester Lieven de Schotelaere, in | |
[pagina 89]
| |
naam der gemeente vlakaf een weigerend antwoord, en de Engelschen moesten eerst Sluis aanvallen en er den Franschen toren in brand steken, eer de Vlaamsche drommen naar die stad aftrokken. Op hun zicht zeilden de Engelschen weg; maar de Vlamingen achtervolgden ze tot in de Theems, waar zij zelfs een hunner schepen kaapten en het naar Duinkerken sleepten. Ongelukkig kregen nu eenige Vlamingen in het kapen lust en moest men ze hierom naderhand uit Vlaanderen bannen. De graaf van zijnen kant verzamelde zijn leger, hernam Grevelingen, versterkte de grenzen en wilde Calais belegeren. Den 16 Oogst 1405 eindelijk begaf de graaf zich met groot gevolg naar Parijs, om den koning hulde te doen voor het graafschap Vlaanderen. De hertog van Orleans was ondertusschen te Parijs zeer verbolgen geweest over den tegenstand, welken Jan aan het heffen der belastingen gemaakt had: ook gevoelde hij eenige spijt over de huwelijken van Jans kinderen met die des konings; hij spaarde ook den hertog van Burgondië niet; hij huwde met groote praal zijne nicht aan den hertog van Gelderland, den gezworen vijand van Jans moei, de hertogin van Brabant en Limburg en van Jans broeder Anthonis Deze laatste ging zelfs zoo ver, onder het feestmaal den hertog van Gelderland den oorlog te doen aanzeggen; doch hertog Jan kon zich met die zaak niet inlaten. Zijne terugkomst had in Parijs eene groote | |
[pagina 90]
| |
opschudding verwekt en daar men voor ongelukken vreesde hadden de koningin en de hertog van Orleans Parijs verlaten en waren naar Melun gevlucht; waar zij ook den dolfijn wilden doen heen voeren. Doch zoohaast Jan het ontvoeren des Dolfijns vernomen had reed hij hem achterna, haalde hem in en bracht hem naar Parijs terug, waar hij den Louvre betrok en den dolfijn eene kamer gaf, die juist onder de zijne gelegen was; hij stelde ook te allen kante goede wacht aan. 's Anderdaags, den 26 Oogst, belegde hij eene talrijke vergadering van prinsen, prelaten en raadsheeren des konings, der hoogescholen en der voornaamste burgers en dit onder het voorzitterschap des dolfijns. Daar deed Jan in roerende woorden den toestand afschetsen: de koning was verlaten en hij had zelfs de noodige zorg niet, die zijn toestand vereischte; het gerecht liet zich omkoopen, s konings domeinen waren slecht beheerd en brachten bijna niets op; geestelijkheid en adel verarmden, zoogezegd voor 's konings dienst; het volk wierd uitgestroopt door de inners der belastingen; het wierd uitgeroeid en dat alles onder voorwendsel van oorlog tegen de Engelschen; dit voorwendsel diende weggenomen te worden. Hij verklaarde dat hij gekomen was om dit te doen en dat hij niet weggaan zou, eer zijne taak ten einde was. Er heerschte toen eene groote zedeloosheid aan de hoven der vorsten: dat van Lodewijk van Male en ook dat van Karel VI stonden er voor bekend. | |
[pagina 91]
| |
Eenige predikanten ijverden stoutmoedig tegen het kwaad en lieten den grooten harde waarheden hooren; doch het baatte niets. De hertog van Orleans vooral stond bij het volk bekend niet alleen als een overspeler, maar ook als een verkwister der openbare penningen; hij wierd hierom door het volk van Parijs veracht en gehaat, en hertog Jan wist maar al te wel dat het volk gelijk had. Dit alles droeg bij om het gedacht van een aanstaanden burgeroorlog tusschen den hertog van Orleans en dien van Burgondië te doen ontstaan en men wapende zich inderdaad van beide kanten. Anthonis van Burgondië, de verbeider van Brabant, en Jan van Beieren, de bisschop van Luik, voerden elk een leger naar Parijs om Jan te ondersteunen. De hertog van Orleans van zijnen kant werfde ook een leger aan en deed op zijne vendelen eenen knoesten stok teekenen met de leus: je l'envie; de Burgondiërs, ditmaal aangevoerd door Vlaamsche edellieden, teekenden op de hunne eene schaaf en daaronder in het Vlaamsch: ik houdGa naar voetnoot(1). Doch in stede van oorlogvoeren kwam het op | |
[pagina 92]
| |
eene schijnverzoening uit en bij akte van 27 Januari 1406 wierd de hertog van Burgondië tot raadsheer der kroon benoemd; andere brieven gaven hem de plaats zijns vaders in het beheer van den dolfijn en diens broeders, indien de koning ze minderjarig achterliet. Eindelijk bekwam hij nog het bestuur van Picardië; hij heerschte nu tot op de oevers der Somme en der Oise en had zijn doel bereikt. Korts daarna huwde de hertog van Orleans zijn oudsten zoon, graaf van Angoulême, met Isabella van Frankrijk, reeds weduwe des konings van Engeland, en Jan, tweede zoon des konings, huwde Jakoba van Beieren, dochter des graven van Oosterbant. De hertog van Burgondie verscheen op die feesten in al de pracht, waarin men gewoon was zijnen vader te zien optreden. Om er de kosten van te betalen, alsmede om hem toe te laten de noodige uitgaven te doen, die het bestuur des rijks na zich sleepten, hief hij eene belasting op zijne landen van Burgondië. Hierop volgden nog andere feesten. Jan zonder Vrees huwde zijne twee dochters, Maria met den grave van Kleef en van Mark, en Isabella met den grave van Penthievre. Deze huwelijken werden te Atrecht met niet minder luister gevierd en ditmaal betaalden de Vlaamsche gemeenten er de kosten van. Nu ook werden nuttelooze vredesonderhandelingen met de Engelschen aangevangen; doch deze wilden alleen van eenen handelsvrede met de Vlamingen hooren, | |
[pagina 93]
| |
omdat zij er voordeel uit trokken. Daarop besloten de hertogen van Burgondië en van Orleans de Engelschen aan te vallen. De eerste zou hunne strooptochten in het Noorden beteugelen en Calais belegeren; die van Orleans zou ze in het Zuiden aanranden en ze uit Guyenne drijven. Hertog Jan begon met den graaf van Pembroke, die in Frankrijk granen voor het Engelsche leger opkocht, te gebieden Frankrijk te verlaten en daarna begon hij toebereidselen te maken om Calais te water en te land te gaan belegeren; hij maakte grooten krijgsvoorraad, maar na twee maanden ontbrak het geld en de hertog kon er, niettegenstaande de beloften hem in Parijs gedaan, geen bekomen. De hertog van Orleans, die in zijnen veldtocht niet gelukt was, was ijverzuchtig tegen Jan en wist hem zoodanig tegen te werken dat deze verplicht was het beleg op te breken. Woedend van spijt en gramschap was Jan verplicht zijne krijgstuigen naar St.-Omaars te slepen en ze daar in de abdij St.-Bertijn te bergen, en zoo hatelijk was de oorlog tegen de Engelschen in Vlaanderen en Artesië, dat het volk het vuur aan de krijgstuigen stak. De Engelschen, van hunnen kant, behandelden nochtans de omstreken van Calais als een overwonnen land en begonnen nu weer de omstreken van St.-Omaars af te loopen, overal buit te maken en de rijke inwoners mede te leiden om ze groote losgelden te doen betalen. | |
[pagina 94]
| |
Uit hoofde van dezen oorlog, welken Jan met de Engelschen voerde, ontbrak het in Vlaanderen aan Engelsche wol en bijgevolg aan handel en nering, en de ellende werd er dagelijks afgrijselijker. Te Gent schaarden de ambachten zich onder nunne banieren en men wist wat dit zeggen wilde; te Brugge beweerde men alleen recht te hebben laken te vervaardigen en dit aan de bewoners van het Vrije te verbieden; te IJperen werd het gezag van 's graven baljuw miskend. Hierop was hertog Jan naar Vlaanderen gekomen. Eerst sloot hij een handelsverdrag met de Engelschen en verzachtte een besluit, dat hij vroeger aangaande de oude munten genomen had; dan ging hij naar Gent en beloofde in die stad te komen wonen. Dit was ten nadeele van Brugge en was het om die laatste stad te straffen voor het vroegere weigeren van hulp tegen de Engelschen te Sluis, zij werd ongenadig behandeld. De hertog onderzocht en veroordeelde de eischen der Bruggelingen. Hij begaf zich naar hunne stad; maar het was om zich van de uitvoering zijns vonnis te verzekeren. Bij klokkengeluid werden de burgers op de markt geroepen, welke zij met soldaten bezet vonden. De hertog stond op het balkoen der halle, met eene roede, het teeken der strafuitvoering, in de hand; hij deed het vonnis voorlezen, waarin eenige leden van het magistraat afgezet en andere aangesteld werden en des anderendaags, 23 April, deed hij hun een charter teekenen, waardoor het den ambachten verboden | |
[pagina 95]
| |
wierd misbruik van hunne banieren te maken; het maandgeld, dat de stad aan de ambachten betaalde, wierd afgeschaft en eindelijk den 24 Mei werden de magistraatsleden gedwongen hunne zegels te hechten aan eene akte, welker inhoud zij niet kenden. Dit was het berucht Calfsvel van 1407, waarvan de inhoud vooreerst geheim gehouden werd. De nieuwe magistraten, welke de hertog aangesteld had, beijverden zich om 's graven inkomsten te Brugge te vermeerderen. Te IJperen werden ook twee schepenen afgezet en men verbrandde er, om den hertog te behagen, de akte des verbonds van de drij goede steden van Vlaanderen. Als gevolg van dit alles was Jan thans volkomen meester in Vlaanderen, en alles, wat hij vroeg en zelfs meer dan hij vroeg, wierd hem overal goedgunstig toegestaan. Den 13 Oogst deed hij eenen oproep aan alle ridders, knapen en sergeanten van Burgondië, Vlaanderen, Artesie en Vermandois, opdat zij den daaropvolgenden 25 September, te Chapelle-en-Thierarche op de Oise, vergaderen zouden, om met hem naar Parijs te trekken, waar een der grootste euveldaden van die eeuw ging plaats hebben. De hertogen van Orleans en Burgondië leefden nog immer in vijandschap; nu eens verzoenden zij, maar eenige dagen later werden zij wederom meer vijandig dan ooit. Men had den hertoge van | |
[pagina 96]
| |
Burgondië diets gemaakt, dat die van Orleans hem uit gekrenkten hoogmoed had willen doen vermoorden, en de ridder, daarom door den hertog van Orleans omgekocht, was zelf aan Jan zonder Vrees de zaak komen bekennen. Van een anderen kant was de hertog van Orleans een lichtmis en een snoever; hij had zich vermeten de huwelijkstrouw der hertogin van Burgondië te lasteren en zoo het schijnt, had hij in dien zin aan hertog Jan zelven twee brieven geschreven, welke deze wel geheim hield, maar hem toch ten uiterste verbitterden. Het gebeurde dan dat op woensdag 23 November 1407, de hertog van Orleans het avondmaal nam bij de koningin in het paleis der Rue Vieille du Temple, nabij de poort Barbette; waar men hem aanzeggen kwam dat de koning hem aanstonds verlangde te spreken. Seffens deed hij een muildier zadelen en reed uit. Voor alle gevolg had hij dien avond bij zich twee schildknapen, op een zelfde paard gezeten, en vier of vijf voetknechten, die toortsen droegen. Ongewapend, al zingende en met zijnen handschoen spelend reed hij door de straat. De nacht was somber, het kwartier verlaten, en in de straat geen ander licht dan eene lantaarn voor een Lievevrouwenbeeld. Maar als hij voor het huis met het Lievevrouwenbeeld gekomen was, wierpen zich op hem achttien of twintig gewapende mannen, die hem daar afwachtten en hem van zijn rijdier sloegen. Hij kruipt recht | |
[pagina 97]
| |
op de knieën; maar zijne aanvallers houwen hem met felle bijl-, zwaard- en knotsslagen neer. Een zijner schildknapen, naar men zegt een jonge Vlaming, poogt te vergeefs hem met zijn lijf te verdedigen; hij ook wordt neergehouwen; een andere ontvangt erge wonden. Wanneer alles voltrokken was riep met luider stem een man, die een roode kaproen droeg: ‘Dooft het licht uit en laat ons heengaan: hij is dood!’ Eenige der moordenaars hadden daar paarden bij der hand, sprongen er op en reden weg, andere verwijderden zich te voet, doch niemand wierd herkend. Het nieuws dezer moord vervulde Parijs met ijzing; eene menigte edellieden wapenden zich en gingen rond den koning de wacht houden. Wat de hertog van Burgondië aangaat, hij vreesde niet zich des anderdaags in den raad der andere vorsten te begeven; ook vielen vooreerst de vermoedens niet op hem; maar op Robert de Canni, wiens ega de vermoorde ontvoerd had en die bedreigingen tegen dien hertog had uitgesproken; doch Jan bekende vooreerst eenigszins bedremmeld aan den hertog van Berry, dat men Robert niet beschuldigen moest, dat hij en hij alleen de aanlegger der moord was. Daarop begaf hij zich naar het Hof van Artois, sprong te paard, nam zes mannen met zich en zonder rusten, alleen om van paarden te veranderen, reed hij tot aan de grens van Artesië; hij kwam te Bapaume aan om een uur namiddag en beval dat men de bedeklok kleppen | |
[pagina 98]
| |
zou; ook gebood hij dit eeuwig om dit uur te doen. Men hiet dit later het Angelus des hertogen van Burgondië. Niemand der moordenaars werd gevangen, noch vervolgd. Zoohaast de hertog te Rijsel aangekomen was, vergaderde hij zijnen raad, zijne baroenen en de geestelijkheid; hij vroeg hun raad voor hetgeen er te doen stond. Aangemoedigd door hunne antwoorden, riep hij de Staten van Vlaanderen bijeen. Daar deed hij in het lang en breed uitleggen, waarom hij den hertog van Orleans had doen dooden en deed die redevoering onder het volk verspreiden. De Staten van Vlaanderen, van Artesië, van de kastelrijen Rijsel en Dowai antwoordden hem, dat zij hem gaarne helpen zouden tegen wie het ook wezen mochte, uitgenomen den koning van Frankrijk en diens kinderen. De hertogin van Orleans bevond zich toen met al hare kinderen te Château-Thierry; de nieuwstijding dompelde haar in eene diepe wanhoop; zij begaf zich evenwel naar Parijs om recht te eischen. Haar gansche stoet was in grooten rouw en zij stapte af in het hof St.-Paul. Daar, in opgewonden toestand, hield zij den koning voor, die toen in staat was haar te aanhooren, hoe het noodzakelijk was dat de moordenaars voorbeeldig gestraft wierden, en de koning antwoordde haar, dat hij wat aan zijnen broeder gebeurd was, als aan zich zelven gebeurd beschouwde. Maar weldra werd er vernomen dat hertog | |
[pagina 99]
| |
Jan van zin was terug in Parijs te komen, en dat het volk er zich hem elken dag gunstiger toonde; men had noch geld noch soldaten om hem tegen te stellen, en ieder vroeg zich af hoe men 's hertogen gramschap bedaren zou? En inderdaad. Jan komt te St-Denis aan, gevolgd door een leger, dat 3.000 man sterk is. Op 20 Februari trekt hij Parijs binnen en den 20 Maart zou hij door den koning in plechtig gehoor ontvangen worden; maar dien dag is de koning ziek en de vergadering wordt door den dolfijn voorgezeten. Al de vorsten, de kardinaal van Bar, een groot aantal doctoren en andere geestelijken, burgers en lieden van allen stand, woonden de vergadering bij, voor welke Meester Jean Petit, een minderbroeder uit de provincie van Normandië en doctor der hoogeschool van Parijs, den hertog van Burgundië verrechtvaardigt over de moord des hertogen van Orleans. Hij bewees met al de spitsvindigheden, welke eene ontaarde scholastiek hem aan de hand deed, dat de hertog van Burgondië met dien van Orleans te doen vermoorden niet alleen wel gehandeld had, maar dat het vaderland er hem dankbaar voor zijn moest. De hertog keurde openbaar alles goed wat Mr. Jean Petit gezegd had en des anderen daags wierd hem in 's konings naam en door al de vorsten onderteekend, een brief van kwijtschelding en vergetenis uitgevaardigd en met het groot zegel des rijks bekleed. Het was nu niet alleen in Vlaanderen, dat Jan volkomen en alleen meester was; maar hij was het | |
[pagina 100]
| |
ook in Frankrijk, zoodanig dat de koningin bevreesd werd en zich met hare kinderen naar Melun begaf. De hertog deed nu aanstonds den admiraal van Frankrijk, Clignet de Brabant, afstellen en gaf zijn ambt aan den heer van Chatillon; hij ontnam ook aan den heer van Tignonville de proosdij van Parijs en begiftigde er Pierre Desessarts mede. Daarop werd hij wederom gedwongen Parijs te verlaten en zich naar België te begeven, waar onlusten, te Luik uitgeborsten, zijne tegenwoordigheid vereischten. Jan van Beieren, schoonbroeder van Jan zonder Vrees, was bisschop van Luik. Hij was geen priester en weigerde het te worden, leefde losbandig, was geldzuchtig en werd beschuldigd door een geheim verbond met den hertog van Burgondië, het bisdom te hebben willen verwereldlijken. Hij was vroeger reeds verplicht geweest de wijk naar Diest te nemen; doch toen had hij zich met de opstandelingen verstaan. Nu was de opstand weer algemeen geworden: de steden verbonden zich onderling, de staten des lands verklaarden hem van den stoel vervallen, riepen Dierk van Hoorn, heer van Perwez tot mainbour en diens zoon tot bisschop uit. Het grootste deel der kannuniken en der edelen waren echter aanhangers van Jan; daarom wierden hunne goederen aangeslagen en een korps ruiterij, uit alle ambachten samengeraapt, reed in de omstreken der stad hunne hoeven in brand steken. Vier edellieden, die in de stad gebleven waren, werden | |
[pagina 101]
| |
van verraad beschuldigd en op de trappen van St-Lambrechts onthoofd. Daarna trokken de Luikenaars ten getale van veertig duizend de stad uit en gingen Maastricht belegeren, in welke stad de bisschop zijne toevlucht genomen had; deze vreesde in de handen der opstandelingen te vallen en in dit uiterste hield hij niet op de hulp zijner nabestaanden in te roepen. Graaf Willem IV van Henegou verstond zich met Jan zonder Vrees en zij besloten tegen Luik op te trekken; de eene marcheerde tusschen Samber en Maas, de andere langs de Romeinsche heerbaan; zij vereenigden zich aan de kanten van Tongeren. Wanneer de Luikenaars dit vernomen hadden braken zij het beleg van Maastricht op en kwamen in Luik terug, waar veertig duizend man zich opnieuw onder de banier van St. Lambrecht schaarden De mainbour liet 8.000 man in Luik om de stad te bewaken, en ging met de overige twee en dertig duizend man den vijand te gemoet. Op zondag 23 September stonden in de vlakten van Othee, ten zuiden van Tongeren, de vijandelijke machten tegenover elkander. Het Luiksch leger had maar 500 ruiters; maar men bemerkte er honderd Engelsche boogschutters in. Jan zonder Vrees had het bevel genomen over het vijandelijk leger. Onder hem stonden 29.000 man voetvolk en 9.000 ruiters. Het was een uur namiddag als Jan den oorlogskreet liet hooren: ‘Onze Lieve Vrouw den hertoge van Burgondië!’ - ‘St. Lambrecht den heere van | |
[pagina 102]
| |
Perwez!’ antwoordden de Luikenaars, en vielen de vijanden aan, en deze hadden voor eerst moeite om ze achteruit te drijven; maar de hertog had eene afdeeling zijner ruiterij uitgezonden om de Luikenaars om te gaan en deze werden in den rug aangevallen. Dit veroorzaakte groote wanorde in het Luiksche leger en de vijand maakte er eene schrikkelijke slachting van. Men was slechts drij uren handgemeen geweest, en 26.000 Luikenaars waren gesneuveld. De heer van Perwez en zijn zoon lagen nevens de banier van St-Lambrecht. Des anderendaags kwam Jan van Beieren, vergezeld van 1300 ruiters, op het slagveld. Men toonde hem het hoofd des heeren van Perwez op eene piek gestoken; dan ging hij de lijken in oogenschouw nemen en deed nog eenige haydroitsGa naar voetnoot(1), die hij op het slagveld verstoken vond, vierendeelen. De nederlaag van den mainbour had Luik in eene diepe verslagenheid gedompeld: de burgerij had geen enkel middel tot wederstand meer en besloot de goedertierenheid des prinsen af te smeeken: twaalf afgevaardigden der gemeente kwamen zich voor zijne voeten nederwerpen, hij beloofde genade te schenken, doch de voorwaarden waren hard. Hij vroeg: 1o Dat men de heeren van Rochefort en van Seraing zou uitleveren, alsook de weduwe des heeren van Perwez. 2o Hij eischte dat het volk en de | |
[pagina 103]
| |
geestelijkheid hem te gemoet zouden gaan en zich voor hem op de knieën werpen. Deze voorstellen wierden voor de VioletteGa naar voetnoot(1) afgelezen en men moest er zich wel aan onderwerpen. Den 23 ontplooide zich het Burgondische leger in de vlakten van Grasse en Bolsee: de burgers en de geestelijkheid trokken langs St-Margrietens poort de stad uit in hun hemd en blootshoofds den bisschop te gemoet. De heeren van Rochefort en Seraing gingen vooraan; op een teeken des prinsen deed de beul hunne hoofden vliegen. Honderd twintig vogelvrij verklaarden ondergingen hetzelfde lot en hunne lichamen wierden in de steengroeven geworpen. Eindelijk de arme ambachtslieden, op de knieën vallende, riepen verscheidene malen: Genade, Genade! Ondertusschen was de heer van Jaumont, baljuw van Vlaanderen, op s prinsen bevel de stad binnen getrokken en had er het bloedbad niet kleiner gemaakt; men bond de inwoners getweeën rug tegen rug en van de Pont des Arches wierp men ze in de Maas. Dit duurde zoo verscheidene dagen lang; Jan van Beieren kreeg hierdoor den toenaam van Jan zonder mededoogen, welken hij zeker verdiend had. Na de muren van Dinant, Hoei en andere plaatsen te hebben doen slechten, begaven de hertog | |
[pagina 104]
| |
van Burgondië, Jan van Beieren en de graaf van Henegou zich naar Rijsel, om er de zaken van het land van Luik te regelen. Daar wierd den 24 October 1408 door den hertog van Burgondië en den graaf van Henegou een vonnis uitgesproken, waardoor de gemeenten des vorstendoms van al hunne oude charters beroofd werden. De inwoners der stad Luik en der landen en steden des bisdoms, het graafschap Borgloon, het Hageland, St-Truiden en het land van Bouillon zullen al hunne charters, vrijdommen, voorrechten en vrijheden inbrengen. Nadat deze zullen onderzocht geworden zijn, zal er door den prins geen enkel nieuw kunnen toegestaan worden zonder de tusschenkomst der twee vorsten of hunne erfgenamen. De gemeente zal voortaan niemand meer kiezen; alle benoemingen zullen door den bisschop of door den heer van Borgloon gedaan worden. De schepenen in de steden zullen alle jaren vernieuwd worden; zij zullen te recht zitten en de goederen der stad besturen; zij zullen jaarlijks den prinse rekening doen. Alle gilden en ambachten zullen afgeschaft zijn; de banieren dezer gilden en ambachten zullen den prinse afgegeven worden. Het is den inwoneren der steden verboden vergadering of raad te houden, alsook de eene stad met de andere een verbond aan te gaan, zonder bijzondere toelating van den prins-bisschop. De stad Luik zal een hulpgeld van 220,000 gouden kronen voor oorlogskosten betalen. Deze oorlog en zijne gevolgen deed in de | |
[pagina 105]
| |
gemoederen der Luikenaren een onverzoenlijken haat tegen het huis van Burgondië ontstaan; maar wat kon de haat dier arme ambachtslieden het hoofd van het huis van Burgondië deren? Zijn naam kon hen doen beven, maar hun haat kon hem niet genaken. Gebood hij niet alleen in Vlaanderen, Artesië en de landen van Burgondië; was hij niet de nabestaande en de trouwe bondgenoot van het huis van Beieren, dat niet alleen Henegou, maar ook Holland en Zeeland beheerde; was zijn broeder Anthonis niet de verbeider van het machtige Brabant, en lag heel Frankrijk, wanneer hij er tegenwoordig, was niet aan zijne voeten? Wat wilden de Luikenaaars daartegen?... En nochtans, tot zelfs in latere jaren, was Jan zonder Vrees fier over zijne overwinning te Othee behaald. Inderdaad ten jare 1409 deed hij te Atrecht een stel behangtapijten vervaardigen, die met Cyprisch goud en zilver opgewerkt waren. Het bestond uit vijf stukken. Het eerste, dat zestien ellen hoog en zeven breed was, stelde de intrede zijns legers en zijn kamp in het land van Luik voor. Het tweede, van dezelfde hoogte en breedte, stelde het beleg van Maastricht door de Luikenaars voor, alsook het opbreken er van om het leger des hertogen, door hetwelk zij vreesden overrast te worden, te gemoet te gaan. In het derde, vier en twintig ellen hoog en zeven breed, zag men de twee legers handgemeen, ook de vlucht en de nederlaag der Luikenaars. In het vierde, zelfde hoogte en breedte als het eerste, zag men de steden Tongeren, Hoei, Dinant en andere | |
[pagina 106]
| |
uit dat land, smeek ad en onderworpen voor den hertog neergeknield, hem de belhamels des opstands, welke zij zelven aangehouden hadden ter bestraffing uitleveren. Eindelijk het vijfde stelde de uitroeping voor der voornaamste artiekelen uit het bevel des hertogen van Burgondië en des graven van Henegou, te Rijsel, den 24 October 1408, uitgevaardigd. Om dit werk te betalen deed toen de hertog te Venetië eene schuld van 80,000 gulden invorderen, welke deze stad hem sedert lang en wel sedert zijne gevangenis in Turkeie, verschuldigd was. Het was nu slechts twee maanden dat de hertog Parijs verlaten had en de zaken waren er ondertusschen gansch tegen hem gekeerd. En inderdaad, nauwelijks had hij die stad verlaten of de koningin was er terug gekomen, en dat reeds den 26 Oogst. Met haar waren de prinsen, alsook de hertog van Bretanje, wiens hertogdom door Jans schoonzoon, den hertog van Penthièvre, beoogd wierd, aangekomen en den 28 ging men er de hertogin van Orleans te gemoet, die nogmaals geheel in rouw verscheen. Er wierd besloten dat de koningin gezamenlijk met den Dolfijn 's lands bestuur in handen nemen zou en dat er den 5 September in den Louvre eene vergadering van het regentschap zou gehouden worden. Daar kwam de hertogin van Orleans nogmaals recht vragen over de dood haars gemaals, en op hare vraag werd de 11 September aangeduid als de dag, op welken zij op al de lasterlijke aantijgingen des hertogen van Burgondië antwoorden en de onschuld haars gemaals bewijzen zou. Op dien | |
[pagina 107]
| |
dag vereenigden zich nogmaals in den Louvre allerlei lieden, en Serisy, abt van St.-Fiacre, weerlegde in eene aandoenlijke en tevens merkwaardige rede al de beschuldigingen van Mr. Jean Petit. Hij vroeg verder dat de hertog van Burgondië zou openbare schuldbekentenis doen, vergiffenis vragen, de aarde kussen en na verscheidene verzoeningstichtingen gemaakt te hebben, twintig jaar over zee zijn schelmstuk zou gaan beweenen. Na deze rede verklaarde de hertog van Guyenne dien van Orleans onplichtig van al wat er tegen zijne faam was gezegd geworden; hij voegde er bij dat, voor wat er meer gevraagd wierd, er genoegzaam bij recht zou in voorzien worden. In den eersten oogenblik wilde men seffens en zonder uitstel den hertog van Burgondië vonnissen; alleen de magistraten wilden meer orde in de zaak; de koningin en de prinsen verzamelden te allen kante krijgsvolk om hertog Jan aan te vallen. Men zond hem zelfs afgevaardigden, om hem te gebieden tegen de Luikenaars niets te ondernemen en zich dadelijk in persoon te komen verrechtvaardigen. Gelijk wij gezien hebben sloeg de hertog op dit alles geene acht, maar versloeg de Luikenaars. Wanneer dit onverwacht nieuws te Parijs aankwam, wist men niet wat doen: al de beschuldigers stoven uiteen. De koningin, die alle dagen vreesde hertog Jan te zien aankomen, dacht aan niets meer dan aan het verlaten der hoofdstad; nochtans vergat zij ditmaal niet den koning en hunne kinderen mede | |
[pagina 108]
| |
te leiden. De koning vertrok den 3 November, de koningin en de prinsen twee dagen later; allen gingen naar Tours. Parijs was dus aan zich zelven overgelaten als de zegevierende hertog van Burgondië er den 28 November opnieuw binnen kwam. De intrede van Jan te Parijs was een ware zegetocht; men riep hem Noel! toe, als ware hij de koning zelf geweest. Ditmaal echter belette de afwezigheid des konings, die eene speelpop in de handen der bovendrijvende partij was, den hertog aan zijne daden eenen schijn van wettigheid te geven en daarom zond hij zijnen schoonbroeder, den graaf van Henegou, naar Tours om te onderhandelen. De onderhandelingen werden vergemakkelijkt door den dood der hertogin van Orleans, die den 14 December, verteerd door bitternis en verdriet, overleed. De graaf, bijgestaan door Montaigu, den voornaamsten raadgever der partij van Orleans, welken Jan had weten te winnen, gelukte er in zijn verzoeningsontwerp te doen aannemen. Er werd overeengekomen dat de hertog van Burgondië, ten teeken van onderwerping, Parijs verlaten zou, en deze kwam inderdaad op 1 Februari te Rijsel aan, waar hij zich bezig hield met eenige geschillen tusschen zijnen broeder den hertog van Brabant en zijnen schoonbroeder den graaf van Henegou te slechten. Hij keerde den 25 Februari naar Parijs terug, om zich van daar naar Chartres te begeven, waar de verzoening moest plaats hebben. De koning en het hof waren daar reeds eene heele maand, als de hertog den 2 Maart te Gallardon met 600 gewapende mannen | |
[pagina 109]
| |
aankwam. Zijn schoonzoon, de graaf van Penthièvre, de graaf van St.-Pol, de graaf van Vaudemont en verscheidene andere Burgondische groote heeren vergezelden hem. Den 6 kwam de graaf van Henegou ook met 600 man Chartres binnen, om er, zooals het overeengekomen was, gedurende de plechtigheden de stad te bewaken. Deze hadden plaats in de hoofdkerk, welke een aandoenlijk schouwspel opleverde. In het begin van het koor had men een grooten steiger opgericht; de bijna zinnelooze koning zat er op zijnen troon voor het beeld van Onze Lieve Vrouw; nevens hem zaten de koningin, de dolfijn de koningen van Sicilië en van Navarra, de hertogen van Bourbon en van Berry, de kardinaal van Bar en al de groote heeren des koninkrijks. Dan werd de hertog van Burgondië binnengeleid en hij vroeg den koning vergiffenis voor den moord des hertogen van Orleans. De hertog van Berry, de dolfijn, en de andere heeren van den bloede baden ook den koning om vergiffenis. Daarop schonk deze den hertog van Burgondië volle kwijtschelding. Nu wierden de prinsen van Orleans binnengebracht; maar op het zicht van den moordenaar huns vaders begonnen zij luidop te weenen en te snikken. Men vroeg hun dan, uit hun hart alle gevoel van haat en wrok te willen bannen. Elkeen stond nu ook op en bad de prinsen hertog Jan vergiffenis te schenken, en deze vroeg het zelf. Hierop, alhoewel al snikkende, schonken de zonen des hertogen van Orleans aan Jan vergiffenis en de koning | |
[pagina 110]
| |
zeide eindelijk, dat hij wilde dat zij voortaan goede vrienden zouden wezen. De kardinaal van Bar bracht dan het kruisbeeld en de H. Evangeliën aan, en daarover zwoeren de hertog van Burgondië, de hertogen van Orleans, de hertog van Berry en de andere vorsten van den koninklijken bloede, dat zij den wil des konings zouden naleven. Ongelukkiglijk deze verzoening, voor de altaren en voor al wat men heilig hield gezworen, werd door niemand voor rechtzinnig gehouden, zelfs niet door den nar des hertogen van Burgondië, die luidop riep dat die vrede une paix fourrée was. De geheele zaak maakte op het volk den allerslechtsten indruk, daar het van de prinsen leerde hoe men met de heiligste zaken den spot dreef. Ondertusschen was hertog Jan machtiger dan ooit. De koning van Navarra en de hertog van Anjou gingen tot zijne partij over. De koningin zelve liet zich overhalen, kwam te Parijs terug en gehoorzaamde in alles den hertoge van Burgondië. Maar buiten Parijs verhieven zich nieuwe onweerswolken. Al degenen, welke den hertog haatten, begonnen zich rond den jongen Karel van Orleans te scharen. Hij was nog maar een kind, maar zijn naam was eene banier. Zoo zag men vooreerst naar dien kant trekken den graaf van Armagnac, daarna de hertogen van Bretanje, met die van Berry en Bourbon. Deze prinsen verbonden zich, zoo gezegd, voor de hervorming des staats tegen de vijanden des rijks. | |
[pagina 111]
| |
Het laatste punt der dagorde: Voorstel des heeren P. Alberdingk Thijm betreffende het benoemen eener bestendige commissie voor nieuwere taal en letterkunde (naar aanleiding van het door de Academie gestemde ontwerp van werkzaamheden der heeren Coopman en de Potter) wordt, op schriftelijk verzoek van den heer bestuurder, afwezig, en ten gevolge eener door den heer Génard voorgestelde wijziging, verdaagd tot de volgende bijeenkomst. De zitting wordt te 4 uren geheven. |
|