Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1888
(1888)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 341]
| |
De Letterkunde in eene beschaafde samenleving, door J. Micheels.Hooggeachte toehoorders!
Waarde Medeleden!
In 1775 bekroonde eene letterminnende vereeniging, te Leiden gevestigd, een antwoord op eene door haar uitgeschreven prijsvraag, nl. Over den invloed der dichtkunst op het StaatsbestuurGa naar voetnoot(1). Het ingezonden handschrift droeg tot kenspreuk de verzen van Horatius: Silvestres homines sacer interpresque Deorum
Caedibus et victu foedo deterruit Orpheus;
de dichter was Willem Bilderdijk. Uit dit werk van den achttienjarigen jongeling, die ten gevolge van een pijnlijk ongeval zijn leven in de ziekenkamer had moeten doorbrengen en daarom geene scholen had bezocht en van den omgang met menschen verstoken was gebleven, spreekt ons het os magna sonaturum toe, want, èn in de opvatting van het onderwerp èn in den vorm, waarin het behandeld is, toont hij reeds wat hij als volwassen man, ja nog als grijsaard is geworden, welke schatten van poëzie en wetenschap hij op zijne lange, vaak hobbelige loopbaan aan zijn volk | |
[pagina 342]
| |
zal schenken. Met vaste hand en eene wonderbare kennis van het gebied, dat hij betreedt, verheerlijkt hij de diensten, welke een Tyrtaeus, een Solon, een Janus Dousa in hachelijke omstandigheden aan hunne medeburgers bewezen hebben. Nochtans is de kring, waarin onze dichter zich beweegt, te nauw, te beperkt; immers niet alleen de op maat en rijm geschreven uitingen van den menschelijken geest, maar ook de geschriften in ongebonden stijl hebben, en zelfs in eenen veel hoogeren graad, vooral in den nieuweren tijd, eenen beslissenden invloed op de lotgevallen der regeeringen, op het leven der volken gehad. Van daar dat de letterkunde of, wilt gij liever, het geschreven woord, met volle recht als de getrouwe afspiegeling van den bloei en het verval eens lands, van het lief en leed, den bijzonderen aanleg, het machtvertoon, de deugden en gebreken, kortom van het geheele geestesleven zijner bewoners kan beschouwd worden. Op een nader onderzoek dezer stelling verlang ik Uwe welwillende aandacht eenige oogenblikken te vestigen. Geen boek, noch in de oude wereld, noch in lateren tijd, verklaart beter de maatschappelijke inrichting van een volk dan het Oude Testament. Al hebben de Israëlieten ook sedert eeuwen opgehouden als eene zelfstandige natie te bestaan, al hebben zij, na hunne verdrijving uit Palaestina, meermalen gruwzame vervolgingen, eene onmenschelijke behandeling | |
[pagina 343]
| |
moeten verduren, al zijn zij nog heden ten dage, en dat zelfs in beschaafde landen, aan miskenning en verachting blootgesteld, geen denkende, boven vooroordeelen verheven mensch kan dit gedenkteeken eener aloude beschaving, eener met de behoeften der samenleving zoo volkomen strookende wetgeving zijne bewondering onthouden. Dat boek bewijst tevens ten volle dat een volk, hetwelk zijne lotgevallen geboekt, zijn lijden en strijden, zijne verzuchtingen naar omhoog in zielverheffende bewoordingen uitgestort heeft, nooit in vergetelheid zal geraken: de zangen zijner profeten of zieners, nu eens treurig en weemoedig, dan weder opwekkend en jubelend, zullen nog na eeuwen, in alle talen, die op den aardbodem gesproken worden, in kerken en tempels tot stichting, troost en opbeuring van millioenen menschen weêrgalmen. Bij de Grieken stonden, gelijk bij de Israëlieten, godsdienst en staatsbestuur in innig verband, doch de aard van hun geloof, het polythëisme, hunne meer opgeruimde, vroolijkere gemoedsgesteldheid, daarbij de deelneming van het geheele volk, op eene zeer uitgebreide wijze, aan de openbare aangelegenheden, men voege nog daarbij hun door de natuur zoo mild bedeeld land, dat alles moest een gansch bijzonder kenmerk op hunne geestesvruchten drukken. Uit de harmonische samenwerking dezer gegevens sproot eene letterkunde, die tot heden nog door geene andere geëvenaard, laat staan over- | |
[pagina 344]
| |
troffen werd; die door aangename verscheidenheid, zuiveren smaak, gezond verstand, mannelijke kracht, innemende bekoorlijkheid, geestdriftig gevoel voor het schoone en eenen uiterst keurigen vorm, aan alwie met de pen blijvenden roem wil verwerven, tot toonbeeld moet dienen. Ja, die dichters, die geschiedschrijvers, die redenaars, die wijsgeeren, die beeldende kunstenaars, immers ook hunne gewrochten vertoonen dezelfde schitterende hoedanigheden, zijn door de eeuwen heen tot ons gekomen, in de ongerepte frischheid der jeugd, met eenen onverwelkbaren lauwerkrans om de slapen, onsterfelijk als de bron, waaruit hunne ingevingen hun toevloeiden. Aan die koningen op het gebied van het schoone, ware en goede hebben hunne nazaten te danken dat zij heden eenen onafhankelijken staat uitmaken, dat de machtigste vorstenhuizen van Europa hunne dochteren in de oude stad van Pallas Athene den troon laten beklimmen, dat zij mettertijd de eens zoo welvarende streken van het Oosten onder hun beheer zullen krijgen om ze met den glans der beschaving en vrijheid te bestralen. Eeuwen lang hadden de afstammelingen van Miltiades, Themistocles, Aristides, Leonidas een wreed en hatelijk juk moeten torsen, toen zij door de herinnering aan de vaderlandsliefde en de heldendaden der vaderen aangevuurd, naar het geweer grepen, te water en te lande den overmoedigen onderdrukker te lijve rukten en door | |
[pagina 345]
| |
hunne onverdroten standvastigheid, hunnen taaien moed, als de waardige telgen van groote vaderen, op nieuw het wereldtooneel betraden en die hartelooze droogstoppels logenstraften, welke de verhalen van Herodotus voor fabelen en legenden wilden doen doorgaan. Niettegenstaande menig schitterend wapenfeit zouden zij toch voor de ontzaggelijke overmacht der Turken hebben moeten zwichten en door die onverbiddelijke barbaren uitgeroeid zijn geworden, toen de volken van het Westen, door de schoonste en edelste geesten onder hen, ik noem slechts V. Hugo, Cas. Delavigne, Chateaubriand, Villemain, Wilhelm Muller, en den grootsten van allen, den eenigen Byron, voorgelicht en aangespoord, hunne door wederzijdsch wantrouwen weifelende regeeringen dwongen het land, dat de bakermat der letteren, kunsten en wetenschappen geweest was, in zijnen strijd op leven en dood met andere middelen dan diplomatische vertoogen bij te staan. En welk gejuich werd niet tot aan de overzijde van den Oceaan aangeheven, toen zich de mare verspreidde dat de verbondene Mogendheden te Navarino, onder het gebulder hunner vuurmonden, de geboorte-akte van een verrezen Hellas met den degen hadden geteekend! In Rome is de invloed der letteren nooit zoo overwegend geweest als te Athene; de Romeinen waren hoofdzakelijk landbouwers en soldaten; zij streefden naar de wereldheerschappij, derhalve was de oorlog steeds hunne leus. Dat | |
[pagina 346]
| |
heeft Virgilius in de bekende, overheerlijke verzen van het VIde boek der AenëisGa naar voetnoot(1) vergelijkender wijze uitgedrukt. Eerst nadat Griekenland eene provincia, een wingewest was geworden en de overwonnen landzaat, gelijk Horatius zegt,Ga naar voetnoot(2) den wilden overwinnaar ingepakt en de fraaie kunsten in het boersche Latium binnengevoerd had, begonnen op de boorden van den Tiber de zucht naar kennis, het verlangen naar eene hoogere ontwikkeling zich te openbaren. Toen zagen daar langzamerhand werken het licht, die, ofschoon eenigszins op vreemde leest geschoeid - hoe kon het anders? - toch oorspronkelijkheid genoeg bezitten om ons heden nog een helder denkbeeld omtrent de Romeinsche samenleving te geven. Zoo daagt de Eeuwige Stad op de zeven heuvelen met hare kostbare zegebogen, hare uitgestrekte pleinen, hare prachtige tempels en marmeren paleizen, de weelde harer inwoners, in de statige, als een machtige stroom voortrollende perioden van Cicero en Titus Livius, in de bekoorlijke, zangerige verzen van | |
[pagina 347]
| |
Virgilius voor onze oogen op; zoo leeren wij uit de Brieven en Hekeldichten van Horatius het huiselijk leven, het maatschappelijk verkeer der burgers kennen; zoo werpen wij met de dartele, wulpsche verzen van Catullus en Ovidius eenen blik op het schandelijk zedenbederf, dat met den rijkdom toeneemt; zoo voorspelt ons Tacitus, de Rembrandt der geschiedenis, in zijne aangrijpende met eene weemoedige tint overtogen verhalen en tafereelen, het naderend verval, den ondergang van dat machtig rijk. Hadden die uitstekende mannen niet geleefd en geschreven, Rome zou het lot van Assyrië, Babylonië, Perzië, Phoenicië en Carthago ondergaan hebben; nu is door hun vernuft meer dan door de veroveringen van Caesar en Augustus de Romeinsche naam vereeuwigd geworden, is de Latijnsche taal in landen doorgedrongen, waarvan in den tijd der Consuls en Keizers niemand zelfs het bestaan vermoedde. Zoo ver dacht zeker Horatius niet, toen hij met eene aanmatiging, die wij hem gaarne vergeven, in zijn Exegi Monumentum uitriep: ‘Mijn lof zal frisch aangroeien, zoolang de Hoogepriester met de zwijgende maagd naar het Capitolium zal opstijgenGa naar voetnoot(1).’ Gedurende de overrompeling van het Westersche Rijk en de aanhoudende oorlogen, die daarop | |
[pagina 348]
| |
volgden, bleef Europa door eenen dichten nevel bedekt en zouden al de kostbare schatten der oudheid zijn verloren gegaan, waren zij niet achter de muren der kloosters in veiligheid gebracht geworden. Wel schoot nu en dan een heldere lichtstraal door dat floers en liet kerkelijke zangen na, onder welke eenige, gelijk de Stabat Mater en de Dies irae met zulk eenen glans van diepe poëzie schitteren, dat een Vondel en een Bilderdijk ze in hunne taal overbrachten; doch die geschriften, hoe eerbiedwaardig ook, laten ons slechts in het gemoedsleven van menschen, die in de afzondering leefden, eenen blik werpen: van den maatschappelijken toestand kunnen zij ons geen duidelijk denkbeeld opleveren. Eerst de kruistochten zouden de volkeren onzer streken uit hunne lange sluimering wekken, bij den mensch het besef zijner eigenwaarde doen ontstaan en de samenleving op andere grondslagen opbouwen. Het bestek mijner toespraak verbiedt mij den invloed dier ondernemingen op de letterkunde in het algemeen en voor ieder land in het bijzonder na te gaan, hoe gaarne ik dat anders ook zou doen; houdt het mij derhalve ten goede dat ik slechts enkele grepen in die zoo rijke, zoo overvloedige stof doe. Twee gedichten vooral kenmerken de middeleeuwen en geven ons, als het ware, eenen maatstaf om de hoogte der beschaving op te nemen: het Nibelungen lied en de Chanson de Roland, beide een weerklank van uiterste krachtinspanning, | |
[pagina 349]
| |
van eenen hardnekkigen strijd tegen vreemde indringers, van de onversaagdheid en den heldenmoed, door Germanen en Zuiderlingen voor het behoud hunner zelfstandigheid ten toon gespreid. Worden wij bij het lezen dezer heldensagen onweêrstaanbaar tot bewondering voor die krachtvolle menschengeslachten medegesleept, niet minder treffen, ja bekoren ons de liefelijke zangen der Troebadoers, onder de koesterende zonnestralen van Provence en Italië ontstaan en de streelende ontboezemingen hunner geestverwanten in Duitschland. Deze liederen zijn voor ons de oorkonden, uit welke wij eene aanmerkelijke wellevendheid in de maatschappelijke betrekkingen, ik wijs slechts op den eerbied voor de vrouw, kunnen opmaken; zij toonen ons tevens dat de letterkunde niet langer meer in de kloosters alleen in eere gehouden werd, maar ook daar buiten, in de wijde wereld, hare plaats ingenomen had, aan de hoven der vorsten onthaald, in de burchten der leenheeren gevierd werd; zij zou zelfs weldra tot de woningen der burgers toegang vinden en aan de nakomelingschap die fabliaux, dien Reinaert de Vos, dien Wapene Martijn en andere pennevruchten schenken, waarin spot- en hekelzucht in het gispen en laken van feilen en tekortkomingen bij de grooten der aarde den vollen teugel vieren. Onder al de dichters en denkers van dien tijd en ook van latere eeuwen prijkt evenwel, gelijk de zon boven de andere gesternten, de verhevene figuur | |
[pagina 350]
| |
van Dante Alighieri, die zijn volk eene zoetvloeiende, welluidende, door geene nieuwere overtroffen taal geschonken en in zijne Divina Comedia de geheele wetenschap zijner tijdgenooten en voorgangers met eene verbazende veelzijdigheid van kennis en den blik eens zieners in onuitwischbare trekken geteekend heeft. Door zijne medeburgers miskend, verstooten en uit hun midden verbannen, behoudt hij steeds zijn edel karakter, zijne blakende vaderlandsliefde. Onder de bittere beproevingen der werkelijkheid immer naar een hoog ideaal strevende, rukt hij zich van de ellende der aarde los, stijgt met den vleugelslag eens adelaars naar boven, van waar zijn rijk bewerktuigde geest nu eens met medelijden dan met verontwaardiging op de ondermaansche woelingen en hartstochten, kuiperijen en euveldaden neerziet, met den tooverstaf van zijn vernuft over zijn veelomvattend onderwerp, zoowel in het schrikwekkende en afzichtelijke als in het zielroerende en weemoedige, den gloed der poëzie uitspreidende. Gelijk van Schiller hadde Goethe ook van hem kunnen getuigen: ‘Zum Höchsten hat er sich emporgeschwungen;
Und hinter ihm in wesenlosem Scheine
Lag, was uns alle bändigt, das Gemeine.’
De uitvinding der boekdrukkunst, door Van der Palm met volle recht ‘een hemeltelg’ genoemd, gaf eenen krachtigen stoot aan de overal ontwakende begeerte naar verstandsontwikkeling en geestesont- | |
[pagina 351]
| |
voogding. Van dit tijdstip dagteekent de Herleving, welke eene nieuwe zon over Europa deed opgaan en het verband tusschen de letteren en het leven der volken inniger zou maken dan het ooit geweest was. Dat bewees weldra de Hervorming, welke het gebruik der landstaal overal invoerde en bevorderde en op die wijze ook de minder begaafde lezers in rechtstreeksche aanraking met de schrijvers bracht. Zoo kreeg Duitschland zijne taal van Luther, die ze in zijne vertolking van den Bijbel op vaste, wetenschappelijke grondslagen vestigde; zoo werd het Nederlandsch door Coornhert, Marnix, Anna Byns en anderen van de talrijke smetten, die het bezoedelden, gereinigd en voor latere meesterwerken bruikbaar gemaakt. Heb ik door de middeleeuwen vlug moeten heenstappen, niet langer kon ik bij de nieuwere volken verwijlen; het gebied is te uitgebreid, de stof overstelpend. Daarom moet ik mijne beschouwingen tot het volstrekt noodzakelijke beperken; gij zult het mij, hoop ik, niet ten kwade duiden: het snelreizen is ja aan de orde van den dag. Wenden wij dan even onze blikken naar Frankrijk, want dat land schreef onder Lodewijk XIV meermalen Europa de wet voor, terwijl het door middel zijner sierlijke taal, zijner uitstekende letterkunde, ook buiten zijne staatsgrenzen en nog lang na het verscheiden van den Roi soleil, aan de hoven der vorsten - ik behoef slechts den grooten Frederik te noemen - en in alle kringen, waar fijnere beschaving heerschte, den boventoon voerde. Nochtans zou | |
[pagina 352]
| |
iemand, wilde hij den toestand der samenleving, de leefwijze der ingezetenen in dat rijk naar de prachtige, als met een reuzenhamer gesmede perioden van Bossuet, de zalvende, zoetvloeiende leerredenen van Massillon, de hooghartige, breedsprakige helden van Corneille, de welluidende, bekoorlijke verzen van Racine, de geestige, pittige blijspelen van Molière beoordeelen, zeker eenen valschen maatstaf ter hand nemen; die werken zijn enkel een weerschijn van den uiterlijken glans, die van het hof en de grooten afstraalde. Verlangen wij, met volle kennis van zaken toegerust, onze overtuiging op onwraakbare bewijzen te steunen, dan behoeven wij maar de gedenkschriften van Saint-Simon of andere minder lijvige, insgelijks veel later, vooral in onzen tijd, verschenen geschriften, niet het minst het laatste werk van H. Taine, open te slaan, en dan lezen wij in welk slijk van dierlijke wellusten die vorst en zijne hovelingen zich wentelden, in welke armoede en ellende het eigenlijke volk gedompeld lag en het machteloos moest aanzien hoe zijne meesters en onderdrukkers met de de vruchten van zijn zweet een onafgebroken feest vierden. Eerst in de tweede helft der XVIIIe eeuw wordt de letterkunde een machtige hefboom, de ware weerspiegeling van het zieleleven, de voorbode van gewichtige gebeurtenissen. Eene reeks schrijvers, de meesten met ongewone bekwaamheid begaafd, slaan de hand aan het vermolmd staatsgebouw, de eenen om het geheel omver te halen, de anderen om het naar hunne denk- | |
[pagina 353]
| |
beelden te herstellen. Tot de laatste behoort vooral J.-J. Rousseau: zijn Contrat social werd de gids van vele bezadigde leden der Constituante, welke hoogst waarschijnlijk de Omwenteling langs eenen vreedzamen weg zouden voltrokken hebben, waren zij niet in hun edel, menschlievend streven van de eene zijde door onbesuisde heethoofden en roekelooze woelwaters, van de andere door de verwaande en bekrompene aanhangers van een verouderd regeeringstelsel gedwarsboomd en bestreden geworden. Voltaire wordt, misschien ten onrechte, tot de eerste gerekend; hij is voor velen de zondenbok, die met al de misdaden der Omwenteling moet beladen worden. Evenwel, wanneer wij in den geest zijner werken doordringen, zijn wij eenigszins gerechtigd aan te nemen dat hij in het hervormen der maatschappij zeker niet eens zoo ver wilde gaan als zijn onsterfelijke mededinger en diens volgelingen - men verlieze vooral niet uit het oog dat hij zeer rijk was - maar hoofdzakelijk door zijne spot- en hekelzucht geprikkeld, dwaasheden en misbruiken belachelijk wilde maken en zich daaarin, op zijnen ouden dag met eene boosaardige hondschheid - un malin cynisme, zegt Villemain, - vermeide. Onder het berucht Schrikbewind, dat alle openbare vrijheden eenvoudig afgeschaft had, kon van geene letterkunde spraak zijn, evenmin onder Napoleon I, die de bestrijders van zijne alleenheerschappij voor idéologues uitschold en hun den | |
[pagina 354]
| |
mond snoerde. Eerst onder de Restauratie laten de dichters hunne zangen hooren, weergalmt het vrije woord in de gehoorzalen der leeraars en mogen de afgevaardigden des volks wederom het spreekgestoelte bestijgen. De Odes et Ballades enz. van Victor Hugo, de Méditations poétiques van Lamartine, de Messéniennes van Cas. Delavigne, de letter- en geschiedkundige werken van Villemain, Chateaubriand, de gebroeders Thierry, Guizot, Mignet, de Barante en anderen troosten het volk in zijne vernedering, strijken balsem op de wonden, welke de oorlog geslagen heeft. Onder de Juliregeering beginnen de dagbladen vooral de openbare meening te leiden; ook de roman krijgt, en dat wel niet immer ten bate der zedelijkheid en openbare rust, eenen overwegenden invloed, niet het minst bij de lagere standen. Degelijke, ernstige geschriften blijven evenwel niet uit en doen zich insgelijks gelden, want had de Histoire de dix ans van L. Blanc den troon van den Roi citoyen reeds aan het wankelen gebracht, de Histoire des Girondins van Lamartine wierp hem geheel omver. En wie zou durven beweren dat de Chansons van Béranger en de Histoire du Consulat et de l'Empire van Thiers de herstelling van het keizerrijk niet voorbereid hebben? Meer nog dan in Frankrijk oefende in Italië het humanisme, van Petrarea uitgegaan, eenen weldadigen invloed op de letterkunde uit. Vorsten, gelijk de | |
[pagina 355]
| |
Medici van Florence, de Este's van Ferrara, Pausen, gelijk een Leo X, beijverden zich achtervolgens om geleerden, zonder naar hunne afkomst te vragen, aan hunne hoogescholen en letterminnende genootschappen te verbinden, met het edel doel de kennis van de letterkunde der oudheid te bevorderen en te verspreiden. De beste uitslag bekroonde die pogingen: door eenen navolgenswaarden wedijver gedreven, zochten de Italianen, als de rechtstreeksche erfgenamen der Grieken en Romeinen, op de uitingen van hunnen geest dat kenmerk der kunst te drukken, waardoor zij zich tot heden onderscheiden hebben. Dat getuigen met eene onbetwistbare meerderheid de luimige, vroolijke, altijd frissche en springlevendige zangen van den genialen Ariosto, den vertegenwoordiger bij uitnemendheid van de geaardheid zijner landgenooten en de bekoorlijke, weelderige, van een schitterend koloriet tintelende verhalen en tafereelen van den niet minder begaafden, maar diep ongelukkigen Tasso. Ofschoon later door den vreemdeling onderdrukt en van alle, ook de noodzakelijkste vrijheden beroofd, bleef het zonnige schiereiland toch voortdurend den roem der vaderen op het gebied der fraaie letteren, kunsten en wetenschappen handhaven en door middel zijner taal zijne gansche bevolking als in één brandpunt ver eenigen. Aan die taal, dien gemeenschappelijken band, in onzen tijd, door eenen Alfieri, eenen Manzoni, eenen Gioberti en anderen vastgestrengeld, heeft de heerlijke streek, meer nog dan aan hare helden en | |
[pagina 356]
| |
staatsmannen de eenheid van grondgebied, de burgerlijke zelfstandigheid te danken. Hoe gaarne zou ik U nog eenigen tijd door die bekoorlijke landouwen rondvoeren en eenen frisschen ruiker van de liefelijkste, geurigste bloemen plukken, doch ik zal dat tot eene andere gelegenheid moeten uitstellen. Evenwel kan ik het Zuiden niet verlaten zonder eenen vluchtigen blik over de Pyreneeën heen te werpen, ten einde aan eene dichterentrits van den eersten rang hulde te brengen, wier werken met de gebeurtenissen van hunnen tijd, de denkwijze hunner medeburgers samengevlochten zijn en als de laatste stralen eener na hen ondergegane zon kunnen beschouwd worden; ik bedoel Cervantes, Allonzo de Ercilla en Camoes. Hing de eerste, na gelijk Ulysses lang rondgezworven en vele rampen uitgestaan te hebben - dat was jammer ook het lot zijner twee kunstbroeders - in zijnen wereldvermaarden Don Quijote een naar het leven geteekend tafereel van de geaardheid, de deugden en gebreken zijner landslieden op; besnaarde de tweede zijne lier en bezong in de Araucana hunne standvastigheid, hunnen heldenmoed in nood en gevaar, hunne zucht naar roem en het vergrooten van hun gebied, de derde verheerlijkte in zijn echt nationaal gewrocht, Os Lasiados, die stoute zeevaarders, welke door eenen Vasco de Gama aangevoerd, op hunne ontdekkingsreizen onder stormen en schipbreuken verre gewesten aandeden en ze als edelgesteenten aan de kroon van hunnen koning hechtten. | |
[pagina 357]
| |
Thans begeven wij ons naar het Noorden en verkiezen, indien gij het mij toelaat, Duitschland tot onze eerste peisterplaats. Sedert den dertigjarigen oorlog, waarin dat land zijn bloed door alle aderen verloren had, zuchtte het onder kommer en ellende, steeds aan de invallen van den vreemdeling blootstaande. Dit was het natuurlijk gevolg van het gemis aan vaderlandsliefde bij zijne vorsten, van hunne laakbare ingenomenheid met vreemde - zelden loffelijke, - zeden en gebruiken en hunne gehechtheid aan eene vreemde taal. Daarom bleef het letterveld, dat eens zulke keurige vruchten voortgebracht had, bijna geheel braak liggen, tot een groot koning, die de grootste zoon van Germanië zou geworden zijn, hadde hij de spraak van zijn volk met den haar verschuldigden eerbied bejegend, door zijne schitterende overwinningen zijne tijdgenooten kwam bezielen en alom tot leven en beweging opwekken. De gisting der gemoederen, welke als een zwaar onweder door eenen helderen zonneschijn zou gevolgd worden, heet in de geschiedenis der Duitsche letteren, naar een heden vergeten, wild tooneelspel de Sturm und Drangperiode. Goethe vertegenwoordigt die richting met zijnen Goetz von Berlichingen, door den grooten Frederik kortaf een slecht stuk genoemd, en met zijnen Werther, door Napoleon gewaardeerd en tegenover den dichter te Weimar zeer heusch beoordeeld, waarin hij den strijd tusschen de natuur en den harts- | |
[pagina 358]
| |
tocht met bekoorlijke, verleidelijke kleuren heeft geschilderd, en later met zijnen Faust, die glansrijke uitstraling van zijn machtig vernuft, die vraagbaak voor denkers, die belichaamde geest van den nieuweren tijd met zijnen onleschbaren dorst naar kennis, zijnen onweêrstaanbaren drang tot het najagen van vaak onbereikbare idealen. Nog grooter opzien baarden Schiller's Räuber met het veelbeteekenend opschrift: In tyrannos. Die schelle, schrille kreet tegen willekeur en onderdrukking, die aangrijpende uitboezeming van lang verkropt leed en ellende, die luide afkeuring van een onverdragelijk wanbeheer, vloog als een kruitloop door de Duitsche gouwen en noopte de burgers, vooral de jeugd, tot nadenken over hunne dierbaarste aangelegenheden. Had de vereeuwigde zanger in dien eersteling eenen heftigen, onstuimigen toon, die het onderwerp als van zelf medebracht, aangeslagen, weldra zou hij met meer zelfbeheersching en bezadigdheid in zijnen Don Carlos eenen markies Posa scheppen, die als een apostel en profeet der vrijheid, de verhevenste denkbeelden over zielenadel en menschenrechten uitdrukt en als de tolk zijner eigene, innigste overtuigingen hem tot den lieveling zijner landgenooten gemaakt, ja tot wereldburger, in den schoonsten zin des woords, uitgeroepen heeft. Hoe diep zulke werken ook in den boezem der massa's doordrongen, toch brachten zij verreweg die uitwerking niet te weeg, welke in onzen | |
[pagina 359]
| |
tijd b.v. aan Uncle Tom's cabin in Amerika, na eenige jaren, te beurt viel: de uitspattingen en buitensporigheden, waarin de Fransche Omwenteling, wier beginselen eens door eenen Kant, eenen Schiller met geestdrift begroet geworden waren, onder de leiding van een betrekkelijk gering getal bloeddorstige dollemannen vervallen was, hadden menigeen tot inkeer gebracht, zoodat de vloed, die eens met overstrooming gedreigd had, zich zonder veel moeite had laten indijken. De daarop volgende invallen der vreemde legers met hunnen nasleep van verwoestingen en onheilen, de verpletterende nederlagen, die de Duitschers zoo hard troffen, ontnamen hun alle veerkracht, ja lieten hen zoo onverschillig, dat zij niet alleen in hunne vernedering berustten, maar met duizenden onder het vaandel van eenen uitheemschen dwingeland hunne broeders hielpen bedwingen. Doch de smeulende vonk zou weldra flikkerende opstijgen, want het uur der bevrijding naderde. Door Fichte's Reden an die Deutsche Nation tot het besef hunner eigenwaarde wakker geschud, door Arndt's Liederen, den Zriny en de gloeiende zangen van Körner, die, de daad bij het woord voegende, zijn jeugdig, lachend leven het vaderland ten offer bracht, in het harnas gejaagd, door den Wilhelm Tell, Schiller's zwanenzang, tot geestdrift vervoerd, snelde het geheele volk te wapen, wierp den vijand neêr en legde den grondslag zijner tegenwoordige macht en grootheid. Er is meermalen gezegd geworden dat de | |
[pagina 360]
| |
Pruisische onderwijzer in 1866 Oostenrijk, in 1870 Frankrijk overwonnen en zoo het nieuwe Rijk gesticht heeft. Het zij zoo, maar het is niet minder waar dat de bovenvermelde dichters en denkers insgelijks op een ruim aandeel in de zegepralen bij Leipzig en Waterloo aanspraak mogen maken. Nu zou ik zoo gaarne eens over het Kanaal steken en u op den Britschen bodem den invloed der letteren toonen. In een land, waar een roman van Dickens, ja zelfs een enkel dichtstuk, b.v. The Ery of the children van Elisabeth Browning en The Song of the shirt van Thomas Hood - en dit strekt den Engelschman, vooral de Engelsche vrouw tot eer - zooveel vermag dat de welhebbenden aanstonds gereed zijn om de aangeduide nijpende armoede, de pijnelijke ontberingen te lenigen en te verzachten, moeten de schrijvers een groot aanzien genieten en de ware leiders der openbare meening zijn. Dat zou mij evenwel te lang bezig houden; ook heb ik dat punt elders met eenige uitvoerigheid besproken en hoop er nog op te zullen terugkomen; wij zullen dan maar op het vaste land blijven en ons naar Neêrlands hoofdstad begeven. Wie is de man, die in zijne geestesvruchten het roemrijke, machtige Nederland der XVIIe eeuw het nauwkeurigst heeft geteekend? Wie is de dichter, die in zijne talrijke zangen met al de aandoeningen, waarvoor de menschelijke ziel vatbaar is, met de | |
[pagina 361]
| |
liefelijkste tonen, die uit een menschelijk gemoed kunnen stroomen, de lotgevallen van zijn land voor tijdgenoot en nazaat, in hemelval en godentaal, te boek gesteld heeft? Gij hebt hem reeds genoemd, die man is Joost van den Vondel. Slaat zijne werken open en gij vindt U, als het ware, in het bedrijvige, rijke Amsterdam verplaatst; gij ziet de koopvaardijschepen, met de voortbrengselen der andere werelddeelen geladen, de haven binnenzeilen; gij hoort het luid hoezee der varensgezellen bij het uitloopen eener vloot met de Statenvlag in top en eenen De Ruyter, eenen Tromp, eenen Jan van Galen, eenen Evertsen of eenen anderen held als gezagvoerder aan boord; gij bezoekt de scholen der geleerden, waarin Hellas en Latium herleven; gij vermeit U in het aanschouwen der schilderstukken, waaruit die kloeke regenten en vrijheidminnende burgers U toespreken, ja, te gemoet komen; maar gij laat ook met den edelen dichter uwe verontwaardiging den vrijen loop, wanneer gij leest hoe bekrompene, verwaande dwepers, onder den dekmantel van godsdienst, twist en tweedracht zaaien en de ingezetenen tegen elkander opruien; hoe de grootste staatsman van zijnen tijd zijn eerbiedwaardig, in 's lands dienst vergrijsd hoofd onder de bijl des beuls moet leggen. Geven ons de gespierde, krachtige, hooggekleurde verzen van Vondel een helder en juist denkbeeld omtrent den handel en wandel, het gemoedsleven zijner medeburgers, niet minder dui- | |
[pagina 362]
| |
delijk blijkt het maatschappelijk verval in de XVIIIe eeuw uit de rijmelarij en het geknutsel der gladde poëten, die aan bloedarmoede leden. Die toestand duurde gelukkig niet lang, de geest van den grooten Joost waarde nog door Nederland rond. Onno Zwier van Haren stemde zijn speeltuig en deed, door het verheerlijken van de groote daden der vaderen, het oude vuur nog eens lichtelaaie opstijgen. Hadden de Geuzen het volk eenen riem onder het hart gestoken, de juichtonen van Bellamy en van Alphen bewijzen dat de afstammelingen der Zeeleeuwen op den Teems nog niet gezind waren voor den overmoedigen erfvijand zonder slag of stoot de vlag te strijken. Tot dit tijdvak van herleving der Nederlandsche letteren met den Nederlandschen Staat behooren ook de Hollandsche Spectator van Justus van EffenGa naar voetnoot(1), de voorganger der Camera obscura en de echt Hollandsche romans van Betje Wolf en Agatha Deken, die beiden met eene photographische nauwkeurigheid de braafheid en deugden, maar tevens ook de kleingeestigheid en andere gebreken der burgerlieden weergeven. En toen in later dagen de dierbare grond der vaderen onder | |
[pagina 363]
| |
vreemde overheersching zuchtte en zelfs de taal, welke eens met zooveel kracht en klem op de Nederlandsche bodems in alle werelddeelen geklonken had, met ondergang bedreigd was, troostte en verkwikte Helmers in zijne Hollandsche natie, met het herinneren aan een roemvol verleden, zijne bedrukte landgenooten, en voorspelde Bilderdijk in zijn overheerlijk, roerend Afscheid eene betere toekomst. Na U zooveel schoons van elders getoond te hebben, zou het mij hoogst aangenaam zijn mijne krachten aan het prijzen der letterkunde bij ons te beproeven en haren invloed op het staatsbestuur te doen uitschijnen. Maar helaas! dit genoegen is mij niet weggelegd, omdat de stof ontbreekt. Onze Franschsprekende en Franschschrijvende landgenooten, wier taal overal op den troon zit, hebben, wat het gehalte hunner werken betreft, niet eens zooveel van blijvende waarde voortgebracht als de Vlamingen, die zelfs niet de gelegenheid hebben om hunne spraak zoo ver aan te leeren, dat zij zich van haar, om hunne denkbeelden aan anderen mede te deelen, los en zwierig, met volle heerschappij over hare schatten, kunnen bedienen. Immers alwie ten onzent het verder dan de lagere school gebracht heeft - en daar zelfs wordt door onze volksbeschavers, hoofdzakelijk in de steden, de verbastering in de hand gewerkt, - heeft zijne kennis in de vreemde taal opgedaan en is zoodanig van haar doordrongen, dat hij zich slechts met de grootste | |
[pagina 364]
| |
krachtinspanning aan dien invloed kan ontwringen en dan verplicht is zijne geheele ontwikkeling van de meet af opnieuw aan te vatten. Hoe weinigen besluiten daartoe! Kan wel een vrij volk een sprekender bewijs zijner vernedering leveren dan de wetten, welke het tot bescherming van zijn dierbaarste pand, de moedertaal, zijne vertegenwoordigers heeft moeten afdwingen en dan niet eens ziet uitvoeren? Ja, het Vlaamsche volk is het eenige in Europa, dat, over zijn lot beschikkende, zijnen wil niet kan - moet ik zeggen niet wil? - doordrijven. Zeker zijn de werken van eenigen onzer schrijvers niet geheel zonder invloed op de samenleving gebleven; buiten twijfel hebben de Leeuw van Vlaanderen en de Drie Zustersteden menigen Vlaming doen nadenken en tot inkeer gebracht; doch die indrukken waren te vluchtig, zij werden door geene daden gevolgd. Toch mogen onze dichters en prozaïsten niet over een volslagen gemis aan belangstelling klagen: het aantal lezers neemt van jaar tot jaar toe en wanneer de Nederlandsche taal eens hier haren wettigen rang zal bekleeden, zullen ook onze mannen met de beste van andere landen mogen wedijveren. Nog minder dan elders wordt de letterkunde in België met den haar toekomenden eerbied bejegend. Uit onze inrichtingen voor middelbaar onderwijs geheel buitengesloten, is zij op onze hoogescholen tot zulk eene kleine uitdrukking | |
[pagina 365]
| |
herleid, dat het niet de moeite waard is er melding van te maken; de practische mannen, de aartsvijanden van alle idealen, van alle gevoelens, die den mensch boven de stof verheffen, hebben dat zoo gewild en hunne tegenstrevers zijn te zwak om hen onschadelijk te maken. Onder degenen, die de openbare aangelegenheden regelen, schijnt er niemand zelfs aan te denken dat een volk, in wiens boezem van de kinderjaren af - moet ik de bewijzen daarvan aanvoeren? - het gevoel voor het schoone, ware en goede uitgedoofd wordt, van lieverlede in stoffelijk genot verzinkt, tot elke vlucht naar omhoog onbekwaam wordt en ten slotte voor elke edele zelfopoffering ongevoelig blijft. Tegen die noodlottige richting moeten wij Vlamingen - want de liefde voor de kunst, ofschoon aanmerkelijk verflauwd, bestaat nog in ons midden - met al onze krachten opkomen, de volgende dieptreffende ontboezemingen van eenen der onzen indachtig: ‘Daar is een kracht, die 't scheemrend oog
Omhoog richt, waar 't de ster ziet blinken,
Die aan de kim der toekomst rijst,
Op d'adel van onze afkomst wijst
En vast doet houden aan 't begeeren
Om tot die afkomst weêr te keeren’
Mijne toespraak, met Bilderdijk begonnen, kon niet beter, denk ik, dan met deze aanhaling uit de werken van Neêrlands grooten denker en kunstenaar, Douwes Dekker, sluiten. | |
[pagina 366]
| |
Op het Banket, dat de Leden der Academie na de zitting vereenigde, sprak de Bestuurder Jhr. Mr. Napoleon de Pauw in dezer voege: ‘Ik stel een warmen heildronk voor, aan den Beschermheer der Koninklijke Vlaamsche Academie, aan Z.M. Leopold II, Koning der Belgen! (Toejuiching.) Aan den doorluchtigen stichter onzer Academie, die ons allen uit eigen beweging in zijn paleis heeft ontvangen, en aan elk van ons een welwillend woord heeft toegericht. Aan den geliefden en verlichten Koning, die eens gezegd heeft dat, Belg van hart en ziel, Hij nooit een onderscheid tusschen de Belgen zou maken, en die, deze wijze woorden op beide stammen van ons volk toepassend, in elke gelegenheid heeft getoond, dat Hij waarlijk de vader is der Belgische broeders, Vlaming en Waal, en nooit den eenen boven den anderen zal laten heerschen. Aan den Vorst van Duitschen bloede, die, hoewel het Nederlandsch zijne moedertaal niet was, nooit heeft vergeten dat drie miljoen Belgen uit het Duitsche ras zijn gesproten. Aan den wijzen en geliefden Koning, die zoodanig het vertrouwen van 't Vlaamsche volk bezit, dat, te midden der verzwakkingen, arglisten of verraderijen, tijdens de verwarde bespreking der taalwet, Hij onlangs verdiende dat uit het Vlaamsche volk stemmen opgingen, die eenen oproep tot Hem deden tegen de miskenning onzer onverjaarbare rechten! (Toejuichingen). | |
[pagina 367]
| |
Ik drink ook aan het heil van het Koninklijk Stamhuis! Aan de minzame Koningin, die anderen, op franschen leest geschoeid, mogen beleedigen en hoonen, die wij beminnen en vereeren, omdat zij de waardige afstammelinge is van onze groote keizerin Maria- Theresia, onder welke ons vaderland gelukkig en vrij is geweest; omdat zij de telg is van dat keizerlijke stamhuis, dat nu nog de menigvuldige volkeren van zijn rijk, in hunne eigene moedertaal aanspreekt en bestuurt! Ik drink aan de troonopvolgers van onzen Koning: aan onzen Graaf van Vlaanderen en zijne Duitsche Vrouw, aan den jongen Erfprins Boudewijn, die reeds heeft getoond dat hij de taal der Vlamingen machtig is, en die, telkens hij in Vlaanderen zal komen, de taal der Vlamingen zal spreken! Aan den Koning, aan het Koninklijk Stamhuis! (Toejuichingen.) Op dezen dronk, bij telegram aan Z.M. den Koning in korte woorden toegestuurd, volgde het hiernastaande Vlaamsche antwoord:
‘Mijnheer N. de Pauw, Bestuurder der Koninklijke Vlaamsche Academie. De Koning en de Koninklijke familie, zeer getroffen aangaande den heildronk en de vaderlandsche gevoelens in uwen telegram van gisteren gemeld, gelasten mij U, alsook aan de leden der Koninklijke Vlaamsche Academie, hunnen oprochten dank te doen geworden.’ De Adjudant des Konings van dienst. |
|