Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1888
(1888)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 306]
| |
ons om zoo te zeggen de voorrede las van dit, laat ons hopen eindeloos boek, waarvan wij alle jaren een hoofdstuk zullen schrijven; terwijl hij ons de onafgebroken pogingen der aanvoerders van de Vlaamsche Beweging liet kennen, sedert haar ontstaan in 1836 tot op onze dagen, om tot het eindelijk verkregen doelwit te geraken, waarvan wij nu de vruchten mogen plukken; - wanneer, uit zijn welsprekenden mond, de welverdiende lof vloeide van mannen als Jan-Frans Willems, David, Bormans, Snellaert, Ledeganck, Van Duyse, Dautzenberg, Prof. Serrure, Jhr. Blommaert, Conscience; - wanneer hij ons in een prachtig tafereel toonde wat heerlijke maatschappij eene Vlaamsche Academie geweest ware, samengesteld uit al die taal- en letterkundigen, uit al die geschiedvorschers en -schrijvers, uit al die dichters in verzen en proza - dan dachten wij in ons zelven: Wat hebben toch die doorluchtige mannen, van alle officiëele hulp verstoken, maar met taaien wil en geestdriftige liefde voor onze heilige zake begiftigd, niet al gedaan tot het heropbeuren van taal en volk, tot het herstellen onzer natuurlijke rechten! En hoe zullen wij, hunne gelukkigere volgelingen, moeten te werk gaan om waardig hunne gezegende voetstappen te drukken? Ik zou u, Mijne heeren, daarom opnieuw den langen - vijftigjarigen strijd tegen moedwil en onverschilligheid, dien men de Vlaamsche Beweging noemt, moeten herhalen; doch, hij is te zeer in | |
[pagina 307]
| |
het diepste van ons geheugen en van ons hart geprent, dan dat ik u nog eens dit soms roemrijk, soms bedroevend, doch altijd verdienstelijk tafereel zou malen. Ik heb het voorgenomen u slechts het begin en het einde van dit lange worstelen te schetsen, dat van lieverlede tot de gewenschte overwinning moet leiden, en wel voornamelijk wat deze onze ware stichters op het terrein, dat ons werd bedeeld, dat der Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde, hebben tot stand gebracht, en wat wij gedurende ons tweejarig bestaan hebben weten te doen, en voor 't vervolg ontworpen. Wat hebben de eerste aanvoerders der Vlaamsche Beweging gedaan om haar eene voortdurende kracht bij te zetten? - Zij hebben, jaren lang, getracht met onverpoosde moeite van de Regeering het tot stand brengen van een bestendig corps te verkrijgen, waar al de letterkundige krachten van het Vlaamsche volk, alsdan in alle deelen van het land verstrooid, zouden zijn saamgegaard en ondersteund. Zij wisten wel dat een volk, dat voor zijne taal en zijne rechten opstaat, niet kan vergaan, - vooral in onze vrije XIXe eeuw, die onder de eeuwen zal gekenmerkt blijven door het opstaan van alle nationaliteiten, - maar zij wisten ook dat al die plaatselijke pogingen zouden vruchteloos blijven, en allengskens verlammen, zoo niet versterven, werden zij niet door de krachtige hand des Staats tot eenheid gebracht. Maatschappijen, Taalverbonden, Gezel- en Genootschappen enz., | |
[pagina 308]
| |
hadden zij genoeg gezien, - zelve gesticht, zien strijden en sterven! Dáárom hielden zij onophoudend stand en stonden op hun stuk voor het stichten eener Vlaamsche Academie, en lange jaren na dat Willems en David in het Taalcongres en Vlaamsch feest van Gent in 1841 de noodzakelijkheid en billijkheid dezer instelling hadden doen blijken, hoorde men van tijd tot tijd in de Nederlandsche Congressen van Noord en Zuid, de forsche stem van overtuigde leiders der Vlaamsche Beweging, als Julius Vuylsteke en anderen, eene Vlaamsche Academie als eene waarborg van gezag en invloed, van onafhankelijkheid en ruchtbaarheid voor de zaak van taal en volk vereischen. Doch, konden onze eerste taalkundigen niet officiëel verkrijgen wat welhaast aan de franschsprekende Belgen door de herinrichting der Koninklijke Academie van Brussel in 1845 werd vergund, toch gaven zij den moed niet op, en in dit corps zelf, gelijk in de eruit vloeiende commissiën, waar zij, hoe gering ook in getal, wisten in te dringen hielden zij den gevierden standaard van 's Volks rechten en taal fier ontplooid. Zij hadden daartoe een waarlijk prachtig werktuig: de roemrijke geschiedenis van 't Vlaamsche volk! Ook viel hun eerste blik, en wijdden zij hun eerste werk aan het uitgeven der rijmdichten onzer oudste middelnederlandsche schrijvers uit het bloeitijdperk der Vlaamsche en Brabantsche gemeenten, toen onze inheemsche vorsten nog de | |
[pagina 309]
| |
taal des volks gebruikten en met hem hand in hand werkten tot de gezamentlijke verheerlijking van Vaderland en Moedertaal. En ziet! terwijl J.-F. Willems de liefelijke, bijtende verhalen van den genialen Gentschen Willem der XIIIe eeuw die den Madoc (en den Reinaert) maecte’ aan onze verwonderde oogen in zijne vloeiende, oorspronkelijke taal weder optoovert, terwijl hij ons de heldendaden van den Brabantschen Hertog en Minnezanger Jan den Eersten in Jan van Heelen 's Slach van Woeronch laat bewonderen, alsook de omstandige geschiedenis onzer Nederlandsche staten der XIVe eeuw onder zijne opvolgers de Hertogen Jan II en III door den gelijktijdigen Antwerpschen stadsklerk Jan van Boendale, van Tervuren, zorgvuldig in zijne Brabantsche Yeesten verteld, - daar grijpen David en Bormans en Snellaert naar den meester van allen, den stichter der school, den Vader
Van alle dietsche dichteren algader,
den grooten, reusachtigen werker, den nooit genoeg geprezen volksverlichter der XIIIe eeuw, den Vlaming ‘van den Brugschen Ambachte’ Jacob van Maerlant! En zij geven zijne honderd duizende verzen uit, waarin hij al de geheimen der Geschiedenis, als in zijn Alexander, - des Godsdienstes, als in zijnen Rijmbijbel, - der Wetenschap, als in zijne Naturen bloeme, den Nederlandschen volke in zijne eigene taal diets maakte! En dan, weder | |
[pagina 310]
| |
tot zijne volgelingen nederdalende, roepen zij uit het stof der handschriften de gansche didactische school in het helder licht, den Mellibeus en de Teesteye van de Brabanders Heine van Aken en Jan van Boendale, gelijk den Spieghel der Sonden van den West-Vlaming Jan PraetGa naar voetnoot(1). Die verdienstelijke uitgaven, die zij in den schoot zelve der Koninklijke Academie van Brussel en der Koninklijke Commissie van Geschiedenis aldaar wisten te bezorgen, waren het sein, niet alleen van eenen geestdriftigen wederkeer, zoowel in Noord- als in Zuid-Nederland, tot onze oude geschiedkundige en maatschappelijke bronnen, maar, volgens de getuigenis der Noord-Nederlandsche geleerden zelven, die hen roemrijk op deze bane volgden, van de schepping eener nieuwe wetenschap, te weten de ernstige critiek der mnl. taal- en letterkunde. Niet alleen in België kwamen uit alle hoeken des lands uitgaven van handschriften, geheele boeken of fragmenten te voorschijn; niet alleen deed Willems in de tien deelen van zijn Belgisch Museum, Jonkheer Blommaert in de vier zijner Oud-vlaamsche Gedichten, Professor Serrure in de vijf van zijn Vaderlandsch Museum, zij en anderen in de Dietsche Warande, in de Vlaamsche Bibliophilen, enz., hier te lande onze middelnederlandsche schrijvers herleven, - maar in het Noorden riepen zij | |
[pagina 311]
| |
eene school in het leven, die op de roemvolle namen mag bogen van Jonckbloet, de Vries, Eelco Verwijs, Van Vloten, Matthes, Moltzer, Verdam, beide te Winkel's, en veel andere, die telken male gulhartig bekennen wat zij aan ons initiatief en onze werkzaamheid op dat gebied verschuldigd zijn. ‘Sedert de Belgische en Duitsche geleerden’, zegt Jonckbloet in het Verslag eener Letterkundige reize door Duitschland in 1842, ‘ons door leer en voorbeeld hadden doen zien dat onze Letterkunde der moeite wel waardig was, om aan de vergetelheid, waarin zij sedert Huydecoper en Clignett rustte en bijna dreigde te vergaan, te worden ontrukt; sedert een Grimm, Hoffmann en Willems ons eenige schatten uit den kostbaren en ruimen voorraad ten beste gaven, begon ook bij ons te Lande de lust van dezen studietak meer en meer aan te wakkeren, en begon men eenen dieperen blik in de Letterkundige Geschiedenis der Middeleeuwen te slaan.’Ga naar voetnoot(1) Zoo sprak, over bijna eene halve eeuw, de beroemde schrijver der latere Geschiedenis der middelnederlandsche Dichtkunst, - en, dat zijne volgelingen in dezelfde gedachten deelen, bewijzen èn de prachtige uitgaven, die zij sedertdien van onze gezamentlijke voorouders hebben in het licht | |
[pagina 312]
| |
gegeven, èn de iever waarmede zij onze jonge instelling, niet alleen door het aanvaarden van het eerelidmaatschap, maar door hunne krachtdadige medewerking vereerden! Maar ook, welke rijke beemden hebben wij niet te zamen te beploegen! Welken rijken oogst niet in de schuur te brengen! - Gedoogt, Mijne heeren, dat ik u eenige oogenblikken bij deze mijne lievelings-studiën wederhoude, dat ik u in die middelnederlandsche wereld trachte te verplaatsen, waar onze voorgangers hunne krachten gingen vernieuwen, en die wij nu door eene werkzaamheid van vijftig jaren op eene behoorlijke wijze mogen aanschouwen. Verplaatst u met mij - over vijf honderd jaar - in deze zelfde stad Gent, - waar over vijftig jaar J.-Fr. Willems het sein der Vlaamsche Beweging gaf, - waar, over derdehalf jaar, een andere Willems de 2de stichter onzer Academie mocht heeten; - laat ons zien wat, in den grauwen voortijd van vijf verleden eeuwen, wel zou geweest zijn de Vlaamsche Academie der Artevelden-eeuw! Wij zijn in de grootsche gemeente ‘die Koningen deed beven’
en waar de Volksheld tusschen de heeren en steden van Vlaanderen, Brabant met Limburg, Henegouw met Holland en Zeeland, onder bescherming van den Koning van Engeland, Vicaris van het Duitsche Rijk, met toestemming van den Koning van | |
[pagina 313]
| |
Frankrijk, een jaarlijksch parlement heeft gesticht, waar de burgers van alle Nederlandsche steden hunne staatkundige rechten kunnen doen gelden! Daar klonk hun forsch, vaderlandsch woord, want ‘Zij wilden wat was recht, en wonnen wat zij wilden!’
Wat wonder dat ter feesten, te dier gelegenheid gegeven, wij met de burgers en heeren uit alle streken van Nederland toegesneld, ook de voornaamste schrijvers en dichters verzameld vinden, gelijk men zegt dat, in diezelfde XIVe eeuw, de Fransche historicus Froissart, de Engelsche dichter Chaucer, de Italiaansche verteller Boccacio zich eens ter feesten van Lyons in 1390 te gemoet kwamen; - gelijk wij nu nog, die onze moedertaal liefhebben, hier te zamen komen uit alle steden en dorpen, huizen en hoven, kerken en kloosters, scholen en rechtbanken, waar wij het Nederlandsche woord der dierbare moedertaal zooveel mogelijk doen weêrgalmen! (Toejuichingen). Verbeeldt u eene dier prachtige bijeenkomsten, gelijk onze Nederlandsche Congressen der XIXe eeuw, gelijk de Landjuweelen der XVIe, gelijk de Tafelronden en Scolen van Minnestrelen der XIVe! En ziet, juist in het midden dezer heldeneeuw hadden er hier meer dan éene plaats: In 1330, tornooien op Kouter en Vrijdagsmarkt ‘daer men den boourt slouch’; schietbanen te Akkergem voor ‘den vreemden selscutters, die hier te Ghent quamen scieten, om den selverinen liebaerd te winne, die men gaf ter feesten den | |
[pagina 314]
| |
ghenen die den prijs wan’. In 1335, maaltijd en geschenken ‘den meesters vedeleren, doe sij talf vastinen hare scole hilden in mijns here Gheraerds Dievels Steen was’. In 1340, 1358, 1365, 1376, ‘niewe banen, daer men joesteerde’ op ‘Couter, Coornaerd, Vrindachmarct, Sinte Baefs’ met geschenken aan de ‘Coninghen van wapinen ende heerauden, die ter feesten waren comen’Ga naar voetnoot(1). Vergeet niet dat het in diezelfde eeuw was, dat het Nederlandsche volk, het eerste en eenigste misschien van geheel West-Europa, zijn wereldsch tooneel bezat, waarvan ons zes overheerlijke stukken zijn bewaard gebleven, en dat te Gent zelve reeds in het beginsel der XIVe eeuw gewag wordt gemaakt van vertooningen en spelen ter oorzaak der Blijde Inkomst van Koning Philips, en van dansvereenigingen in een lokaal, waar het volk zoodanig was opgehoopt dat het huis met 150 slachtoffers was ingevallenGa naar voetnoot(2). Gelieft mij dus in eene dezer zalen onzer Halle, op eene der beruchte markten, te volgen, en laat ons zien welke doorluchtige voorgangers op letterkundig terrein wij door den mist der vervlogene eeuwen aldaar kunnen samentreffen. Maerlant, de groote Maerlant is niet meer! Maar zijn woord leeft in zijne volgelingen, in zijne school! Het was reeds bijna eene volle | |
[pagina 315]
| |
eeuwe geleden dat de jonge geleerde klerk Jacob, zijn geliefde geboortegrond, het Vrije van Brugge, waar hij gemind had en geleden, voor welke reden weet men niet, voor het ruwere Noorden had moeten verlaten. In Vlaanderen niet ver van Deinze en Rupelmonde, die hij erin noemt, had hij, in min dan een half jaar de vijftien duizend verzen van Alexanders Yeesten uit het latijn van Wouter van Chastillon vertaald, en het opgedragen aan zijne ‘edele ende bequame’ ver Gheile (rond 1257). Te Maerlant bij den Briel, in Holland, waar hij verhuisd was, en waarschijnlijk de betrekking van koster der kerk waarnam, geraakte hij in de vriendschap van den heer van Voorne, Mher Aalbrecht, burchtgraaf van Zeeland, raadsheer van den jongen Graaf van Holland, en die groote landgoederen in het Ambacht van Brugge bezat. Op zijn kasteel vond de jonge dichter wellicht eenen hoop Fransche ridderromans, en daar ook vertaalde hij, èn den Merlijn van Robert de Borron, èn den Torec, èn de Historie van Troyen, van Benoit de Sainte More, samen meer dan zestig duizend verzen, en droeg ze aan zijnen hoogadellijken beschermer op. Doch hier reeds verschijnt de critische, practische geest des drie talen machtigen jongelings, die dan ook twee natuurkundige werkskens had geschreven, den Somniaris en den Lapidaris. In den Merlijn of Historie van den Grale vermaant hij dat hij ze ‘vele valsch
Gevonden (hadde) in het walsch’,
| |
[pagina 316]
| |
en in Troyen volgt hij niet slaafsch zijn fransch voorbeeld, maar verklaart dat hij zijn werk heeft volledigd met de verhalen van den Griekschen Homerus, ‘den grooten clerc’, en van de Romeinsche dichters Virgilius, Ovidius, Statius. De zucht naar waarheid in alle vakken, de verspreiding van alle menschelijke kennissen in de volkstaal, ziedaar reeds zijne neiging aan het kiemen. En ook weldra ondernam hij de vertaling der drie kolossale werken, die zijnen naam vereeuwigen: Eerst (1269-71) den, vijf en dertig duizend verzen groote Rijmbijbel, uit het latijn van Petrus Comestor, waar hij ‘leeken weten dede
Uter Bijblen die heimelichede’,
en die hem ten onrechte door zekere geestelijken deed vervolgen, alsof hij de heilige boeken zelve vertaald had, hetgene niet vreemd schijnt geweest te zijn aan het verlies van zijn kosterschap te Maerlant en aan zijn gedwongen terugkeer in Vlaanderen, en waarvan men de echo vindt in de Sproke van ‘Scalc en clerc’: ‘Suldi van heren bate ontfaen,
Ende uwe costerie sal bliven staen,
Gi moet te tide seggen: Amen!’
Dan (rond 1275) in Vlaanderen zelve, den Bestiaris of Naturen Bloeme, uit het Latijn van Thomas van Cantimpré, waar hij, in vier duizend verzen, een vollediger gewrocht tracht te leveren | |
[pagina 317]
| |
van alle dieren, planten, steenen, dan dat voor hem was geschreven door ‘her Willem uten Hove,
Een priester van goeden love
Van Aerdenburch’,
en dat hij aan heer Niclaus van Cats opdroeg, mede een Zeelandsche edelman, ook in Vlaanderen, namelijk in de Vier Ambachten rijk begoed. Eindelijk den kolossalen, honderd duizend verzen groote, Spieghel Historiael van den predikheer Vincent van Beauvais, waarvan hij de helft, door hem vertaald in drie jaren (1283-86), aan Graaf Floris van Holland zelven, den edelmoedigen beschermer van burgers en boeren, op zijn verzoek erkentelijk aanbood. Wanneer de onvermoeibare grijsaard t'halvent dezer laatste zware taak was gekomen, verloor hij, zoo niet den moed, dan toch de hoop het werk alleen te kunnen eindigen, en hij zegt ons: ‘Verstaet dat Jacob moet
Van Merlant rusten teere stede
Van der Vierden Partijen mede,
Ende beiden tote dat hem God jan
Dat hire weder coemet an
Om te dichtene in redene claer
Die dinghen diere volghen naer.’Ga naar voetnoot(1)
En reeds had hij zijnen stadsgenoot, Philips uten Broeke, van Damme (want bij zijne terug- | |
[pagina 318]
| |
komst in Vlaanderen woonde hij stellig in die zeehaven, waar hij de betrekking van schepenklerk schijnt te hebben waargenomen), hij had dien reeds gelast de Tweede Partije, welke van min belangrijke tijden gewaagde, te vertalen; maar het werd hem, niet meer dan dezen, toegelaten het reusachtige werk tot een goed einde te brengen. De dood verraste beide werkers op het einde van de XIIIe eeuw. Ziedaar wat de man voor de zake des volks heeft gedaan! Doch, ik ontblootte slechts eene zijde van zijne verdiensten. Want hoe zal onze verwondering stijgen, als wij weten dat die man, die zich aan eene levenslange taak van drogen vertaler van meer dan twee honderd duizend verzen verbond, een verheven en godbegaafde dichter en denker was, die in zijne onsterfelijke Dyalogen met zijnen vriend van Utrecht, zijne drie Wapen! Martijn's, in zijne Kerken claghe, in zijn Lande van Overzee (1291) op de heerlijkste en meêslependste wijze de neteligste punten der zedeleer en godgeleerdheid had behandeld, de zwakken verdedigd, de ware edelen geprezen, de huichelaars en dwingelanden verfoeid, de Christenen tot eene nieuwe kruisvaart geroepen, de deugden der heiligen, gelijk Sint Franciscus en Sente Clare, waarvan hij de levensschets had geschreven, tot voorbeeld van allen had gevierd! Toch was hij aan den zwaren arbeid bezweken, en onder den toren van Damme begravenGa naar voetnoot(1), | |
[pagina 319]
| |
waar de geloovige nakomelingschap hem later met den wispelturigen Vlaamschen Uilenspiegel verwarde, doch waar hij, rond de jaren 1300, met eer en faam omhuld lag in zijn roem! En wat wonder? rond haar stonden zijne volgelingen, - zijne leerlingen in woord en daad, - en het was geene dichterlijke vrijheid, maar wel wetenschappelijke waarheid, wanneer, bij het onthullen van zijn standbeeld te Damme in 1860, een onzer grootste dichters, onzer oude medeleden waarvan wij het vroegtijdig verlies betreuren, Jan van Beers, in een prachtig gedicht de twee Brugsche volkshelden, Breidel en Coninc, bij zijn doodsbedde en zijne grafstede liet nederknielen, en ze voorstelde als de trouwste toepassers zijner levenslange worsteling voor het heil van taal en volk. (Lange toejuichingen). Doch, laat ons nu naar zijne eigentlijke letterkundige navolgers, naar zijne dichterlijke school onze blikken richten, om tot onze Academie der Artevelden-eeuw weder te keeren. En vooreerst, wie is die grijze Leuvensche priester, die, in den grauwen geestelijken rok gewikkeld, midden het gewoel en gejoel der vedelaars en minnezangers op de Gentsche gothische Halle, den Antwerpschen schepenenklerk, met rijken bruinen frak gekleed, te gemoet gaat, en hem de handen drukt? Mij dunkt, ik zie, vijf honderd jaar vroeger, Willems en David zich op het festival van een onzer Taalcongressen ontmoeten. 't Zijn ook | |
[pagina 320]
| |
twee Brabanders, en ik hoor den eersten ‘heer Lodewijk van Velthem’ begroeten door den tweeden, die zich zelven noemt Jan van Boendale, de Clerc van Antwerpen’. Beide hebben Maerlant's reusachtige taak, door den dood afgebroken, hernomen en voortgezet. Nauw in zijn vaderland teruggekeerd, van Parijs, waar de jonge Lodewijk in 1293, als student, niet alleen de lessen van de groote wijsgeeren volgde, maar ook weleens degene van eene der ‘scoenste vrouwen die haar joyen liet’ en later met haar huis op de Seinebrug door eene overstrooming verdronk, - slaat hij de gesprekken gade van den Hertog van Brabant met de heeren van Valkenburg en Kuik, wandelt hij te Gent onder de galloizen van den Koning van Engeland (1297), ziet hij te Brugge de toebereidsels der heldengevechten van 1302, wordt prochiepape te Sichem, bij Diest en Scherpenheuvel (1304), daarna te Velthem, bij Leuven (1312), reist door het Land van Rijen, bij Antwerpen, midden in de oorlogsbenden der vijandige Graven van Holland en van Vlaanderen (1315), en gaat tot Antwerpen aan zijne beschermster, ver Marie, vrouwe van Berlaer, die in de omstreken woont, de Vierde Partije van den Spieghel historiael aanbieden. Doch, welhaast bekruipt hem de begeerte, de vaderlandsche heldendaden, die hij met oogen heeft gezien, als eene Vijfde Partije van Maerlant's werk te behandelen, en aan te bieden aan den machtigen zoon van dien | |
[pagina 321]
| |
Heer van Voorne, die de beschermer zijns meesters geweest was, en door tusschenkomst van een zijner edelknapen, Jan Visier, wiens kennis hij had gemaakt, zijn arme prochiekerk van Velthem met het ambt van kapellaan te Voorne te verruilen. En waarschijnlijk lukte hij daarin, en vond hij op het slot het onafgewerkte handschrift van Merlijn, want stellig voegde hij er in 1326 het Boec van Artur als vervolg bij, en misschien ook de tweeden boek van den Lancelot. Zulke en andere (misschien wel de Sidrac in 1333), waren de werken des eersten volgelings Maerlant's, en niet minder de verdiensten van den Antwerpschen klerk, die zijnen meester voor goed in de onsterflijkheid deed treden door hem te noemen ‘den goeden dichter ende geraecte’ en ‘den Vader der Dietsche dichteren algader’. Hij ook vervolgde Maerlant's werk, als ooggetuige der geschiedenis van ons eigen land, in ‘de Brabantsche Yeesten’, op verzoek van Willem Bornecolve, schout van het Land van Rijen, in 1316 te Antwerpen voleindigd. Van Tervuren naar Antwerpen verhuisd, waar hij stadsklerk was, ‘menich jaer der scepenen brieve’ schreef, en ‘woonde als hi thuus was’, verzelde hij deze in menige zending tot vorsten- of statenvergadering; in zijn geboortedorp in 1312, te Brussel, Leuven, Gent en Brugge meermaals, namelijk in 1324, en in de heirschouwing van 1333 te Helleshem gedurende den Vlaamschen en Brabantschen oorlog. | |
[pagina 322]
| |
Hij voegde er later, rond 1350, een tweede gedeelte bij, waar hij de heldendaden ‘van den derden Edewaerde’, de lotgevallen van den Gentsche volksheld Artevelde, en de wisselvalligheden der eerste tijden van den honderdjarigen oorlog tusschen Frankrijk en Engeland in de Nederlanden kon malen. Ook op het zedekundig en didactisch gebied drukte hij de stappen zijns meesters: De Lekenspieghel, in twee-en-twintig duizend verzen tot Antwerpen gedicht van 1325 tot 1330, en aan den heer Rogier van Leefdale, drossaard van Brabant en burchtgraaf van Brussel, opgedragen, gelijk Jans Teesteye, geschreven rond 1333, - misschien ook wel de Mellibeus, tot Antwerpen in 1342 voltooid en aan Hertog Jan III aangeboden, de Dietsche Doctrinael, ook aldaar in 1345 gedicht, en het Boek der Wraken, in dezelfde stad aan denzelfden landsheer in 1355 toegewijd, hekelen, deels in zwierige dialogen tusschen Jan en Wouter, gelijk die van Jacob en Martijn, deels in verontwaardigde tirades, al de maatschappelijke kwalen en gebreken door zijnen doorluchtigen voorganger getoetst. Wellicht ook offerde hij, gelijk deze, aan den wansmaak des tijds, en bezong hij in den ridderroman van Ogier van Ardennen de wonderlijke avonturen der helden des Karelkrings, gelijk Maerlant en Velthem degene van den Arturkring of van de classieke oudheid hadden verteld. Wat eene massa van overwegingen en mededeelingen moest niet ontstaan tusschen die twee, bij toeval elkander ontmoetende bewonderaars des grooten | |
[pagina 323]
| |
volksverlichters, die in hetzelfde jaar 1316 hun eerste rijmdicht als vervolg van zijn reuzenwerk hadden voltooid, de eene in eene nederige dorpspastorij, de andere in de rijke klerkenkamer eener vermaarde handelstad! En wat een hoogmoed als zij rond hen, in den woelenden hoop, hunne medestrijders en -schrijvers in den kamp voor het edele en goede, zagen wemelen! Hier, de Brusselaar Heine van Aken, ‘die wel dichten conste maken’, gelijk Boendale zegt van dien anderen wereldschen priester, parochiepaap van Cortbeke-bij-Leuven, die in zijnen Spieghel der Minnen al de spitszinnige en somtijds wulpsche allegorieën des Roman de la Rose van Guillaume de Lorris en Jehan de Moeung vertaalde, de symbolische middeleeuwsche plechtigheden in zijnen Hughe van Tyberien of Saladijns riddermaking dietsch maakte, misschien ook wel den Karelkring verrijkte met de schoone historie der Kinderen van Limborch (1298-1318), en Maerlants strophische gedichten heerlijk navolgde en volledigde in zijnen Vierden Martijn (1299). Daar, een andere vrome bewoner der omstreken onzer hoofdstad, maar deze in de grauwe monnikspij gedoken, in ernstige en heilige bespiegelingen van somber klooster of kluis verzonken, soms in de welige bosschen van Groenendaal de verhevenste mysteriën van het huidige en toekomende leven doorgrondend, soms ook in de naburige hofstad Brussel, waar hij misschien eerst kapelaan van Sinte-Goedele was, in gloeiende, verontwaardigde preêken de leering der kettersche Bloemardinne komende | |
[pagina 324]
| |
bestrijden en vervloeken; hij, de grootste onzer prozaschrijvers, de stichter der Nederlandsche taal in ongebonden stijl, de niet alleen in zijn vaderland, maar overal bewonderde godschouwende Mystiek, Jan van Ruusbroec (1294-1381). Welk een schat van woorden en gedachten in zijne twaalf ons overgeblevene boeken: in zijne Chierheit der gheesteliker brulocht, ten jare 1350 aan zijne vrienden van Straatsburg gezonden; in zijnen Spieghelder ewigher salicheit, en in ‘dat Boec der seven sloten, negen jaar later aan ‘joncvrou Margriete van Meerbeke, cantersse der cloesters van Sinte Claren te Brusele’ toegestuurd, waar hij in prachtige proza diezelfde heilige tot voorbeeld stelde, die Maerlant in verzen had gevierd! En wat een voorraad van bespiegelingen voor de leerlingen, die hem omringden en opvolgden: Jan van Leeuwen, den Affligemschen leekebroeder en eigenaardigen Kok van Groenendaal († 1377), Willem Jordaens, zijnen Latijnschen vertaler († 1372), en vooral, zijnen boezemvriend uit Holland, meester Geert de Groete (1340-†1384), van Deventer, die zoo dikwijls uit het verre Noorden te Groenendaal was gekomen om met den goeden prior, weken en maanden lang, wijsgeerige en godsdienstige geheimenissen te komen bespreken. Maar, rond hem ook wat zwerm van dichterlijke, lichtzinnige beoefenaars der wereldsche kunst! wat al sprekers en zangers, herauden en gezellen, segghers en minnestreelen, die, uit alle oorden der Nederlanden samengekomen, en de nieuwe - verve- | |
[pagina 325]
| |
lende school met den nek bejegend, aan de nieuwsgierige - gretige burgers en boeren de eindelooze wonderavonturen der helden van de dertiend'eeuwsche ridderromans of heiligenlegenden voorlezen of opzingen; hetzij dat ze stukken en brokken ontleenen aan den Eneïde van den Limburger Heinric van Veldeke, aan den Floris en Blancefloer van den Vlaming Diederic van Assenede, aan den Willem van Oringhen van den Hollander Clais ver Brechten sone van Haarlem, of aan de menigvuldige ongenoemde dichters van Caerl en Elegast, Reinout en de Heymonskinderen, Malagijs, Roelant, den Bere Wisselauwe, de Nevelingen en de Lorreinen; of van Coninc Artur, Perchevael, Walewein, Ferguut en andere helden der Tafelronde; het zij dat ze, in honderd sproken of liederen de vrome levensschets en reizen van Sint Amand, Sinte Kerstine en Lutgarde, Sinte Brandaen, Tondalus' Visioen, en Sinte Patrijcs Vaghevier, - of de boertige huiselijke ongevallen van knapen en knechten en kerels vertelden. - Zij heeten, onder meer anderen, Augustijnkin van Dordt en Willem van Hildegaersberch uit Holland; de Brusselaar Jan Knibbe, Willem van Affligem, Gielis van Molhem, en Pieter van Iersele, uit Brabant; de Bruggeling Gillis de Wevel, Martijn van Torhout, Colpaert en Lodewijk, uit Vlaanderen; en onder de jongeren, de Gentenaar Boudin van der Luere, die in zijne vaderlandsche sproken en wenschen | |
[pagina 326]
| |
den moed der gemeentehelden aanwakkerde, en de Bruggeling Jan van Hulst, die met zijne vrolijke gezellen minneliederen zong, vooraleer hij, berouwhebbende grijsaard van uit zijne landelijke kluis aan de pelgrims der stad en aan zijnen hoogen beschermer, heer Lodewijk van Gruuthuyse, Mariëngedichten toewijddeGa naar voetnoot(1). Maar, ziet! in gindschen hoek der Halle, en op de wijde markt, die men uit de gothische venster kan aanschouwen, iets wonders ontstaan. Wat beduidt, te midden der hoopen volks, die samenscholing van speellieden en sprokesprekers ‘goliaerden ende boerdeerders’, die op eenige bijeen gerakelde schragen en schermen, onder het verdoovend geluid der ‘ghitarnen, cornemusen, trompetten en tamboeren’ der ‘vedelaars, pipers en trompenaers’, elkander te woord staan, en de aloude ridderromans en burgersboerden, aan flarden gescheurd, niet meer voorlezen, maar spelen en vertoonen? De lange beschrijvingen laten zij door hunne kleederen en tafereelen spreken, - de zwierige alleen- of tweespraken wisselen elkander af; zoo zien de Vlaamsche burgers, niet meer met hunnen geest maar met hunne eigene oogen, de ridderlijke lotgevallen van Esmoreit, sconinx sone van Cecilien, van Gloriant, van den Hertoghe van Bruunswijc en des roeden Lioens dochter van Abelant, van Lanceloet van Denemarken | |
[pagina 327]
| |
en de scone Sandrijn, voor hunne bewonderde blikken als ‘Abele spelen’, en ook de boertige wisselvalligheden van gefopte mans of wijven, den Lippijn, den Buskenblaser, de Hexe, Rubben, Winter en Zomer, in ‘Sotte boerden en goede sotternien’ vertoond. - Bewondert en begroet ze, met hen, op uwe verstandige voorouders fiere nakomelingschap! Het is de Wereldsche Schouwburg, het is het Nederlandsch Tooneel, dat, de eerste in de middeleeuwen, op onzen dierbaren geboortegrond wordt gesticht! (Luide en lange toejuichingen.) Ziedaar, Mijne heeren, de menigvuldige - eenige geniale - alle verdienstelijke mannen, die, uit alle standen en steden van de Nederlanden, leeken en klerken, edellieden, papen of poorters, elkander op een Gentsch gemeentefeest over vijf honderd jaar konden ontmoeten - en elkander verstaan, want zij stichteden en schreven en spraken dan reeds die Nederlandsche taal, voor ons nog zoo verstaanbaar, en die eenige onwetende en dwaze tegenstrevers nog onlangs met den spotnaam van plat en van dorp tot stad veranderend volkspatois durfden bestempelen! (Toejuiching). En merk wel op dat de schets van ons letterkundig leven, die ik u trachtte voor oogen te leggen, niet een buitengewoon schitterend tijdvak in onze eeuwenlange literarische geschiedenis daarstelt, maar dat men u voor elke periode, ja voor elk levensgeslacht, zoo bont een tafereel zou kunnen ophangen, en | |
[pagina 328]
| |
er onophoudend de bestanddeelen eener Vlaamsche Academie kunnen vinden onder de ontelbare beoefenaars der nu eens meer in het Noorden, dan weder meer in het Zuiden glinsterende, Nederlandsche Taal en Letterkunde. Hoe het zij, aan die eerste stichters onzer gemeenschappelijke taal was het, dat de aanvoerders der Vlaamsche Beweging, de hoofdmannen der Nederlandsche wedergeboorte en herleving in België, hunne beste krachten toewijdden. Daar was het, dat zij, in de kalme en werkzame bespiegeling van een roemrijk verleden, van den hardnekkigen strijd en de soms afmattende ontgoochelingen van het heden kwamen uitrusten. - Daar moeten wij ook, in de eerste plaats, hunne moedige voetstappen drukken! Die mannen, welke Willems en zijne vrienden, en na hen eene gansch nieuwe wetenschappelijke school in woord en werk hebben doen herleven, - die eerste stichters onzer taal, moeten wij voort in al hunne onuitgegeven gewrochten doen kennen. Dat sedert vijftien jaar door de Koninklijke Academie van Brussel afgebroken werk moeten wij hernemen, en ons waardig toonen van onze Noorderbroeders, die ons op den moeilijken weg, welken onze voorgangers hun hebben gebaand, door hunne honderd geleerde en critische uitgaven en verhandelingen glansrijk zijn voorgegaan. En nochtans - ontbrak het ons aan werkers of stof tot bewerking? - Mocht men zeggen ‘que le combat finit, faute de combattants!’ - Wel verre van | |
[pagina 329]
| |
daar! Onophoudelijk, als bij tooverslag, verrezen uit het stof der archieven, uit de bibliotheken der kasteelen, kloosters of steden, uit de zolders der burgers- of gemeentehuizen, verrassende handschriften of perkamenten fragmenten onzer eerste onsterfelijke dichters! En de bewerkers, zij stonden daar, gewapend met hunne wetenschap! Hoe kwam het dat men, om mij tot Gent te beperken, grondige taalkenners, sierlijke schrijvers, uitgevers van mnl. folianten, als Serrure en Blommaert en Vuylsteke, niet in de plaats stelde van Willems, en David, en Bormans, en Snellaert, om hunne begonnen taak te volvoeren? Hoe kwam het dat, in den schoot eener Belgische Academie, de Commissie van uitgave onzer oude Vlaamsche schrijvers moest uitsterven? dat zij sedert 1872 niets meer voortbracht? en dat, jaar bij jaar, het Staatsbestuur hopelooze en onbeantwoorde aanvragen moest doen om het tweede deel van Maerlant's Naturen Bloemen door de dood van Bormans onderbroken en door alle Belgische, en ook Noord-Nederlandsche geleerden zelfs na de volledige uitgave van Eelco Verwijs onophoudelijk gevraagd, te doen verschijnen? Hoe dit alles kwam, zullen wij niet onderzoeken, - doch eruit het klaarblijkend bewijs trekken, hoe dringend noodzakelijk, ook onder dit oogpunt, de stichting eener Koninklijke Vlaamsche Academie was geworden, aan welke onder hare voornaamste werkzaamheden de studie der mnl. taal en de voortzetting der uitgave onzer oude | |
[pagina 330]
| |
oorkonden en lettervruchten werden toevertrouwd! Ook hebben wij ons moedig aan het werk gezet. Van onzen rijken letterkundigen schat, hebben wij reeds eenige nieuwe paarlen aan onze vaderlandsche kroon kunnen hechten, en de veelgewaardeerde bedankingen der Belgische, en vooral der Noord-Nederlandsche geleerden mogen inoogsten. Door het uitschrijven eener prijsvraag over de Bibliographie der mnl. taal- en letterkunde heeft de Koninklijke Vlaamsche Academie een standaardwerk in het leven geroepen, dat sedert dertig jaar, sedert de onvolledige proeven van Mone en Hoffmann von Fallersleben, door alle beoefenaars derzelve gretig werd te gemoet gezien, - dat de vollediging en als de grondsteen is van de prachtige Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van ons medelid Dr te Winkel, en dat, met zijne 1152 nummers en zijne breedvoerige tafels, misschien nooit het licht hadde gezien, indien onze Academie dit moeilijk - dikwijls afgebroken werk - niet met de gouden medalie had mogen bekronen! Ik bedoel de Middelnederlandsche Bibliographie van den heer Louis D. Petit. (Toejuichingen.) En ziet! nauwelijks denkt men deze bron uitgeput, of nieuwe vondsten, oude werken hebben wij aan den wedijver onzer leden te wenschen: Stallaert ontdekt en geeft uit de Zevenste Bliscap van Maria, Roersch begint den druk van het Glossarium der Alexanders Yeesten, sedert twintig jaar verwacht; ik zelf (si parva magnis componere | |
[pagina 331]
| |
possim), uit nieuwsgierigheid onverwachts in eene woordenwisseling over den Madoc en den Malagijs gewikkeld, hervinde te Gent, Bonn en München nieuwe fragmenten van dit laatste gedicht, en druk ze, om een einde te stellen aan de wel of niet eenzelvigheid der twee romantische helden, sedert vijftig jaar door de Duitsche geleerden vooruitgezet, en waarvan men kan zeggen:
Adhùc sub judice lis est.
Doch deze wenken zijn slechts de schermutselingen van den grooten strijd, dien wij op dit terrein van zin zijn te leveren. Niet alleen hebben wij de plicht het onderbrokene af te werken, maar wij hebben het genoegen nieuwe ontdekkingen te doen kennen. Ik spreek slechts ter loops van het overbekende eerste werk van Maerlant, de Historie van Troyen. Dit heerlijk gedicht, dat de gansche geschiedenis van die oostersche stad bevat, en de heldendichten van Homerus, Virgilius, Daris en Dictis, Benoit de Ste-More, enz. op den voet volgt, was over ruim twintig jaar op het kasteel van den Graaf van Loë te Wissen-Weeze in de Rijnprovincie ontdekt. Daar het slechts voor een vierde gedeelte en met ontelbare veranderingen in Noord-Nederland was uitgegeven, werd ik over tien jaar met eene zending van het Staatsbestuur gelast, om het na te zien; achtervolgens eene welwillende ontvangst en uitnoodiging op het slot te Weeze, | |
[pagina 332]
| |
verzocht ik de Koninklijke Academie van België iemand anders te willen zenden (tijd en lust ontbraken mij daartoe), om er eene volledige kopij van het kostbare handschrift te doen nemen, en het dan uit te geven. Doch deze aanbeveling werd van de hand gewezen, en het eerste gedicht van onzen onsterfelijken dichter met de benaming van ‘onbelangrijk’ in de cartons begraven! Gelukkig hebben wij in onze jonge Academie eenen zoo ieverigen als zorgvuldigen werker gevonden, den heer Edward Gailliard, die zich in eenen driemaandelijkschen arbeid de overgroote moeite heeft getroost, de veertig duizend verzen van dit heerlijk gewrocht letterlijk te gaan afschrijven, - en reeds is, onder ons beider toezicht, de druk van dat reuzenwerk begonnen, waarvan de uitgave - bedriegen wij ons niet - eene letterkundige gebeurtenis zal wezen. (Toejuichingen.) Doch, er is meer. De stichting onzer Academie gaat gepaard met de verrassende ontdekking van niet min dan vijf nieuwe Maerlant's handschriften, die in de letterkundige wereld, vooral in Noord-Nederland, haast zooveel opgang hebben gemaakt als het hervinden te Weenen, over een tiental jaren, door Ferdinand von Hellwald, van het grootste gedeelte der Tweede Partije van den Spieghel Historiael. Het geldt hier inderdaad niet min dan de gelukkige vondst, te Cheltenham, van twee volledige handschriften der Eerste Partije, die de enkele gekende | |
[pagina 333]
| |
Amsterdamsche redactie, door De Vries en Verwijs uitgegeven, op eene wonderlijke wijze komt volledigen en in veel onverstaanbare plaatsen uitleggen, alsook van nieuwe fragmenten der Vierde Partije, minstens 2500 ongekende verzen, die ik in twee lang verloren gewaande handschriften te Gent het geluk had weder aan het licht te brengen. Voegt daarbij een aantal nieuwe bladeren van den colossalen codex van Brugge, waaronder ook onbekende deelen, door ons medelid Ferd. van der Haeghen en de heeren Gilliodts en Dhaeze, hervonden; en ik kan nopens deze vondsten hier kort zijn, deels omdat de twee Engelsche handschriften reeds breedvoerig door ons buitenlandsch eerelid Dr Verdam in de zitting van November ll. aan het Nederlandsch Instituut en in de onze van 15 October door Stallaert zijn bekend gemaakt, deels omdat ik eene omstandige tabelle van de aanwinsten der drie Belgische handschriften aan deze redevoering als bijlage zal voegenGa naar voetnoot(1). Ik begeer slechts uwe aandacht op dit punt te roepen, dat wellicht deze ontdekkingen nog lange jaren eene doode letter zouden gebleven zijn, indien onze Academie niet had bestaan, en dat zij, van een' anderen kant, sinds jaren publiek eigendom zouden geworden zijn, indien er in de corpsen, aan welke de uitgave onzer letterkundige schatten was toever- | |
[pagina 334]
| |
trouwd, Vlaamsche geleerden genoeg hadden gezeten om ze op te sporen en bekend te maken. Inderdaad, reeds in eene zitting der Koninklijke Academie van België, van den jare 1865, deed Bon Kervyn van Lettenhove kennen, dat de, nu hervondene en aangekochte, maar alsdan verloren gewaande kostbare handschriften zich in de boekerij van Sir Thomas Phillipps te Cheltenham bevondenGa naar voetnoot(1), en in den Catalogus der boeken, nagelaten door Professor Serrure, stond reeds in 1872 de beschrijving van het handschrift, dat hij reeds gedeeltelijk had uitgegevenGa naar voetnoot(2), en dat ik zoo gelukkig was in eene onzer Gentsche openbare boekzalen, vijftien jaar later, te hervinden. Het zij ons dus toegelaten ons met zekere fierheid te verheugen over het deel, dat wij daarin hebben gehad, en de welwillende woorden der meesters in dit vak, onze Noord-Nederlandsche Eereleden, Dr De Vries en Dr Verdam, de geleerde uitgevers der Woordenboeken onzer oude en nieuwe taal, te mogen herhalen, als zij al die ‘nieuwe aanwinsten voor de kennis van onze mnl. taal, en in het bijzonder voor de critiek van Maerlant’, van mij vernamen: | |
[pagina 335]
| |
‘Wat een boel nieuws wordt er in den laatsten tijd weêr gevonden’, - schreef mij Dr Verdam den 31 October jl. - ‘Gelukkig dat er nu een lichaam bestaat, dat het middenpunt dezer wetenschappelijke beweging is, namelijk de Vlaamsche Academie!’ En de grijze, moedige, nauw aan eene gevaarlijke ziekte ontsnapte Dr De Vries, eindigde zijn nog wankelend schrijven van 12 November, met deze vleiende en hooggeschatte woorden: ‘Met groote vreugde zie ik de wakkere werkzaamheid der Vlaamsche Academie, en de rijke vruchten, die zij draagt. Het is waarlijk verbazend, hoeveel zij reeds in dien korten tijd sedert hare oprichting gedaan heeft. Ik koester de beste wenschen voor haren voortdurenden bloei!’ (Luide toejuichingen.)
Mijne Heeren,
Ik ben ten einde mijner lange taak gekomen, te langdradig wellicht voor velen, die zich met deze bijzondere studiën niet onledig houden, en die, volgens mij, niet genoeg het wijze woord onzer vaderen prijzen: ‘In 't verleden ligt het heden’. Doch ik zou u een ontrouw denkbeeld geven van onze werkzaamheden gedurende ons derdehalfjarig bestaan, indien ik mij tot die bemoeiingen van eenige onzer geschied- en taalkundige leden bepaalde, namelijk tot den werkkring der tienledige Com- | |
[pagina 336]
| |
missie van uitgave onzer middelnederlandsche schrijvers, die nu voor goed de Commissie der Koninklijke Academie van België, welke niet meer bestaat, heeft vervangen. Het Koninklijk besluit, dat ons in het leven riep, stelde de studie en de beoefening der algemeene Nederlandsche taal- en letterkunde tot voorwerp onzer werkzaamheden, en in het eerste artikel onzer Wetten schreven wij neder, dat die werkzaamheden ‘al de vakken’ derzelve zouden behelzen. Ook dáarin volgden wij het voorbeeld onzer voorgangers: Willems en David hebben niet slechts onze oude letterkunde bestudeerd en doen kennen; zij hebben zich, elk in hunne gezindheid, aan het hoofd gesteld van moedige strijders, die jaar bij jaar zijn aangegroeid en tot ontzaglijke legers gedegen; die, onder hunne geëerde namen, en met de heilzame wapens van boek en woord, van drukpers en redevoering, van scholen en boekerijen, van meetings of kiezersbonden, niet meer geliefde ‘koningen’, maar soms Vlaamschhatende of onverschilligen ‘doen beven’. In eenen kalmeren dampkring dient de Koninklijke Vlaamsche Academie hare stem te verheffen - en zij heeft het reeds in buitengewone omstandigheden gedaan, - wanneer men de onverjaarbare rechten van het Vlaamsche Volk of van zijne Nederlandsche Taal zou willen te kort doen. Met het vertrouwen van het Staatsbestuur, dat haar gesticht heeft, bekleed; uit mannen van alle gezindheden saamgesteld, | |
[pagina 337]
| |
moet hare stem in zekere gevallen eenen gewichtigen naklank bij allen vinden. Niet alleen áchter ons, maar vóor ons moeten onze blikken staren, - niet alleen de oude, maar ook de nieuwe ietterkunde moeten wij vooruitzetten. Het zoû mij te lang zijn u de bonte lijst onzer maandelijksche gesprekken of lezingen op dit gebied, gedurende de twee jaren en half onzer vriendelijke bijeenkomsten, hier op te sommenGa naar voetnoot(1). Het zij genoeg hier te melden dat, op voorstel van twee onzer voornaamste werkers, den heer Coopman en onzen ieverigen bestendigen secretaris Frans de Potter, op aandringing van menigvuldige vertoogschriften, op aanmoediging van vele ernstige tolken der openbare meening van alle denkwijzen, de Vlaamsche Academie welhaast in deze richting de hand zal slaan aan gewichtige werken: Woordenboeken van alle slag, levensschetsen onzer schrijvers, boekenlijsten hunner werken, bloemlezingen uit dezelve, idioticons van verschillige tongvallen en uitdrukkingen nog levend in den mond des volks; wellicht ook eene gemeenschappelijke Nederlandsche Spraakleer, in alle scholen te gebruiken.Ga naar voetnoot(2) | |
[pagina 338]
| |
Deze onderwerpen zullen, gelijk voorheen, menige belangrijke voordrachten en woordenwisselingen in onzen gezelligen kring doen ontstaan, en mischien heilzame vruchten afwerpen. Wij zullen elkander ter hulp komen, en ons volk trachten te doen vooruitstreven; wij zullen de jongeren aanhooren, en hunne practische ontwerpen verwezentlijken; wij zullen eerbiedig naar de stem der ouderen luisteren, die ons in den heiligen strijd zijn vóorgegaan. Waarom toch moeten die stemmen eensklaps voor eeuwig zwijgen, als zij nog klaar en helder in onze ooren ruischen? - Waarom hebben wij, in dit anders zoo gezegend jaar, vier rouwkronen op het gapende graf onzer oudste medeleden moeten leggen? - Waarom heeft de dood ons den verhevenen dichter, den ‘ernstigen en boertigen’ verteller, den fijnen criticus, Dr Nolet de Brauwere van Steenlant ontrukt, op het oogenblik dat hij onze Academie verwelkomde en tegen hatelijke en belachelijke aanvallen met strenge geeselroede verdedigde? - Waarom moest de aloude, gemoedelijke verteller der Kempische dorpen en gewoonten, de befaamde romanschrijver Dr Renier Snieders de reeks zijner hooggeprezene verhalen onderbreken? - Waarom moesten onlangs de lezingen van den aardrijkskundigen Delgeur, van den taal- en tooneelkundigen | |
[pagina 339]
| |
Dodd, hunne zwanenzangen wezen, en hun laatste schrift in onze jaarboeken door onze redevoeringen op hun grafonmiddellijk worden gevolgd? - Waarom moet ik dezen heuchelijken verjaardag met de dankbare herinnering van onze oude geliefde medeleden versomberen! Doch, samen met dit rouwbeklag, welt in ons eene blijde, troostende gedachte. Sterven de oude - vol van roem, ons hun heilig voorbeeld nalatende, - de jongeren komen op! Zich steeds met nieuwe krachten versterkend, ondanks alle vijanden of onverschilligen, - onze instelling, de Koninklijke Vlaamsche Academie, blijft bestaan! Er is in België geen nationaal Staatsbestuur, die haar ooit zoû durven aanraken! De Koning, onze geliefde Beschermheer, hij, die zoowel den Belgischen Staat verbeeldt, hij die door zijne tevens Germaansche en Romaansche afkomst, en door zijne onpartijdige liefde tusschen de twee volksstammen onzes Vaderlands, zoowel de vader mag heeten der twee Belgische broeders, Vlaming en Waal, - de Koning heeft het ons om zeggens beloofd, door zijne welwillende en vrijwillige ontvangst in zijn paleis! Hij heeft er aan gehouden, dat wij op ons eigen terrein, in een ons eigen lokaal zouden blijven voortbloeien en groeien! Neen, er is geen enkele waardige staatsman, die hem ooit de afschaffing der Koninklijke Vlaaamsche Academie zou durven aanraden, zonder zich eene zware verantwoordelijkheid en de verontwaardiging van drie miljoenen Belgen op den hals te laden. Zoo lang de | |
[pagina 340]
| |
Belgische Staat zal bestaan, zoo lang zal de Koninklijke Vlaamsche Academie voortleven en streven! (Toejuichingen). Voor ons, kalm tegen alle onrechtvaardige aanranding, - onverschillig aan alle moedwillige toespelingen of belachelijke samenzwering des stilzwijgens, wij zullen voortgaan in onze ernstige en aangename onderlinge werkzaamheden, alle vaderlandsche krachten bijeen vattende, alle oude strijders en jonge belovende letteroefenaars van lieverlede in ons gering getal leden trachtende te brengen, voor zooveel zij ons echter niet door eene soort van beveldwang worden opgedrongen, - en dit, zonder onderscheid van denkwijze of gezindheid, - want de Republiek der Letteren, gelijk het Gerecht, is buiten en boven alle Staatspartijen. Wij zullen trachten dat men van onze Academie geene ‘geschiedenis des 41en zetels’ ooit moge schrijven; dat alle talenten en alle literarische en andere richtingen er beurtelings worden in vertegenwoordigd. En dáarom heb ik de hoop in de toekomst, en leg ik met diep vertrouwen de leiding en den last, die mijne geëerde medeleden mij door hunne welwillendheid zoo licht hebben gemaakt, in handen van het nieuw Bestuur, den ouden strijder Jan de Laet, den jongeren dichter Emanuël Hiel. (Luide en lange toejuichingen.) |
|