Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1888
(1888)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVijfde vraag.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bewerking de grondigste studie voorafging, zoodat het wellicht uiterst moeilijk, zoo niet onmogelijk geweest ware iets beters te leveren. Op volledigheid mag het werk zeker bogen: zelfs schijnt in sommige gedeelten eene misschien wat overdreven zucht naar volledigheid den schrijver wel enkele malen tot uitweidingen te hebben gevoerd, die best achterwege gelaten konden worden. Hierbij heb ik inzonderheid het oog op de beschouwingen van zuiver staatkundigen aard, die vooral in de geschiedkundige schets van den toestand onzer taal vrij talrijk voorkomen. In eene studie over de oorzaken der omwenteling in 1830 waren zij wellicht op hare plaats, hier echter hebben zij met het behandelde onderwerp niets te maken. Terloops zij nog even aangemerkt dat men hier eene uitstekende wederlegging vindt van de zoo oude, maar nog steeds, dank zij moedwil of onwetendheid, voortlevende historische leugen, als zou koning Willem aan de ingezetenen van het Walenland het gebruik der Nederlandsche taal hebben willen opdringen. Hoe uitvoerig de lijdensgeschiedenis ook zij van de wet van 1873, die door den schrijver blijkbaar met voorliefde werd behandeld, zouden wij hier, evenmin als in de geschiedenis der taalwetten van '78 en '83, op enkele uitweidingen na, iets willen missen; de zaak Schoep, b.v., evenals het adres der Gentsche Balie, de Vlaamsche Landdag op 29 Juni '73, enz. zijn feiten van te groote | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beteekenis in de geschiedenis onzer taalbeweging, dan dat men daaraan te veel belang zou kunnen hechten. Dat bij het vermelden der beraadslagingen, die over de wetsvoorstellen Coremans en De Vigne op 7 en 14 Januari '86 in de Vlaamsche Conferentie der Gentsche Balie werden gevoerd, de schrijver, die anders op de hoogte dier besprekingen blijkt te zijn, geen enkel woord vond ter bestrijding der weinig steekhoudende gronden, waarmede men de verminking van art. 1 van het wetsvoorstel Coremans wist te doen aannemen, wekte in hooge mate onze bevreemding. Naar onze meening behoort de commentaar der wet van 1873, die het derde deel van het handschrift uitmaakt, niet tot de beantwoording der prijsvraag. Zeker zou dit werk bij het toepassen der wet zeer vele diensten kunnen bewijzen, maar hier moet het buiten beschouwing blijven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Verslag van den heer J. de Laet, tweeden verslaggever.Het eenig ingezonden antwoord op de vraag door de koninklijke Vlaamsche Academie gesteld tot het opmaken eener geschiedkundige en critische verhandeling over de drie taalwetten in België, voldoet in ruime mate aan de vereischten, en zou voorzeker weinig te wenschen overlaten zoo | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schrijver ervan zich in zijne beschouwingen niet al te eenzijdig en, het mag hier wel ronduit gezegd, niet al te driftig geplaatst had op het oogpunt van eene der beide staatspartijen, welke België verdeelen. De gevolgen dezer eenzijdigheid konden niet achterblijven; ook wordt men die reeds op de eerste bladzijden gewaar. Het antwoord op de prijsvraag, na in deszelfs historische inleiding vastgesteld te hebben dat de Staten Generaal of Algemeene Staten, door Philips den Goede, hertog van Burgondië, ingesteld, afgeveerdigden bevatteden van ridderschap, geestelijkheid, steden en landen; - dat de invloed van den adel er overwegend was en er doorgaans geene andere taal dan Fransch bij beraadslagingen en in actenstukken werd gebruikt; - dat de voornaamste oorkonden, die in onze archieven zijn bewaard gebleven: de Gentsche Pacificatie, het Verbond der Edelen, de Unie van Brussel enz. insgelijks in het Fransch werden geschreven, gaat voort: ‘Daarentegen is de oorspronkelijke handvest van de Unie van Utrecht in het Nederlandsch. Geen wonder, want het sluiten van dat Verbond was juist eene tegenwerking van de Dietsche en overwegende protestantsche gewesten tegen de Fransche en Roomschgezinde Walen.’ Schrijver van het antwoord op de prijsvraag weet nochtans genoeg dat de adellijke aanleiders der Geuzen evenzoo erg franschgezind waren als de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hovelingen en raadslieden onzer Spaansche gouverneurs, en dat men ter nauwernood in Groen van Prinsterer's ‘Archives de la Maison d'Orange’ een paar in 't Nederlandsch geschrevene brieven kan aantreffen tegen eene karrevracht Fransche of Hoogduitsche stukken. Hij moet ook weten dat het protestantismus in den beginne evenveel voortgang had gedaan in het Walenland als in Vlaanderen of Holland, en dat het meerendeel der beeldstormers, die ten onzent kwamen invallen, tot het Walendom te huis hoorden. Wat meer is, en wat in de geschiedkundige inleiding van het antwoord op de prijsvraag meer doelmatig en beter der waarheid getrouw had kunnen geboekt worden, is dat het in zwang blijven der moedertaal ten onzent, niettegenstaande den verbasterenden invloed van vreemde vorsten en hofhouding, veelal te danken is geweest aan de mindere geestelijkheid, die deze taal bestendig bleef gebruiken in haren ambtelijken en persoonlijken omgang met het volk. En diezelfde vooringenomenheid, welke zich lucht geeft in de inleiding, is te bespeuren door gansch het opstel heen, en brengt schrijver tot even weinig juiste gevoltrekkingen. Ja, zonder dat hij het noch wil noch weet, wordt hij weleens het spoor bijster en vervalt nagenoeg in onrechtvaardigheid. Zoo b.v. rept hij geen woord over de groote korpsen, die, elders dan te Gent, aan de wedereisching onzer rechten eenen zoo duchtigen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stoot hebben gegeven, en maakt twee, min of meer werkdadige, Gentsche maatschappijen tot het voornaamste brandpunt der Vlaamsche Beweging. Ook waar hij over de bepleiting der wetten in de Staten-Kamer te handelen heeft, laat hij liefst, zooveel hij kan, zijne elders dan op Vlaamschen grond politieke tegenstrevers in de schaduw, of scheept hen af met een paar schriftregels, terwijl hij gansche bladzijden veil heeft voor zijne vrienden, waar deze, wat echter zelden gebeurt, op loffelijke wijze aan den taalstrijd deelnemen. Dewijl de Koninklijke Vlaamsche Academie geen politiek lichaam is, en zulk iets niet wil worden, waren bovenstaande voorbehoudingen hier hoogst noodig; maar deze eens gedaan, zijn wij gelukkig te kunnen verklaren dat schrijver van het antwoord op de prijsvraag een zeer verdienstvol werk heeft ingezonden, dat alleszins aan de vereischten beantwoordt en derhalve de uitgeloofde belooning verdient. Het is in goede taal geschreven; duidelijk, onderhoudend, ja, soms weleens medesleepend, iets wat bij dergelijk eene stof verrassend mag heeten. Is er hier en daar een volzin als minder voldoende te onderschrabben, deze zal bij de proeflezing zonder moeite worden hersteld. Mijn geachte collega, de eerste beoordeeler, zegt dat: ‘de commentaar der wet van 1873, die het derde deel van 't handschrift uitmaakt, naar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijne meening, niet tot de beantwoording der prijsvraag behoort’. Dit gevoelen kan ik in geenen deele bijtreden. In de prijsvraag verlangt de Academie niet alleen eene geschiedkundige, maar ook wel eene critische verhandeling over de taalwetten. Nu, wat Mr. Obrie ‘commentaar’ heet, is, m.i., wel niets anders dan op rechtskundigen grond de cristische studie der taalwet van 1873, en deze studie biedt een des te grooter belang aan, daar schrijver bij elk punt niets anders raadpleegt dan de gezonde rede en er niet eens op belust is, de juistheid van zijn klaarziend oog te hinderen middels het opzetten van een gekleurden bril. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Verslag van den heer Th. Coopman, derden verslaggever.Het werk, met kenspreuk ‘Repos ailleurs’ is eene zeer merkwaardige bijdrage tot de geschiedenis van den taalstrijd der Vlamingen. De schrijver verdeelde zijn uitgebreid onderwerp aldus:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daarop volgen de Taalwetten van 1873, 1878 en 1883:
Zoo men ziet, is het een arbeid van belang, die belezenheid en navorsching vergde, behendigheid | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in het zoeken naar waarheid, grondige kennis onzer geschiedenis en huidige toestanden; tevens een onbevangen blik om, met oordeel, de verzamelde feiten naar vereischten te schikken, te ontleden en, volgens beteekenis of verdienste, in het licht te stellen. Bij de eerste bezichtiging van het lijvige handschrift zou men licht denken dat er eenig gemis aan verhouding tusschen de verschillende afdeelingen van het werk bestaat. Dat is echter niet zoo. Het werk bevat drie afzonderlijke deelen, nagenoeg van denzelfden omvang: het eerste begrijpt de geschiedkundige inleiding en het critisch onderzoek der vorige wetgeving; het tweede, de wording, de bespreking en de toepassing van onze taalwetten; het derde is een commentaar der wet van 1873, eene rechtskundige uitlegging van de vele moeilijkheden, welke die wet in de toepassing oplevert. Die drie deelen, vereenigd, vormen - wij verhaasten ons het te erkennen - een harmonisch geheel, dat op de volledigste wijze de gestelde prijsvraag beantwoordt.
Omtrent het 3e deel, namelijk ‘de commentaar der wet van 1873’ zijn de achtbare collega's Mr. Obrie en Dr. J. De Laat het niet eens. Beide verslaggevers brengen te recht hulde aan de verdiensten van de bedoelde aanteekeningen, maar de eerste oppert het gevoelen dat ze buiten het programma van den wedstrijd vallen. De tweede doet integendeel opmerken dat zonder dien com- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mentaar het antwoord onvolledig zou wezen en dat hij alleszins tot de gestelde prijsvraag behoort. Dat verschil van meening verplichtte ons, als 3e verslaggever, met gansch bijzondere aandacht dien commentaar te lezen en te onderzoeken. Welnu, wij hebben bevonden dat de bewuste aanteekeningen niet alleen als critische studie der taalwet van 1873, maar zelfs, in zekeren zin als geschiedkundig bescheid - aangezien zij een helder licht werpen op zekere bestaande toestanden - een voornaam, ja onmisbaar gedeelte van het werk uitmaken. Wel zou men kunnen opwerpen dat de voorstellen Coremans en De Vigne denkelijk in dezen kamerzittijd zullen gestemd worden en dat bijgevolg een commentaar der tegenwoordige wet nutteloos wordt. Maar men kan zich toch niet inbeelden dat de herziene en volledigde wet geenen commentaar zal vereischen! Naar onze meening, meer dan ooit! En hoe zou zulk een commentaar het beoogde doel kunnen treffen, indien hij om den zin der verwachte nieuwe bepalingen te doen vatten, hare wording niet uiteenzet en haar niet met de tegenwoordige wet vergelijkt? Worden de voorstellen Coremans en De Vigne in dezen zittijd gestemd, dan zou de Koninklijke Vlaamsche Academie den schrijver kunnen verzoeken zijne aanteekeningen te volledigen en gedeeltelijk om te werken. Wij vertrouwen dat de achtbare heeren medeverslaggevers Obrie en De Laet zich bij dezen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wensch zullen aansluiten; maar in alle geval met dien verstande dat het volstrekt noodig is dat er aan allen, die er belang bij hebben, een zekeren leiddraad gegeven worde in zake taalwet in strafzaken; immers, de ondervinding heeft ten overvloede bewezen dat de toepassing ervan gedurig aanleiding geeft tot allerlei moeilijkheden, welke door den oningewijde onmogelijk opgelost kunnen worden. Van daar de noodzakelijkheid van een handboek, dat de grondbeginselen stelt en de middelen aanwijst om de toepassing ervan te verzekeren en te handhaven. Dat onontbeerlijk handboek ligt thans voor de hand: het is de besprokene commentaar.
De geschiedkundige inleiding, tot en met de Fransche overheersching, bevat meestendeels bekende feiten. De schrijver nam blijkbaar tot gids het verslag der Vlaamsche Grieven-commissieGa naar voetnoot(1), het beroemde werk waarmede de Vlaamsche Beweging, eindelijk, naar de voorspelling van E. Van Bemmel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in de Revue Trimestrielle (I, 378) ‘était descendu du domaine de la théorie dans l'arène des faits’. Aan dat verslagGa naar voetnoot(1), hetwelk tot heden voor de Vlamingen een credo is, brengt de schrijver meer dan eens onverdeelde hulde en vergeet daarbij den steller niet, den voorbeeldigen, o.i. niet genoeg gewaardeerden strijder, Dr. Snellaert. In de geschiedkundige inleiding, wordt vooral gewezen op den vroegeren toestand der landstaal in bestuur en gerecht. Met het oog op de taalwet van 1883 hadden wij gaarne iets meer vernomen over het gebruik der talen in het middelbaar en hooger onderwijs tijdens de XVIIe en XVIIIe eeuw. Immers de klove tusschen het Vlaamschsprekend volk en de Franschsprekende burgerij, die met en na 1830 steeds breeder en dieper werd, in zoo verre dat ze thans aan een afgrond gelijkt, was reeds gedolven vóor den Franschen tijd. Aldus kon het van eenig belang wezen aan te stippen dat de broeders Oratorianen, in het begin der XVIIe eeuw, gedeeltelijk afbraken met het Latijn, tot in de 4e klasse het uitsluitend gebruik van het Fransch als voertaal van het onderwijs invoerden en er zich weldra mochten op beroemen, in hunnen paedagogischen strijd tegen de Jezuïeten, hun voorbeeld te zien navolgen door de Augustijnen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de Minderbroeders enz... Met vrucht kon gewezen worden op het keizerlijk besluit van 9 Maart 1777, houdende inrichting en regeling van het middelbaar onderwijs in de Oostenrijksche Nederlanden, dat eenige maanden nadien (1778), op aandringen van Des Roches, aangevuld werd met eene bepaling, die tot in de 3e klasse der colleges het Fransch verplichtend steldeGa naar voetnoot(1). De schrijver zal wellicht bijstemmen dat feiten van dien aard, die eenen tijd en eene regeering kenschetsen, vermelding verdienen uit hoofde hunner beteekenis en gevolgen. Evenzoo geven wij den schrijver in bedenking of het niet wenschelijk of mogelijk ware ietwat meer uit te weiden over de XVIIe en XVIIIe eeuwsche burgerlijke en crimineele rechtspleging, vooral in het land van Brabant. Wel is waar zouden enkele korte beschouwingen of aanteekeningen daaromtrent de waarde zijner zaakrijke inleiding niet verhoogen, maar deze althans in nauwer verband brengen met de wetgeving van 1873, die hij verder met voorliefde, veelal op uitstekende wijze, behandelt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wij kunnen niet inzien waarom de achtbare 2e verslaggever aan den schrijver verwijt, in 't voorbijgaan en in eenige woorden, gewezen te hebben op het feit dat het verbond van Utrecht uitsluitend uit Dietsche gewesten was samengesteld en uit gewesten, waar de protestanten de overheid hadden, terwijl het Waalsch verbond van Atrecht beslissend Roomschgezind was. Dat is immers eene geschiedkundige waarheid, die door niemand wordt betwist. Wat de taal betreft, waarmede de Prinsen van Oranje, de hoofden der Geuzen en de hovelingen onzer Spaansche Gouverneurs het meest waren ingenomen, schijnt het ons nutteloos die vraag te onderzoeken, vermits schrijver er in zijn werk geen woord over rept.
Ook de veelgeachte eerste verslaggever heeft eenige bedenking tegen het feit, dat de steller der verhandeling, in de geschiedkundige inleiding en bepaaldelijk in de afdeeling 1815-1830, staatkundige beschouwingen inlascht, ‘die hier minder te pas kwamen’. Wij zijn het met onzen collega en vriend niet eens. Inderdaad, wij achten dat, om onze taalwetten naar behooren te begrijpen en te waardeeren, het volstrekt noodig was de vroegere wetgeving uiteen te zetten en te beoordeelen, en, hoe kon zoo iets geschieden, indien schrijver niet tevens wees op de gebeurtenissen, welke die wetgeving het aanzijn hebben geschonken, en op de gevolgen, die zij heeft mede- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gesleept? Wordt de zaak uit dit oogpunt beschouwd, dan blijkt weldra dat eene vergelijkende studie hier onontbeerlijk was, en de schrijver heeft dit begrepen. Wij hebben omtrent dat stuk 1815-1830 iets meer in het midden te brengen. Het is zeker dat de schrijver den zoogenaamden ‘Hollandschen tijd’ onder menig opzicht bestudeerd heeft; doch het komt ons voor dat hij de opgegaarde kennis niet zonder moeite heeft kunnen samenvatten in een streng afgemeten bestek, zooals hier het geval was. Wel is de bespreking der wetgeving nogmaals zeer verdienstelijk te noemen, maar het mangelt haar - te midden van allerlei aangevoerde zaken - aan het noodige relief. Zoo heeft het hier den schijn - tegen des schrijvers bedoeling - alsof de taalquaestie bijna onmiddellijk na de vereeniging van Zuid en Noord, als 't ware op eene onrustbarende wijze werd opgeworpen, dan als het bewezen is dat zij slechts later kwam opdagen als eene bedreigende grief, en dan nog pour les besoins de la cause. Wij meenen dat de schrijver vóor of tijdens de proeflezing, met eenige kleine wijzigingen veel verhelpen kan, om dusdoende ietwat meer ruimte en licht te schenken aan het vraagstuk der taal, dat des te beter op den voorgrond zal treden. Hoe het ook zij, wij veroorloven ons de bijzondere aandacht van den schrijver te vestigen op het tijdvak 1815-1830, daar wij in hem den man meenen te bespeuren die eenmaal bij machte zou zijn om de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
volledige en onvervalschte, tot heden niet geleverde geschiedenis van dien tijd aan te durven; eene geschiedenis die nog vele in Noord en Zuid bestaande vooroordeelen zou wegnemen, wel te verstaan als zij behandeld wordt zooals men geschiedenis moet schrijven: ad narrandum, non ad probandum.
En het is juist met het oog op die algemeen bekende - weinig betrachte - waarheid, dat wij ons niet kunnen vereenigen met de zienswijze van onzen achtbaren collega, den onvermoeiden Vlaamschen strijder J. de Laet, als hij beweert dat schrijver blijken geeft van eenzijdigheid. Dat schrijver een liberaal is, valt niet te betwijfelen. maar even min dat hij eerst en vooral een overtuigd Vlaamschgezinde is. Op iedere bladzijde van zijn werk ontwaart men kennelijke sporen van zijne zucht om rechtvaardig en onpartijdig te blijven: nooit aarzelt hij hulde te brengen aan de verdiensten van Vlaamschgezinde katholieken; nooit aarzelt hij de onvlaamsche houding van zekere liberalen en de lauwheid van andere met verdiende strengheid aan de kaak te stellen. Wij mogen het hem niet kwalijk nemen dat hij in het tweede deel, op de werkzaamheden van ‘'t Zal wel gaan’ en van het ‘Willems-Fonds’ veel meer dan op die van soortgelijke katholieke vereenigingen heeft gedrukt. Zulks kan niet wonderbaar heeten als men nadenkt hoe weinig wij meestal op de hoogte zijn van hetgeen politieke | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tegenstrevers op Vlaamsch gebied verrichten. En het voorhandig werk schijnt ons juist te zijn eene eerlijke poging om die alleszins betreurenswaardige onwetendheid zooveel mogelijk te doen verdwijnen. Dat de twee voornoemde maatschappijen, wat de vlaamschgezinde liberalen aangaat, eenen grooten invloed hebben uitgeoefend, is niet te loochenen, en daarom was het rechtvaardig ze te vermelden. Maar wij houden ons overtuigd dat schrijver, wiens doel blijkbaar is de leus suum cuique tot de zijne te maken, met het grootste genoegen zijn werk zou volledigen, door op eene meer omstandige manier aan te stippen wat de katholieke lagere geestelijkheid en de katholieke vereenigingen op het gebied der Vlaamsche beweging hebben gedaan. Wij vertrouwen tevens dat hij den oorsprong der zaak Schoep ietwat nader toelichten en eenen ruimen en meer gunstigen blik werpen zal op den Vlaamschen Landdag of de waarlijk grootsche volksbetooging, die, evenzeer als het Adres der Gentsche BalieGa naar voetnoot(1) - alhoewel in eenen anderen zin - beslissenden invloed heeft uitgeoefend op de stemming der taalwet van 1873. Hij zal, bij nader inzicht, bevinden en er- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kennen dat de ‘Veldbloem’ van Brussel, de ‘Nederduitsche Bond’ van Antwerpen en andere niet genoemde kringen, door hunne onvermoeide propagande, ook het hunne hebben bijgedragen tot het verkrijgen der wet-De Laet omtrent het gebruik onzer taal in bestuurzaken; - dat de jaarboekjes van het Lovensche ‘Met tijd en vlijt’ evenveel waardeering verdienen als de almanakken van het Gentsche ‘'t Zal wel gaan’; - dat er een aanzienlijk verschil van meening bestaat omtrent het antwoord op de vraag: Wie is eigenlijk de vader van de taalwet van 1883; - dat in zijne beknopte schets van den strijd, vóor en tijdens de bespreking dier wet, ontstaan tusschen de liberale flaminganten, de benaming ‘gematigde Vlaamschgezinden’ aan het adres van die van Gent, evenmin nauwkeurig is als de uitdrukking ‘radicalen’ waarmede hij het bondgenootschap Brussel-Antwerpen bestempelt, hetwelk, bij die gelegenheid, krachtdadigen steun vond bij de Brusselsche afvaardiging in de Kamer; - dat, ten slotte, eenige regelen of beschouwingen, vervat in het opstel ‘Ontwikkeling en voortgang der Vlaamsche beweging’ een weinig verouderd schijnen, als 'tware geschreven over een tiental jaren, onder den indruk van het feit dat een liberale vlaamschgezinde een ministeriëelen zetel bekwam: - waarin hij echter weldra met zijne Vlaamsche beloften, zijn Vlaamschen oorsprong vergeten zou. Dit zijn, alles wel ingezien, slechts enkele | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tekortkomingen of niet duidelijk genoeg opgehelderde bijzonderheden in het uitgebreid en zeer verdienstelijk werk, waarvan onze achtbare collega Mr. Obrie getuigt ‘dat het op volledigheid mag bogen’ en dat ‘het wellicht uiterst moeilijk, zoo niet onmogelijk geweest ware iets beters te leveren’.
Mijne Heeren,
Bij eenparigheid van stemmen stelt de keurraad voor, den uitgeloofden prijs toe te kennen aan het ingezonden werk, met kenspreuk: Repos ailleurs, en uw 3e verslaggever uit den wensch dat het door de Kon. Vlaamsche Academie uitgegeven worde in drie boekdeelen, met voorbehoud, wat het 3e deel aangaat, van herziening en vollediging, indien het wetsvoorstel Coremans-De Vigne in den huidigen zittijd gestemd wordt.
Over de besluitselen dezer verslagen, die gedrukt en aan de Leden gezonden zullen worden, zal de Academie in de eerstvolgende zitting uitspraak doen.
De heer bestuurder deelt mede, dat door de Commissie, volgens de Academische wetten gelast met het aanbieden der candidaten voor de openstaande plaatsen, gekozen zijn: Eerste plaats voor briefwisselend lid, 1e candi- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
daat, de heer Dr. L. Simons, leeraar aan het koninklijk Athenaeum te Leuven; 2e candidaat, de heer D. Claes, leeraar aan het koninklijk Athenaeum van Namen; Tweede plaats van briefwisselend lid: ex aequo, de heeren N. de Tière, tooneelschrijver te Brussel; en A. Janssens, letterkundige te St.-Nicolaas. Voor de plaats van buitenlandsch eerelid: 1e candidaat, de heer J. Scherpenzeel, algemeen consul van de Zuid-Afrikaansche Republiek, te Brussel; 2e candidaat, de heer Bonvarlet, voorzitter van het Comité flamand de France, te Duinkerke.
Nog worden, als bijvoeglijke candidaten, voorgesteld: Voor de eerste plaats van briefwisselend lid, de heeren Dr. Eug. van Oye, te Oostende; Edmond van der Straeten, te Oudenaarde; Vict de la Montagne, te Antwerpen; Isid. Teirlinck en R. Styns, te Brussel. Voor de tweede plaats van briefwisselend lid, de heeren Dr. Bauwens, te Aalst, en Aug. Gittée, leeraar aan het koninklijk Athenaeum te Charleroi. Voor de plaats van buitenlandsch eerelid, de heeren Dr. W. Nuyens en R. Fruin, geschiedschrijvers.
De Academie gaat over tot de aanduiding van tien namen, uit welke de heer Minister van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Binnenlandsche Zaken en Openbaar Onderwijs den keurraad voor den driejaarlijkschen wedstrijd van Vlaamsche tooneelletterkunde zal samenstellen. De zitting wordt geheven te 5 1/2 uren. |
|