kleinen omvang die uitgebreide vraag behoorlijk op te lossen, en geen lang onderzoek is mij noodig geweest om overtuigd te zijn dat hij hierin werkelijk niet geslaagd is.
Het verhandelde bepaalt zich hoofdzakelijk tot het volgende:
‘Het oorspronkelijk gebruik der aanvoegende wijs is de uitdrukking van den wensch. Zij is dus eigenlijk een optatief. De wensch kan een bevel worden, en uit den optativus ontstaat de hortativus. In samengestelde zinnen gebezigd om een voorwoordelijk gedacht uit te drukken, komt de hortativus tot de beteekenis van den conditionalis en van den concessivus.
Verder vindt men den wenschvorm in doelaanwijzende zinnen, in tijdsbepalingen met totdat en alvorens, alsmede in zinnen afhangende van uitdrukkingen als: het is goed, het is beter, het is plicht, het behoort, het is nuttig. In deze zes gevallen mag men de aanvoegende wijs als wenschvorm of optatief beschouwen. Anders is het gesteld met de twee volgende. In bijvoeglijke zinnen, wanneer de hoofdzin ontkennend of vragend is, dient de aanvoegende wijs tot aanduiding van een' twijfel, en in voorwerpszinnen na werkwoorden, als zeggen, vertellen, vermelden, gebieden, meenen, gelooven, denken, vreezen enz., is zij een subjunctief en heeft haar ontstaan te danken aan de oratio obliqua.’
Tot bewijs van het gebruik, in de acht aan-