Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1886-1887
(1886-1887)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 263]
| |
Verslag van den heer F. de Potter,
| |
[pagina 264]
| |
met aandacht leest, bestaat er geen twijfel of onze volksvrijheden klimmen zelfs verder op dan de middeleeuwen; geheel onze geschiedenis toch is die van de vrijheid der gemeente, en deze vrijheid wortelt in den nacht der Germaansche oudheid, in het beginsel van zelfstandigheid der verschillige stammen, die zich op Nederland's bodem nederzetteden. Drie verhandelingen zijn ingezonden ter beantwoording van de vijfde prijsvraag. No 1, met kenspreuk: Nescire autem, quid antea, quam natus sis, acciderit, id est semper esse puerum, draagt tot titel: Vrijheid, gelijkheid en broederlijkheid, of de Fransche Grondwet van 1789 en onze aloude Vrijheden en Rechten. Deze verhandeling bestaat uit 81 bladzijden in gewoon 8o, en sluit met een aanhangsel van 71 bladz., samengesteld uit verschillige stukken, welke zeer wel kunnen gemist worden. Vooraf gaat eene geschiedkundige inleiding, opklimmende tot den tijd der Romeinen. De Schrijver meent daarin het onderscheid te moeten aantoonen hetwelk in de IXe eeuw bestond tusschen de ouddietsche en de Romaansche taal, waartoe hij de reeds zoo dikwijls gedrukte eedsformuul aanhaalt: In Godes minna ind in thes christianes folches, om onmiddellijk daarna, zonder den minsten overgang, te gewagen van de sterkten en kasteelen der leenheeren, van de inrichting der ‘commoigne’ (heetten de Vlaamsche gemeenten ook zóó?), en van de voorrechten en vrijheden, door landheeren aan hunne steden geschonken. | |
[pagina 265]
| |
Daarop volgt een beknopt overzicht van den politieken toestand in Vlaanderen, van 1100 tot 1400; eene korte beschouwing van onze gewesten onder het Burgondisch, Spaansch en Oostenrijksch beheer, tot 1790; eindelijk een overzicht der Fransche grondwet van 1789, in vergelijking met onze aloude vrijheden. Alles in dit werk is onbepaald, gelijk eene herinnering van reeds sedert langen tijd gelezen boeken. Het is den Schrijver niet gelukt eene heldere voorstelling te geven van de staatsinstellingen dezer gewesten, en hij maakt ook niet altijd onderscheid tusschen recht, privilege en vrijheid, terwijl hij op enkele plaatsen (bl. 17 b.v.) uitweidt over de strafwetten. Wie van vrijheid in de Nederlanden spreekt, mag voorzeker niet verzuimen de geschiedenis te raadplegen van Vlaanderen, waar de vrijheid zich het eerst en het best ontwikkelde. Nu, het zal nauwelijks geloofbaar voorkomen dat de Schrijver enkel drie bronnen voor zijne studie heeft gekend, drie in het Fransch geschreven boeken: Histoire nationale, van Namèche; Histoire de Flandre, van Kervyn de Lettenhove, en Chroniques des Flandres. Zonder in het minst de weerde en de degelijkheid der twee eerstgemelde werken te willen in twijfel trekken, mag men toch zeggen dat er heden andere boeken bestaan die, grootendeels geschreven naar nieuwe bronnen, meer inlichtingen over den oorsprong en de ontwikkeling onzer aloude vrijheden bevatten. | |
[pagina 266]
| |
Dit gemis aan zekere bescheiden maakt, dat de Schrijver der verhandeling Nr 1 maar al te dikwijls den bal misslaat. Dat b.v. de ‘gemeente’ oorspronkelijk ‘eene samenrotting van alle de arme ambachtslieden en ribauden’ was, kan toch in geen ernstig boek gedrukt zijn. Wat later handwerkers en poorters geweest zijn, weet hij ook niet goed uiteen te doen, en dat ‘stadswallen’ (gelijk hij beweert) ‘moesten verdedigd worden: nu tegen eene rooversbende, dan tegen eenen ridder uit den omtrek’ wie zal zeggen dat die toestand ooit ten onzent werd waargenomen? - ‘Ten jare 1209 in IJperen en 1212 te Gent’ (lezen wij op bl. 18) ‘kiezen de burgers hunne schepenen.’ - Toch niet? Volgens de Gentsche keure van 1212 kiest de Graaf in elke der vier stadsparochiën een geschikt man, en deze vier afgevaardigden benoemen, gezamenlijk met den Graaf, dertien poorters om het ambt van schepene waar te nemen. Kan de graaf, in persoon, bij de kiezing niet tegenwoordig zijn, hij geeft aan eenen anderen afgevaardigde volmacht om met de vier eerstgemelden tot de kiezing over te gaan. - Waar is hier de volksstemming? Te IJper bestond deze evenmin. Den 4 Augustus 1209 verleende Philip van Namen, ruwaard van Vlaanderen tijdens de minderjarigheid van Joanna van Constantinopel, aan de burgers en aan de gemeente (burgensibus ae Ypra et communitati) recht tot het kiezen vijf bekwame | |
[pagina 267]
| |
personen, gekend als meest geneigd om de rechten van de Kerk, van den vorst en van de gemeente te bewaren. Deze vijf personen kozen de vijf eerste schepenen, welke laatste, op hunne beurt, de acht andere benoemden. Bij de wijzigingen, later aan deze keure toegebracht, bekwam het volk van IJper niet meer recht dan te voren. In 1288 versterkte koning Philip de Schoone nog den invloed des vorstelijken gezags in het magistraat door de benoeming van zes kiezers, onder welke de helft door 's konings afgevaardigden zouden benoemd worden. Eindelijk ten jare 1330 matigde Lodewijk van Nevers zich het recht aan, jaarlijks de schepenen dier stad te doen kiezen door vier zijner afgevaardigden. Men ziet het, van volksstemming is hier hoegenaamd geene sprake. Wij achten 't onnoodig, al de historische dwalingen, welke het handschrift Nr 1 behelst, te weerleggen of zelfs op te sommen; ook zonder die dwalingen zouden wij aan dit stuk ons zegel niet kunnen hechten. Daargelaten de gebrekkige opvatting van het onderwerp en de weinige studie, welke de Schrijver gedaan heeft om tot een voldoend antwoord te geraken, is zijn werk, onder louter taalkundig opzicht, niet door de Academie te bekronen. Taalfouten als deze: ‘wij hebben besloten deze beweeringen weder te leggen’ (bl. 1) - ‘tog (bl. 2) - ‘de geschiedenis waagt weinig of niets over ons volk’ (bl. 4) - ‘verkleeft | |
[pagina 268]
| |
aan hunne vorsten’ (bl. 27) ‘onder 't vaandel geschaart (bl. 32) - en andere niet te verschoonen taalbulten komen op iedere bladzijde voor. No 2, getiteld: ‘de Geschiedenis onzer grondwettelijke vrijheden,’ met kenspreuk: ‘de Vrijheid is ons duurbaarder dan het leven’ (66 bl. in kl.-folio, of ongeveer 90 bl. druks, in-8o) is veel beter. De Schrijver is meer te huis in de vaderlandsche geschiedenis; hij doorgrondt het ontwerp meer, kent beter de taal en bezigt den gepasten stijl, zoodat het volk, voor wie de verhandeling bestemd is, hem wel zou verstaan. Het schrift is volgender wijze verdeeld: I. België vóór, en onder de Romeinsche overheersching; II. Het Christendom en de opbeuring der laagste volksklas; III. De groote Belgische leenen: a. het graafschap Vlaanderen; b. het prins-bisdom Luik; c. het hertogdom Brabant, d. Vereeniging der provinciën; IV. Keizer Karel en Filips II; V. Keizer Jozef II; VI. De Rechten van den mensch; VII. Onze Vrijheden: a. persoonlijke vrijheid; b. vrijheid van eigendom; c. de gedachtenvrijheid; d. de vrijheid van godsdienst; e. de vrijheid van onderwijs; f. de vrijheid van drukpers; g. de vrijheid van vergadering; h. de vrijheid van vereeniging; i. de vrijheid van vertoogschriften; j. de vrijheid van briefwisseling; k. de vrijheid van taal; 1. de vrijheid van openbare ambtenaren te vervolgen. Vergelijkt men deze opgave met het bovenaangehaalde cijfer der bladzijden, dan zal men bevinden | |
[pagina 269]
| |
dat de meeste dezer hoofdstukken slechts uit een klein getal regelen kunnen bestaan. Zoo is het inderdaad. Stellig is er meer over te zeggen dan hier gegeven wordt. Gaarne hadden wij ‘onze vrijheden’ - dit zijn degene, welke wij hedendaags genieten - in vergelijking gesteld gezien met degene uit vroegeren tijd; eene enkele vermelding daarvan, zonder bewijzen ontleend aan de volkshistorie, bevredigt slechts ten halve. Eenige trekken uit den grooten kamp des volks tot het bekomen van recht en vrijheid; eenige voorbeelden van strenge kastijdingen, opgelegd aan onrechtvaardige en willekeurige ambtenaren, die de vrijheid des volks gaarne hadden weggemoffeld, zouden hier goed op hunne plaats geweest zijn. Voor het overige, wij erkennen gaarne dat de oorsprong en de ontwikkeling onzer aloude gemeentevrijheden hier duidelijker beschreven zijn dan in No 1; dat zelfs verscheidene bladzijden zeer verdienstelijk mogen genoemd worden. Jammer, dat ook deze Schrijver niet gansch vrij is van de gebreken, voor No 1 aangestipt. 't Heeft ook hem vooral gemangeld aan zekere bronnen. Voor de XVIe eeuw staaft hij zich vooral op Bor, Nederlandtsche Historiën; op Gachard, Correspondance de Philippe II, en op Prescott, History of the Reign of Philip the second, King of Spain. Sedert de verschijning dezer werken zijn er verscheidene schriften openbaar gemaakt, die een klaarder licht werpen op de gewichtige feiten der XVIe eeuw, en op de personen, die toen op het staatkundig | |
[pagina 270]
| |
tooneel eene hoofdrol vervulden. Bor en Prescott zijn niet altijd onpartijdig, en hechten weleens geloof aan gezegden, die tot heden niet werden bewezen. Is het juist, te zeggen (gelijk op bl. 34) dat vele rijke kooplieden uit België weken om onder een ‘vrijzinniger’ beheer te gaan leven dan hier? - Men kent toch de ‘vrijzinnigheid’ van het land, waar de martelaren van Gorkum, en honderde anderen, hunne geloofsbelijdenis boeten moesten met marteling en dood; men weet ook, welke ‘vrijheid’ den katholiek in Duitschland en in Engeland gejond was. - Overigens, de Schrijver zelf teekent tegen bovengemelde bewering protest aan, waar hij erkent (bl. 38) dat niet ‘Alva en zijne aanhangers de eenigste verkrachters der gewetensvrijheid waren’. Onze meening is, dat de Schrijver der verhandeling No 2 beter zou geleverd hebben, hadde hij het onderwerp meer bestudeerd en geput aan zekerder bronnen, dan degene welke hij voor dit opstel te rade ging. Het derde handschrift, aan ons oordeel onderworpen, heeft tot kenspreuk: Go a head! Vaderland en Vrijheid. Het is veel uitvoeriger dan de twee vorengemelde, tellende, namelijk, buiten het ‘voorwoord’ - is dit barbarisme nog niet uitgeleefd? - 103 bladzijden in-folio. Dit handschrift is verdeeld in vijf hoofdstukken: I. Vrijheidszin en karakter der eerste Belgen. - Hunne oudste wetgeving. - Vorming der Staten. - II. Gilden. - | |
[pagina 271]
| |
Gemeentekeuren. - III. De Blijde Inkomste. - Onze oudste grondwetten. - IV. Frankrijk vóór en na de omwenteling van 1789. - V. België voor en na den Franschen inval van 1794. - Slotwoord. Als opvatting en bewerking is deze verhandeling niet zonder verdienste. Schrijver gaat aan de hand van beter ingelichte leiders dan zijne medekampers: naast Gachard en Kervyn de Lettenhove vindt men in de aanteekeningen de namen van Poullet, Faider, Raepsaet, A. Wauters en anderen, die echter niet het onderwerp behandelden, dat de Academie heeft voorgesteld. Van daar een aantal nuttelooze uitweidingen, aanhalingen van zaken, welke met het gegeven onderwerp geen gemeens hebben. Des Schrijvers eerste plan (zegt hij) was om te zien of onze vrijheden niet vroeger dan onze Grondwet bestonden, en hoe zij in toepassing werden gebracht; maar hij liet dat ontwerp varen, de voorkeur gevende aan eene ‘historische verhandeling’ over den aard onzer bevolking en de ontwikkeling van haren vrijheidsgeest. Het is des Schrijvers bedoeling, zoo niet te betoogen, dan toch te laten veronderstellen, dat de Belgen, door hunne geaardheid, door hun verleden, door hunnen vrijheidszin en hooge beschaving langzamerhand tot het genot der vrijheden, welke de Fransche republiek wel uitriep (echter niet het eerst) maar deze niet toepaste, zouden gekomen zijn zonder botsing, zonder bloedstorting, als het natuurlijk gevolg van hunne staatkundige en zedelijke ontwikkeling. Met dit plan zouden wij kun- | |
[pagina 272]
| |
nen vrede hebben, hadde de Schrijver er zich bij bepaald, en niet zooveel aan de door hem geraadpleegde boeken ontleend. Uit eigen koker komt hier weinig voor. Het onderwerp is als versmacht door eene menigte bijzonderheden, welke niet tot het bestek behooren: uitweidingen b.v. over den vrede, te Antwerpen in 1292 betrekkelijk het dempen der familieveeten; over den mondzoen en andere strafrechterlijke bepalingen; over de samenstelling, de bevoegdheid, de rechten en plichten der schepenen; over de Algemeene Staten enz. enz. konden hier geheel gemist worden. Bovendien op den naam van volksboek, gelijk de Academie vraagt, mag zijn werk geene aanspraak maken, gevolg van de talrijke ontleeningen aan werken, die niet voor het volk, maar voor geleerden geschreven werden. Een ander gebrek, overigens ook eigen aan de twee andere mededingers, is, dat hij niet tot de echte bronnen der geschiedenis is gegaan. Is het denkbaar, dat in onze dagen nog historische schriften opgesteld worden naar gedrukte boeken alléén, zonder opzoeking naar en onderzoek van onuitgegevene oorkonden? Denkt men, dat alle geschiedkundige vraagpunten reeds ten eenemale opgehelderd en toegelicht zijn, en het nutteloos is de heden zoo welverzorgde, meest gerangschikte en beschrevene oorkonden onzer oude steden te raadplegen? Nr 3 is onder het opzicht van de taal ook | |
[pagina 273]
| |
niet onberispelijk. Op bl. 6 lezen wij de opmerking, dat de Nederlanden ‘aan het spit staan’ van de andere volken. - Zou dit niet wat erg zijn? Een groot misbruik wordt gemaakt van het samengesteld lidwoord der: ‘het heeft ons weten te vrijwaren der uitzinnigheden’ (bl. 6); - ‘de doode hand was ontslagen der belastingen’ (bl. 56); - ‘ons land is gespaard der bloedige omwenteling’ (bl. 92) en soortgelijke meer. Schier overal lezen wij herkend voor erkend. ‘Ambtelijke ambtenaars’ (bl. 55) zal misschien eene schrijffout zijn. Ten slotte: Geen der mededingers de vijfde prijsvraag op voldoende wijze beantwoord hebbende, kunnen wij er niet toe besluiten den uitgeloofden lauwer toe te kennen. Wij zouden verlangen dat de vraag andermaal wierde uitgeschreven en dat de kampers er zich op toelegden een volksboek te leveren. De Opstellers der verhandelingen No 2 en No 3 schijnen mij voldoende uitgerust om opnieuw in het krijt te komen. Is een volksboek dan zoo moeilijk te schrijven? Eischt het zoo veel kunst, zijne gedachten klaar en bondig uit te drukken, de feiten helder en levendig voor te stellen, eene eenvoudige taal te gebruiken? Het ontbreekt der Nederlandsche letterkunde niet aan schriften, die deze hoedanigheden in ruime maat bezitten en tot voorbeeld kunnen dienen. | |
[pagina 274]
| |
Verslag van den heer L. Mathot,
| |
[pagina 275]
| |
Zoo dacht ik in den beginne, maar na rijpere overweging, hoe welwillend ik de ingezondene schriften ook beoordeele, ben ik nochtans verplicht de besluiten van het vorig verslag bij te stemmen. Neen, geene dezer verhandelingen mag wezenlijk een volksboek genoemd worden: geene is klaar, duidelijk, bevattelijk opgesteld; geene munt uit door eene nette, geleidelijke voordracht; erger nog, zooals het door den achtbaren Verslaggever werd aangetoond, geene kan aanspraak op historische juistheid.
Ten slotte veroorlove men mij eene opmerking. De Schrijvers der verhandelingen schijnen de prijsvraag verkeerdelijk te hebben verstaan, en alsof zij verplicht waren te moeten bewijzen, ‘dat de vrijheden, welke het Belgische volk genieten mag’, alle terug te vinden zijn in onze oude gemeente-instellingen, vrijheden en voorrechten, zoo geraakten zij er toe, door eene zonderlinge verwrikking van historische feiten, de vrijheid van Eerdienst, van Onderwijs, van Vereeniging enz. als eene erfgift onzer voorvaderen te huldigen! Doch kan er wel eene vergelijking gemaakt worden tusschen de regeering streng monarchaal van vroegere dagen, slechts getemperd door vrijheden en voorrechten, en eene grondwettelijke regeering als onder dewelke wij leven? Hier ligt het beginsel der soevereiniteit in het Volk, ginds in den Vorst. Welk hemelsbreed verschil tusschen beide, en in beginsel en in gevolgen! | |
[pagina 276]
| |
Maar waarom zou ik daar langer over uitweiden? Alleen wil ik aan de Academie in bedenking geven of het niet beter ware de prijsvraag aldus te stellen, indien ze opnieuw werde uitgeschreven: ‘Een volksboek over den oorsprong en ontwikkeling der gewestelijke en gemeentelijke inrichtingen en vrijheden in Zuid-Nederland tot op het einde der achttiende eeuw.’ | |
Verslag van den heer N. de Pauw,
|
|