| |
Vierde prijsvraag.
Letterkunde.
Lofrede op Jan-Frans Willems.
Verslag van den heer Th. Coopman,
eersten verslaggever.
De Koninklijke Vlaamsche Academie kon niet nalaten, onmiddellijk na hare stichting, met dankbaarheid en fierheid de afgestorvene Vlaamsche mannen te herdenken, die, de eerste na 1830, hun leven wijdden aan de heropbeuring onzer miskende moedertaal, aan de ontwikkeling van ons volk.
In de allereerste plaats behoorde natuurlijk in aanmerking te komen de grondlegger van den Zuid-Nederlandschen taalstrijd; de te recht genoemde ‘Vader der Vlaamsche Beweging’, wiens naam trouw bewaard en in hooge eer gehouden wordt door eiken beoefenaar, door elken minnaar onzer herborene taal- en letterkunde.
| |
| |
Onze hooggeachte Medeleden vernamen met genoegen dat zes stukken, Lofrede op Jan-Frans Willems, naar den palm dongen. Zij hebben tot kenspreuk:
1o | Hij, die geen onheil ziet in laffe bastaardij,
Is veil voor vlek en schande en rijp voor slavernij.
Ledeganck. |
2o | 't Kan verkeeren. |
3o | Ja, Jan-Frans Willems, in Vlaanderen Vlaamsch! |
4o | Vader Willems. |
5o | Rijpe vruchten plukt men laat. |
6o | Hij was een licht voor zijn volk. |
(Van nummer 6 zijn ingekomen: 24 bladz. op 1 Nov.
25-64 bladz........... 2 Nov.
65-86 bladz........... 3 Nov.)
De Academie had tot beoordeelaars aangesteld hare leden: Th. Coopman, Dr. Nolet de Brauwere van Steeland en Eug. Stroobant.
Dr. Nolet de Brauwere moest door ongesteldheid afzien van de hem opgedragen taak. Deze werd door de Academie toevertrouwd aan den heer Aug. Snieders.
Met leedwezen moeten wij verklaren dat de uitslag van het onderzoek der handschriften niet beantwoord heeft aan onze verwachting.
Geen mededinger schijnt de gestelde prijsvraag te hebben begrepen.
Eén leverde eene korte, onvolledige en gansch onbeduidende biographische nota.
| |
| |
Een andere zond een tiental bladzijden vol bombast, aldus beginnende:
‘Voor het rechtvaardig wrekende woedevuur van België's trotsche zonen zijn hunne ontaarde Noorderbroeders schandig teruggekrompen! Briesschende schudt de fiere Leeuw van Zuid-Nederland zijne golvende manen, en vernietigend drukt hij zijnen plettenden klauw op de Hollandsche dwingelandij! Zegevierend wapperen, in Brabants hoofdstad, Brabants oude kleuren!
Nog zwelgt het weidsche Brussel, met gansche stroomen, het bloed der gesneuvelde verdrukkers, en reeds rolt dommelend, langs de vruchtbare Scheldegouwen en de rijke Maasgebergten, een ontzaglijk zegelied door een herworden volk, met krachtige stemme uitgegalmd. Maar helaas! die machtige kreten, ten groete van vrijheid en van vaderland, klinken in eene uitheemsche taal en schijnen als het nare doodsgebrom over het koude lijk van Vlaanderens zelfsbestaan.’ En zóó gaat het voort in denzelfden toon.
Een derde handschrift krielt van taalfouten; de Schrijver stelt er in voor, bij zijne lofrede (28 bldz.) te voegen, als bijlage:
1o Eene bibliographie der voornaamste schriften, waarin ‘over Willems gehandeld wordt’.
2o De volledige lijst zijner gewrochten opgenomen volgens eene nota van Willems' hand in het Annuaire de l'Académie royale de Belgique voor 1846 na de levensche(n)ts van Willems door P. de Decker’.
| |
| |
3o Eene volledige lijst zijner titels opgenomen door Snellaert op het einde van het Xe deel van het Belgisch Museum.
‘De bibliographie’ - luidt het verder - ‘zou door den schrijver dezes kunnen opgemaakt worden. De lijst zijner werken moet insgelijks vermeerderd worden met de lijst zijner bijdragen in de Bulletin de l'Académie, waarvan eene volledige opsomming gevonden wordt in de tafel der vijf-en-twintig eerste jaargangen, door Leop. Siret opgemaakt.’
Een vierde stuk, het belangrijkste, getuigt van ijver en geestdrift; het bevat meer dan eene lezenswaardige bladzijde, maar het is al te verward, te opgeschroefd en te langdradig. J.-Fr. Willems wordt (naar de verklaring des Schrijvers) er in geschetst: ‘Niet als de bard uit Uhlands lied, niet als ridder van de Ronde Tafel, maar als echt Palatijn, Bard en Ridder.’
Het stuk (kenspreuk: Vader Willems) is, voor het grootste deel, een net geschreven eenvoudig levensbericht, zooals er meer verschenen in jaarboekjes en tijdschriften; doch het kan op verre na niet opwegen tegen de min of meer uitvoerige schetsen van Snellaert, P. de Decker, J.-Fr. Heremans, Max Rooses en anderen.
Het laatst ingekomen handschrift (kenspreuk: ‘Hij was een licht voor zijn volk’), geeft blijken van meer kennis en eigenaardigheid. De woordenschat is rijker; de uitdrukkingen over het alge- | |
| |
meen, juister. Enkele bladzijden dragen de duidelijke sporen van de pogingen, door den schrijver aangewend om eene hoogere en ruimere vlucht te nemen. Hij kon echter niet slagen, daar hij insgelijks den zin der gestelde prijsvraag verkeerd had opgevat. Aldus achtte hij het goed, in zijn werk over te nemen:
Uit ‘De Vlaamsche Taalstrijd,’ door Fr. Oetker, bladz. 2 tot 14. (6½ bladz. handschrift);
Brokstukken van Willems' gedicht ‘Aan de Belgen’; (5½ bladz. handschrift);
Uit Willems' verhandeling over de poëzij van den dichter en den schilder (9½ bladz.)
Het vaderlandsch vertoogschrift van 1840 (2½ bladz. handschrift).
Het Hoogduitsche gedicht van baronnes van Plönnies en hare dochter Maria, met de Nederlandsche vertaling van T.-T. Brouwenaar, en een deel van Conscience's lijkrede, bij Willems' graf uitgesproken (3 bladz. handschrift).
Met andere aanhalingen te zamen ongeveer 36 bladzijden op de 86 van het handschrift.
Die aanhalingen en meer andere, vooral uit vreemde schrijvers, die hulde hebben gebracht aan J.-Fr. Willems, mogen en moeten hare plaats vinden in eene uitgebreide studie over den hoofdman der Vlaamsche Beweging; in eene Lofrede behoeven zij spaarzaam, beknopt en treffend aangewend te worden om kracht en klem te geven aan het be toog van den woordvoerder.
| |
| |
Wij oordeelen dat er geene reden bestaat om den uitgeloofden prijs toe te kennen.
| |
Verslag van den Heer Stroobant,
tweeden verslaggever.
Daar ik, na onderzoek der ingekomen stukken, door dezelfde beweegredenen tot denzelfden uitslag kom als de H. Coopman, vereenig ik mij met het besluit, in het bovenstaande verslag uitgebracht.
| |
Verslag van den heer A. SNIEDERS,
derden verslaggever.
Ik heb de eer aan de Koninklijke Vlaamsche Academie verslag te geven over de stukken, ingezonden ten antwoord op de 4e prijsvraag: ‘Lofrede op Jan-Frans Willems’.
No 1. Het handschrift met de kenspreuk; 't kan verkeeren, is eene onbeduidende schets, en
No 2, met de kenspreuk: Ja, Jan-Frans Willems, in Vlaanderen Vlaamsch, werd in al te bombastige taal opgesteld. Beiden missen studie en kennis.
No 3, met de kenspreuk: Rijpe vruchten plukt men laat, mist plan en loopt uit op verwarring, waarin men het beeld van Willems soms slechts nevelig ziet opdagen. Het werk moge blijken geven
| |
| |
van belezenheid, eenige juiste bemerkingen in het midden brengen, als vorm en taal verdiensten aantoonen, doch het beantwoordt niet aan de gestelde prijsvraag. Het zij ons dan ook toegelaten alle verdere beoordeeling te staken.
No 4, met de kenspreuk: Vader Willems, bevat meer dan eene goede, lezenswaardige bladzijde, vaak zeer juiste oordeelvellingen; de geest van den man en zijn tijd is vrij verdienstelijk weergegeven; doch de Schrijver staat niet altijd op de hoogte van zijn onderwerp. De stijl is dikwijls gezocht. De gebezigde beelden zijn verouderd, en aan herhalingen is over het algemeen geen gebrek.
No 5. Het stuk, met de kenspreuk: Hij, die geen onheil ziet in laffe bastaardij, enz. zou voorzeker aan de Koninklijke Academie de vereischte bevrediging niet geven: het mist in opvatting en in karakterteekening en beslaat, evenals Nrs 1 en 2, slechts weinig ruimte.
No 6. Het beste stuk is dat, hetwelk de kenspreuk draagt: Hij was een licht. Door dit werk stroomt een edelmoedige, oprecht Vlaamsche geest, die soms bezielend is, doch zich niet altijd op de verlangde hoogte weet te handhaven. Er is plan in dit werk. Tijd, personen en omstandigheden zijn vaak zeer goed geteekend. De taal is echter opgeschroefd. In den aanhef vooral zijn de volzinnen schier eindeloos en erg gewrongen. 't Is niet de krachtvolle eenvoud, die Willem's proza kenmerkte en 's mans karakter aangaf.
| |
| |
De beelden, door den Schrijver gekozen, hebben niet altijd de vereischte frischheid; herhalingen benadeelen den geleidelijken gang, en wij kunnen niet onvoorwaardelijk al de beschouwingen bijtreden over de aangehaalde citaten: in deze ontbreekt weleens de juiste critische geest.
In stede van Oetker's uiteenzetting van het Vlaamsche vraagpunt af te schrijven, was eene eigenaardige samenvatting ons hier meer welkom geweest, zooals wij de aanhalingen, tot staving, naar notas wenschten verzonden te zien. De lezing van dit werk heeft nochtans in ons den wensch doen ontstaan, dat de Koninklijke Academie deze prijsvraag mocht aanhouden.
De laatst vermelde Inzender is ‘de lofrede’ het meest nabij gekomen; doch in zijn werk - overhaasting schijnt aller misslag in te zijn - evenmin als in de hoogervermelde stukken, is de rijke stof dermate verwerkt, dat uit deze eene schepping ontstaat - Willems voor onze oogen oprijzend.
Eene lofrede moet een met vaste hand en in zuiver marmer gebeiteld beeld zijn: de stof ligt voorhanden, maar de kunstenaar, op de hoogte zijner zending, was er nog niet.
Ik vereenig mij dus met de denkwijze mijner geachte Collegas.
|
|