Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1886-1887
(1886-1887)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdEen onuitgegeven Nederlandsch gedicht van Janus Dousa, door den heer L. Roersch, lid der Academie.De geleerde humanisten die bij ons, in de zestiende eeuw, de Latijnsche letteren niet zonder glans beoefenden, vonden weinig smaak in de ongekunstelde schriften hunner vaderen en het eenvoudig gekeuvel hunner landgenooten. Zij spraken en schreven niets dan Latijn. De veel bereisde Erasmus, die lange jaren in Brabant, in den Elzas, in Frank- | |
[pagina 178]
| |
rijk en Engeland verbleef, kende nauwelijks zijne moedertaal en had noch Duitsch, noch Fransch, noch Engelsch willen aanleeren om aan de zuiverheid van zijn Latijn geene afbreuk te doen. Op het einde der eeuw, vooral te Antwerpen en te Leiden, begon men meer belang te stellen in de lotgevallen des vaderlands en in de taal, die er van ouds gesproken werd. De Bruggeling Bonaventura de Smet of Vulcanius vervaardigde een werkje: de litteris et lingua Getarum sive Gothorum (Leiden, 1597). Goropius Becanus, in zijne Origines Antverpianae (1569), onderzocht den oorsprong van het Nederlandsch en maakte eenige uittreksels uit Ulfilas bekend. Lipsius schreef te Luik vele Frankische woorden af uit het psalmenboek, dat de kanonnik Wachtendonk aldaar in zijn bezit hadGa naar voetnoot(1). Anderen versmaadden het niet Latijnsche gedichten in Nederlandsche verzen te vertolken of tot tijdverdrijf hunne eigene gedachten in de taal des volks op rijm te stellen. Zoo had Jan van Houte of Janus Hautenus, geheimschrijver der stad Leiden en secretaris van den raad der curatoren, eene vertaling begonnen der Basia van den Haagschen | |
[pagina 179]
| |
dichter Janus Secundus, en zelfs eene ‘Belgische’ navolging van Plautus blijspelen ondernomenGa naar voetnoot(1). Een andere Janus, de beroemde Gruterus of Jan de Gruytere, uit Antwerpen, had te Leiden een groot aantal gedichten in de landtaal geschrevenGa naar voetnoot(2). De Gentenaar Daniel Heinsius bespeelde de Nederlandsche en de Latijnsche lier met hetzelfde genoegen en hetzelfde gemak. Hij werd hiertoe aangemoedigd door den heer van Noordwijk, Jan van der Does of Janus Dousa (1545-1604), den wijzen curator der Leidsche hoogeschool, den schranderen navolger van Catullus, Ovidius en Martialis, die het ook niet beneden zich achtte nu en dan zijne vrienden op eenige verzen in het ‘Nederduitsch’ te | |
[pagina 180]
| |
vergasten. Maar van al die belgische letteroefeningen is ons zeer weinig overgebleven. De schrijvers dier gedichten vonden het onfatsoenlijk in een ander gewaad dan in Latijnsche toga voor den dag te komen; het vaderlandsch kleed droegen zij slechts in huis, onder hun gezin of in eenen beperkten kring van goedbekende vrienden. Een enkele maal waagde het Dousa hierop eene uitzondering te maken. Belast met de bewaring der openbare archieven der staten van Holland en Friesland had hij zin gekregen in het opzoeken en het lezen van oude geschiedschriften en het plan gevat om, met behulp van Laurentszoon Spieghel, de Hollandsche rijmkroniek van Melis Stoke uit te geven. Tot aanbeveling van het werk, dat in 1591 te Amsterdam verscheen, schreef hij eene berijmde voorrede in het Nederlandsch. Zulks beschouwde hij zelf als iets zeer buitengewoons, en toen hij acht jaren later de geschiedenis der graven van Holland in Latijnsche verzen aan de Staten van Holland en West-Friesland opdroeg, maakte hij er zich eene eer uit niet alleen dat hij die kroniek, niettegenstaande haren plebeïschen stijl en de volslagen afwezigheid van alle poëtische figuren en beelden, der uitgave waardig had gekeurd, maar ook dat hij zich niet geschaamd had dezelve met eene voorrede in de moedertaal te voorzien. Het is dus niet te verwonderen dat de Nederlandsche schriften onzer humanisten bijna allen verloren zijn geraakt. Indien ons de Nederduyt | |
[pagina 181]
| |
sche Poemata van Heinsius - die zeker ook wel de beste waren - zijn bewaard gebleven, zoo hebben wij dat aan Peter Schrijver te danken, die hem deze Nederlandsche ‘vruchten’ als het ware ontstal en ze op deze wijze in 't licht bracht. Van Janus Dousa bezitten wij, behalve de reeds genoemde voorrede op de uitgave van Melis Stoke, een gedicht van 44 verzen over het dichterlijk kunstvermogen van Daniel Heins ‘eerst gekomen zijnde om te studeren tot Leyden’. Het bevindt zich onder Heinsius Nederduytsche Poemata, bl. 167, en dagteekent wellicht van 1598. Een ander stuk, insgelijks van 44 verzen, ‘de lof van Janus Secundus,’ maakt deel van de verzameling van gedichten door Brederoo in 1615 bijeengebracht onder den titel van Apollo of Gesanck der Musen (Amsterdam, Dirk Pieterz) bl. 13, en is door Siegenbeek in zijne Laudatio Jani Dousae (Leiden, 1812) herdrukt. Wij deelen hier een veel uitgebreider en, naar ons inzien, ook belangrijker dichtstuk mede. Het is door ons over eenige jaren te Rome, in het handschrift 1906 der Palatijnsche bibliotheek op het Vatikaan ontdekt. Dit handschrift, of beter register, is samengesteld uit allerlei stukken, die Gruterus te zijner eer van verschillende geleerden ontvangen had en bijeen liet binden. Bij de inneming van Heidelberg bevond het zich aldaar in de Palatijnsche boekerij en werd zoo, in 1623, met al de schatten dier heerlijke handschriftenverzameling naar | |
[pagina 182]
| |
Rome vervoerd. Onder tal van Latijnsche gedichten vonden wij er Jani Dousae Nordovicis elegia belgica, d.i. een Nederlandsch dichtstuk van Jan van den Does, van niet min dan 164 regels. Het is een berijmde brief aan Gruterus en handelt over de huiselijke aangelegenheden van den schrijver. Deze spreekt meer uit het hart dan in de reeds uitgegeven stukken; zijne taal is natuurlijker, al treft men hier ook dikwijls slaafsche navolging aan der Latijnsche woordvoeging, en al is de zinen versbouw niet van stroefheid vrij te pleiten. Tot beter verstand van het gedicht laten wij er den inhoud van met eenige ophelderingen volgen. Gelijk ieder Latijnsche brief, begint deze met de woorden: Jano Grutero suo S.D., Dousa groet zijnen waarden vriend Jan de Gruytere. Sedert lang heeft hij hem niet geschreven en zijne brieven onbeantwoord gelaten. De dood zijner twee oudste zonen had hem volkomen neergeslagen en allen moed of kracht ontnomen. De eerste, evenals hij Jan of Janus genoemd, geboren den 11 Januari 1571 en overleden te 's-Hage den 21 December 1597, had op jeugdigen leeftijd uitgebreide kennissen verworven; niet alleen was hij oude en nieuwe talen machtig, was hij ervaren in oudheidkunde, geschiedenis en rechten, maar had ook de wijsbegeerte, de wis- en sterrekunde doorgrond. Schriften over Catullus, Tibullus, Propertius, over Petronius en Plautus, alsmede Latijnsche gedichten, hadden hem zekere vermaardheid in de geleerde wereld verschaft. | |
[pagina 183]
| |
In de laatste jaren was hij zijnen vader behulpzaam geweest in het bewerken der Hollandsche geschiedenis. Een groot gedeelte der proza-Annalen in 1601 verschenen, was van zijne hand. De prinses van Oranje had hem de leiding en het onderwijs van den jeugdigen Frederik-Hendrik toevertrouwd. Voor de andere kinderen van Dousa was hij als een tweede vader; zes jongere broeders stichtte hij door zijn voorbeeld en onderwees hij door zijne lessen. Met recht dus zegt de vader: O schadelijke doot, van wat een groote suyle
Hebt gij berooft ons huys! Wie sal ons kynders teer
Nu voirtan trecken op in alle goede leer,
Om niet te missen tspoir en hellen nair de kuyle?
Wie sal de lootsman, wie van een zo swaer geladen
Scip tstier zijn, omme niet te raken aen den gront?
Wie stichten jong en out, niet alleen met den mont
Mair deur zijns levens wet en loffelijke dadenGa naar voetnoot(1)?
Men begrijpt licht de smart van Dousa bij het verlies van zulken zoon; de volheid dier smart blijkt uit verscheidene zijner schriften, bijzonder uit de voorrede op de berijmde annalen en uit de treurdichten Manes Dousiaci. Twee jaren later trof hem een nieuwe slag.. Zijn tweede zoon Georg was in Mei 1598 uit | |
[pagina 184]
| |
Constantinopel teruggekeerd, en had de beschrijving zijner reis door het belangrijk werkje: de itinere suo Constantinopolitano (Antverp. 1599) in het licht gezonden, toen zijn oom Peter Dousa aan het hoofd van drie en zeventig schepen de Spanjaarden op zee ging bestormen. De ondernemende en waagzieke jongeling nam deel aan den tocht, die voor hem en de meeste anderen noodlottig werd. Talrijke Hollanders stierven aan de koorts op het eiland St.-Thomas; Georg Dousa kon nog de terugreis beginnenGa naar voetnoot(1), maar de ziekte had hem insgelijks aangevat; hij gaf den geest omtrent ‘d'Afrycze baken’ en werd over boord geworpen. Wat klaegh ick over 't eind' waerna wij Christen hopen?
Dits tdrachelyxste deel (ik kennet) van mijn smert
Een saick ons suchten doet, dat hij zo wijt en verd
Leit van zijn vaderlant, jae buiten geel Europen!
Lais, grachtloos, onbeluydt, ontrent d'Afrycze baken
Geset is over boort; daer Styx gespoelt de voet
Heeft een zo jongen held: dien men deur Helles vloet
Deur d'Ister en d'Euxyn zo dick zeil had sien maken.
| |
[pagina 185]
| |
Gruterus had zelf ondervonden hoe pijnlijk het was van teergeliefde verwanten te scheiden; reeds twee maal had hem de dood eene jeugdige en beminde echtgenoote ontrukt: Dit hebben w'ellick een met d'anderen gemeene.
Twee bedgenoten ghy, twee kinderen ick mis.
‘Mair, voegt er Dousa bij, tusschen u en mij is gheen gering geschille.’ Gruterus kon nog de ‘weerga vinden van hetgeen hij eens genoten had’ - en inderdaad hij hertrouwde later nog tweemaal - het verlies van Dousa's kinderen was onherstelbaar. Van hen beroofd, bijzonder van de hulp des oudsten zoons verstoken, had hij zelfs aan geen brief meer het verschuldigde antwoord geschonken. Wat is dan de reden, die heden zijn stilzwijgen doet breken? Anna, de oudste zijner twee dochters (geboren in Mei 1573), is in 't huwelijk getreden met Caspar van Eussum, heer van Nyenoort, uit een aanzienlijk Friesch geslacht. Gelijk zijn vader Wigbold, had deze zijn bloed voor het vaderland gestort; door de heldhaftige verdediging van Koevoorden had hij zich grooten roem verworven; de schoone woorden, waarmede hij de beloften van den Spaanschen generaal Verdugo afwees, vinden nog heden in de vaderlandsche geschiedenis eene eervolle melding. Niets kon vleiender voor Dousa zijn dan zulke echtverbinding; hij geeft dan ook lucht aan zijne vreugde en voelt zich geheel veranderd: | |
[pagina 186]
| |
Alleen derf dit wel wagen
Dat zedert onsen Boom met deez Tack was vereert,
Al myn voirleden rou in vreuchden is verkeert.
Gruterus had vroeger in zijne Harmosyne seu Ocelli de schoone oogen van Anna bezongen. Nu verzoekt Dousa hem om een bruiloftsdicht: Opdat die in dyn sin wel eertijds enich eer
Van schoonheit heeft gehadt, noch zijnde jongh en teer,
Volwassen zijnd' al thans dijns prijsens mach genieten:
Zulx Scaliger te voir mit Huge Jan de Groote
Heeft denkelijck gedaen, ons Dochter te geval.
Het epithalamium van Jos. Scaliger bevindt zich in dezes gedichten bl. 3. Uit het onderschriftGa naar voetnoot(1) blijkt dat het huwelijk in Mei 1600 voltrokken werd, en zoo is dan ook de tijd van ons gedicht bepaald. Een Latijnsch dichtstuk van denzelfden inhoud als deze Elegia belgica zond Dousa naar Heidelberg aan Paul Schede of Melissus. Men kan het lezen in de Echo, bl. 96. | |
[pagina 187]
| |
Jani Douzae Nordovicis elegia belgica.Jano Grutero suo S.D.Dat ick zo menich brief van dijner hant ontfangen
Doch noit beantwoort heb, recht of al mijnen moet
In slape wair gewiecht, mijn hert bekennen moet.
Mair na Genae, geen Recht staet alle mijn verlangen.
Mijn slafheid is mij leet; doch sult sulx ons vertijden
Ende aenschou nemen eens op mijn neerslagen staet,
Ter zaick vant scheermes fel, dair met den gulden draet
Mijns zoons de Parken strof gelieft heeft af te snijden.
Wat klaegh' ick over t' eind', wair na wij Christen hopen?
Dits tdrachelijxscte deel (ick kennet) van mijn smert.
Een saick ons suchten doet, dat hij zo wijt en verd
Leit van zijn vaderlant, jae buiten geel Europen!
Lais, grachtloos, onbeluijdt, ontrent d'Afrijcze baken
Geset is over boort; dair Stijx gespoelt de voet
Heeft een zo jongen held: dien men deur Helles vloet,
Deur d'Ister en d'Euxijn zo dick zeil had sien maken
Lais, mocht dan desen ook der Nijders lust versaden:
En was het niet genouch, dat van mijn hart gescheldt
Was d'oudste van ons stam end' als een bloem gevelt
Deurt maijen van de sen: welck theele velt verfraiden,
Den stock ons ouderdoms ick segge, wiens gelijcken
Ick noit behandicht heb, tzij van een groote Gheest,
Oft oirdeel rijp bedaecht ons lust te maken Feest,
Van talen veelderhand, of int Gesternt te kijken.
Hebb' ick gheen oirzaick dan, hebb' ick oic niet wel reden,
In stee van weijnich inkts, mit tranen mijn papier
En Pen te maken vocht? Wair deur men beeken schier
Langs mijn borst vlieten ziet van boven tot beneden.
O schadelijke doot, van wat een groote suijle
Hebt gij beroift ons huis! Wie zal ons kijnders teer
Nu voirtan trecken op in alle goede leer,
Om niet te missen tspoir en hellen nair de kuijle?
| |
[pagina 188]
| |
Wie zal de lootsman, wie van een zo swaer geladen
Scip tstier zijn, omme niet te raken aen den grond?
Wie stichten jong en out, niet alleen mit den mondt,
Mair deur zijns levens wet en loffelijke daden?
Wat last ist vant geen een weerd heeft te moeten scheijen?
Ghij hebt' zelf oic gesmaekt, wien andermael de doot
Van twee gemaelen lief heeft voir hair tijt gebloot:
Welc dach en nacht u doet dijn ongeval bescrijen.
Dit hebben w'ellick een mit d'anderen gemeene:
Twee bedgenoten ghij, twee kinderen ick mis,
Van jaren beijd zeer jong, klouc, eersaem, heusch en fris.
Doch die veech eenmael werd, komt nemmer op de been.
Mair tuschen u en mij is gheen gering geschille;
Dat, van het geent ghij eens genoten hebt de vrucht
De weergaij krijgen meucht, als eens klair werd de lucht;
Twelc my verboden is deur Goods gestaefde wille.
Dijn schae sulx nie oic was, als dair wij over kraken.
Ghij hebt verloren (ziet) twee huishoudersen vroet,
Ick twee geschikte soons, wair van de vruchten zoet
Ick nu alrede toogh; d'Uw waren noch te maken.
In ons macht niet en is goe kinderen te winnen,
Als yeder geerne zaegh, doch ist wel in ons hand
Een gaijken nair ons sin te kiesen zonder schand,
En onder zo veel quae een goede vrou te vinnen.
Zulx als ghij hebt gedaen, en salichlijc voirwaere,
Deur reine liefd geport, den Echten staet hervat,
Nair dijn selfs hoop en wensch: doch heeft geen duijr gehad,
Vermits ghij tBruijlofs bed verruijlt hebt met de Baere.
Twelc hoe wel dijnen gheest mit doodelijke pillen
Vergalt heeft en verghift, nochtans, gelijck een steen,
U onverwonnen thoont, niet slachtende den geen,
Dien ghij deur brieven hebt zo dick gesocht te stillen,
Mijn selven meijne ick, die geensins kan verdragen
Tverlies van mijn twee soons, van Jan bijzonder (ach),
Die mij van alle moeijt zulx te verlichten plach,
Dat ick van sorgen vrij mijn hart mocht speelen dragen.
| |
[pagina 189]
| |
Ick kant vergheten niet, hoe dick ick hem mijn name,
Hij mij zijn arbeidt heeft geleent, en met zijn stijl
Mijn meijninge becleedt doch in een korte mijl,Ga naar voetnoot(1)
Als van een snel begrip, en oirdel rijp te same.
Wat gheeft u wonder dan, dat, nair ick mij verlaten
Van zulken bijstand vijnd, ick dijne brieven noit
Beantwoord heb, wair in voir mij zo willich oijt
Gewoen was mijn genam sich te gebruijken laten.
Hier sult ghij (denk ick) ons affragen, sonder vleijen,
Wat mij dan over gaet, wat ons zo schielic doch
Verandert hebben mach; dat die gesmuijcht tot noch
Op all' uw scrijvens heb, nu dus spring ut de weijen.
Vertijdt zulx, Gruter, mij: hier wast dat ik wou wesen,
Mit dijnen oirlof (tjan), welc ick beding te voir:
U sal believen dan, wat mij dus ut mijn spoir
Doet lopen te verstaen, en mit gedult dit lesen.
Wat? Is tot dijner oor niet over Rhijn gevlogen
Tgeruchte van ons Feest? wair deur ick eenen soon
Voir twee verovert heb; rijc, mild, heusch ende schoon;
Van aerd en affcomst eel; oic van gheen klein vermogen,
Ut d'ouw' Oistvriesche stam van Eewsom neergeclommen,
Van oorlochshelden groot, self een groot oorlochsheld:
Aen welken gheen quartier, aen wien gheen deuchden felt;
Wair deur een Prins oic sich zou salich mogen rommen,
Bij groot Hans ende clein ten Hemel toe verheven
Deur zijn oprecht gemoet, manhaftich ende weerd
Van zulken een geteelt te zijnGa naar voetnoot(2); wiens bloedig sweerd
Den Spaignairt trotz int velt zo dickmael heeft doen beven.
Deez is ons (Godt heb lof) van selve thuijs gecomen,
Niet anders dan oft hem den Hemel deur hair ghunst
Ons toegesonden had, omm' eenen band gewunst
Des Hijlicx aen te gaen: daer ick wel van mag rômen,
| |
[pagina 190]
| |
Als die zulc eenen man voir mijn kindt heb gevonnen,
Op wien self MomusGa naar voetnoot(1) (ziet) te zeggen niet en weet:
Als die een yeder goet en niemant doende leet,
Heeft alle haet en nijd mit deuchden overwonnen.
Deez' zo hij bij geval van wegen zijn Landsaten
Geschickt in Hollant was aen onsen Raet alhier,
Om saken van gewicht, beweecht heeft tminne vier,
Om mit mijn Dochter An van Huyshouwen te praten.
Wair ut gevolcht zijn toesegginge van trouwen,
De voirwaerden gemaickt, de kerckgeboden all
Vercondicht van den Stoel; om vleisch gemoet de Hall,
Om wildbraet tHaegsche bosch, om vis de vischers vrouwen,
De violonts gehuijrt, de vrienden niet vergheten,
De Bruijd wel opgetoijt, het Bruloftsbed beschanst,
De gasten wel getoeft, de Bruijd te bed gedanst:
Hier wil ick staken 'tspel, ghij meucht oic al niet weten;
Want wair toe hoef ick doch veel' omwegen te soucken
Deur eene lange Theem, van d'overvloet van spijs,
Van zuker en geback, en voir geen kleinen prijs
Den Ipocras geleikt, en wijn van allen houcken.
Zulx laet ick ander doen: alleen derf dit wel wagen,
Dat zedert onsen Boom mit deez Tack was vereert,
Al mijn voirleden rou in vreuchden is verkeert,
In vougen dat ick nau mijn weelde weet te dragen.
Twelc indien u bewust, zo wijt van onze Dreven
Gezeten over Rijn, en ruchtbair wair geweest,
Mit wat een liedt verheft zoudt hebben onze Feest,
Twelc ghij mij en de Bruijd nu schuldich zijt gebleven.
Doch denken dair om niet u ongemaent te laten:
Mair houdent noch int vat, en schelden dij niet quijt,
Ghij meucht het niet ontgaen, of seggen dat den tijt
Langh' overstreken is. Ten mach u al niet baten
| |
[pagina 191]
| |
End' omdat twijfel dij gheen oirzaik geef van swijgen.
Wie van ons dochter twee deez statie heeft gehadt,
Sult weten dat het is, dien ghij int schoonheits blad
Hebt mit dijn HermioenGa naar voetnoot(1) ten Hemel toe doen stijgen.
‘Derft ghij noch kieken eens (ghij mogelijck sult queelen),
Ick laet schuld-eijschen staen: die mij noch in mijn noot
Vertroostich zijt geweest, noch Luck geboden oijt,
Als ick was in dijn ghild om kinderen te teelen.
O onbescaemtheit grof! O voorhooft niet mit plancken
Beschoten, mair mit loot, mit ijser ende stael!’
Gelijc hebt ghij, ick kent; doch willich bin deez fael
Te beteren mit vlijt, dat ghij mij sult bedancken,
Zijnd' overbodig voorts niet alleen mit mijn brieven,
Mair oic mit mijn gedicht u thooft te maken moe,
In Proos' of Rijm gestelt; zulcx ick althans nu doe,
Ja mit mijn pijlen all' u teenemael te grieven,
Doch sonder zeer te doen. Hier toe mij wil verbijnden,
Wel kennende u goet hart; diez ick mit minder flaut
Dit mijn subijt verzouck hebb op dijn jonst gebout:
Mit hope, dat ghij u gans onbeswairt sult vijnden
Te roeren dijne Luijt, oft Syracuijsche rieten:
Opdat die in dijn sin wel eertijds enich eer
Van schoonheit heeft gehadt, noch zijnde jongh en teer,
Volwassen zijnd' al thans, dijns prijsens mach genieten.
| |
[pagina 192]
| |
Zulx Scaliger te voir mit Huge Jan de Groote
Heeft dankelijck gedaen ons Dochter te geval,
Thans vrou van Nieuenoirt; die nu hair huijs en stal
Of binnen Groening' hout, of buijten op hair Slote.
Welc indien God verleen 'tzij dochter ofte soonen,
Wair deur ick binnens jairs mocht worden Grootevaâr,
Wilt dij verloven niet, omm' op en nieu de snair
Des gulden Luijts te slaen, end' ons dijn jonste toonen.
|
|