| |
| |
| |
De morgen.
Cantate,
door den heer J. van Droogenbroeck, lid der Academie.
Als een kind ligt de aarde in sluimer,
rust in de armen van den nacht;
Boven haar, als moederoogen,
blinken sterren, trouw en zacht.
Gistren, in een laatste omhelzing,
heeft de zon haar nog gekust:
Ach! hoe alle bloemen weenden!
Heen was hare vreugd en lust!
- Zweven daar geen bange zuchten?
Siddert niet des wouds geboomt?
Murmelt niet de Schelde een bede?...
De aarde slaapt en droomt.
Op en neer, heen en weer;
| |
| |
Uit de verte klinken galmen,
komt de tijding, snel en blij!
Waaien geuren, rijzen glansen,
rolt een stroom van melodij.
Hoor de morgenklokken luiden!
zie hoe hel het Oosten blaakt!
Welke vreugde! welke weelde!
Gansch de schepping is ontwaakt!
Kloosterzusters (in de kerk).
Aurora iam spargit polum,
Het Oosten gelijkt een reuzige smisse!
Dat de arbeid onze spieren verfrissche!
Kloosterzusters (in de kerk).
Ut mane, quod nos ultimum
Hoc dum canore concrepat.
Eene Moeder (bij de wieg).
En het zonnetje steekt het hoofdjen op:
De bloemekens zijn zoo blij!
Maar als ik, mijn engel, uw oogjes zie,
- Die zijn veel schooner dan zij!
| |
| |
Wiegen in den morgenwind!
Maakt de hoop ons welgezind!
En hooger stijgt de zon; - zij giet een stroom van goud
Op berg en dal en zee en duin en weide en woud.
Zij jaagt de schaduwen tot in den afgrond neer
En wekt, bij hen die treuren, liefde en leven weer.
Hoe mij de boezem van ontroering beeft:
O licht! gij stort mij moed in 't harte!
Ik hoop in Hem, die u het aanzijn geeft,
En - lig ik nog in 't graf der smarte,
Ik voel dat mijn Verlosser leeft.
'k Was vermoeid en, rustloos zuchtend,
Bleef ik waken tot den uchtend!
'k Was benauwd, en o! het duister
Woog op mij als ijzren kluister!
- Hoe mij de boezem van ontroering beeft,
O Heer! ik weet het, mijn Verlosser leeft!
Vogels zingen lief en luid;
Als een liefdevolle bruid!
| |
| |
Leid me waar de rozen fleuren,
Waar de zoete tortels neuren,
Laat de zon me 't aanzicht streelen,
Op mijn killig voorhoofd spelen,
't Is alsof een onbekende
De arme blinde, in hare ellende,
Medelijden schenkt en troost;
Over mij zich henenbukkend,
Eenen kus op 't wezen drukkend,
O! gij wondere morgengloed!
U klinken heilige zangen tegen!
En moedermin en mannenmoed
Loven en roemen uw heerlijken zegen!
De schepping rijst u blij te gemoet,
Versierd met duizend prachtige kleuren.
Gij doet de harten van hen die treuren
Als bloemen ontluiken en dankbaar geuren!
Millioenen stemmen, in bergen en dalen,
Zingen uw macht! en de wouden herhalen:
|
|