| |
| |
| |
Terugkeer tot Vondel, door den heer H. Claeys, lid der Academie.
Vondel was Zuid-Nederlander van afkomst, en niet ten onrechte getuigt Van Lennep dat nooit de groote dichter, in daden en schriften, zijne afkomst en aard van Zuid-Nederlander heeft verloochend. Derhalve had Zuid-Nederland (en dat ook onder nog ander opzicht,) wel dienen Vondel's roem en werken van miskenning te bewaren, of ten minste het eerst en het ieverigst op te treden om het onrecht, hem gepleegd, te herstellen en te wreken.
Noord-Nederland echter is ons vooruitgegaan.
In weinige regelen besluit de hooger aangehaalde schets van Dr Jan ten Brink de opgave van het voornaamste wat in betrekking met de zaak bij onze noorderburen aanvankelijk werd verricht:
‘De goede weg was reeds lang gewezen. Dr R.C. Bakhuizen van den Brink had in zijn kernachtig artikel: Vondel met Roskam en Rommelpot, eene geheele periode uit Vondel's leven en schriften kritisch en historisch toegelicht in een der vroegste jaargangen van de Gids (1837). In een opstel van E.J. Potgieter: het Rijksmuzeum van Amsterdam, eenige jaren later (1844), viel eene bladzijde te lezen, die door zinrijkheid met den keurigen vorm om den voorrang dong, die een aanschouwelijk beeld van Vondel's streven op lyrisch en dramatisch gebied zonder eenig misbruik van ephiteten aanbood. De uitgave van Mr J. van Lennep rondde, wat hier en elders aangewezen was, volkomen af;
| |
| |
- ze wierp een helder licht op duistere plekken in 's dichters leven en werken; ze verhaalde met haren aangenamen, bevattelijken, zaakrijken stijl de eigenaardige, belangwekkende ontwikkeling van den dichter en van den denker Joost van den Vondel.’
Het eerste deel der uitgave van Mr van Lennep verscheen in 1855. Van Lennep overleed den 26 Augustus 1868. Het twaalfde deel, waar hij zijnen arbeid voleindigd meê verklaarde, werd aan het vaderland ‘in zijnen naam en als in zijne plaats overhandigd’ door Nicolaas Beets, ten jare 1869. Intusschen (October 1867) was het standbeeld van Vondel te Amsterdam plechtig onthuld geworden.
Het werk, waar van Lennep twintig jaren levens aan wijdde, had het voetstuk vastgezet, dat de onsterfelijke Vondel bestijgen zou om de dankbare hulde van het Nederlandsch volk in prachtig feestbetoog te ontvangen. Indrukmakend was van Lennep's woord, toen hij, den dag der onthulling, met een immortellenkrans in de hand, aan Vondel's graf verscheen, en sprak als volgt:
‘Het was op den 8sten Februarij 1679, dat in dit graf het stoffelijk overschot werd bijgezet van den op den 5den bevorens overleden Joost van den Vondel...
Veertien beoefenaars of beminnaars der Poëzij hadden Vondel ten grave gedragen; een vriend had met een paar regels de plek aangewezen, waar hij rustte; en een bijzonder Genootschap hem, honderd jaren later, een nederige hulde gebracht. Maar wat
| |
| |
had, nadat bijna twee eeuwen sedert zijn dood verloopen waren, wat had de stad, waar hij leefde en werkte, wat had de natie gedaan ter vereering van. een harer grootste en roemrijkste zonen? - Tot heden niets.
Doch de tijd is gekomen, dat stad en land een te lang gepleegd verzuim vergoeden; dat niet langer alleen een versleten schrift in een vergeten grafzerk, of een lijkbus aan een kerkpilaar, maar een waardig gedenkteeken luide en in 't openbaar aan landgenoot en vreemdeling verkondigen zal: Nederland houdt zijn groote mannen in eere.
De ure ter inwijding van dat gedenkteeken nadert vast.
Geen veertien vereerders, honderden hebben zich hier vereenigd, om in plechtigen optocht zich naar de plek te begeven, waar andere honderden hen verwachtende zijn om gezamentlijk die taak te helpen verrichten.’
Een eerste, een groote stap was eindelijk dus vooruitgezet.
Herinneren wij, dat, tijdens de plechtigheden en later, bij ieder vermelden van het feest, van Lennep eenstemmig werd geroemd als de man, die het verheerlijken van Vondel 't meest had behartigd en. bevorderd.
Vlaamsch België liet op zijne deelneming aan de feestelijkheden niet wachten. Maar vóór dit tijdstip reeds had van Lennep met bijzonder genoegen, gelijk hij in hoogst vleiende bewoordingen blijken deed,
| |
| |
er te lande een letterkundig feit begroet, dat met zijn eigenen arbeid in verband, misschien bij loffelijken naijver uit dien arbeid ontstaan, hem als een eersteling voorkwam van ernstige aandacht op Vondel in Zuid-Nederland.
In 1858 werd het vierde boekdeel van Vondel's werken uitgegeven. Dit vierde deel behelst de Altaargeheimenissen. Het volgende jaar bood de Eerwaarde Heer Stillemans, alstoen kandidaat, later doctor in wijsbegeerte en letteren, kanunnik van Sint-Baafs nu en superior van het Seminarie te Sint-Nikolaas, eene merkwaardige verhandeling over Vondel en de Altaargeheimenissen aan, in zitting van de Société Littéraire bij de hoogeschool van Leuven Deze geschied- en letterkundige bespreking, opgenomen in de Mémoires choisis van het genootschap, beslaat 132 bladzijden in-8o. Geschreven in Fransche taal, maakte zij de Waalsche leden der Société Littéraire met de glorie onzer letteren bekend. Houdt men rekening van de minachting, waarmede onze Waalsche landgenooten langen tijd de Nederlandsche taal en letteren bejegenden (voor hen toch bestond geene andere nieuwere letterkunde ter wereld dan alleen de Fransche) men zal licht begrijpen hoe verwonderd de Waalsche medeleden van M. Stillemans toeluisterden, wanneer deze eenige staalkens van Vondel's poëzij ophaalde, wanneer namelijk hij den Lucifer ontleedde en, hun daarbij de beroemde lofzang van het treurspel werd vertolkt. In plechtig stilzwijgen vernamen zij uit de Fransche proza den weerklank der Nederlandsche harp:
| |
| |
‘Quel est celui dont le trône est si élevé, qui est assis au sein des abîmes de la lumière? Celui qui est éternel par delà tous les temps, immense par delà tous les espaces, et qui, sans contrepoids et sans appui, n'existe qu'en luimême, et ne repose que sur soi? Celui dont l'être immuable contient tout ce qui autour de lui et en lui s'agite, et est mû autour de ce centre un et unique? La splendeur des soleils, l'âme et la vie de tout ce que l'esprit conçoit, de tout ce qui est éternellement concevable? La veine, la source, l'océan de tant de biens découlant de sa fécondité, existant par sa grâce, par sa toute-puissance, par sa sagesse, qui du néant les appela à l'être, lorsque ce palais d'une si admirable perfection, ce ciel des cieux ne brillait pas encore?’
De Vlaamsche leden der Société Littéraire hielden onder de lezing van M. Stillemans het oog op de Waalsche studenten, die bevreemd tot malkaâr fluisterden: ‘Mais ce Vondel est un génie!’
En trof hen in de vertaling de hoogte van het genomen standpunt, de verhevenheid der gedachte, het onstoffelijke (zou men mogen zeggen) van de bepaling, zij hadden niet min verwonderde ooren open voor de regelen, die op de inkleeding der gedachte hunne opmerkzaamheid riep; die, alsof het oorspronkelijke zelf hun ware voorgelezen geworden, hen bekend maakten met de meesterschap
| |
| |
van Vondel over verzenbouw en taal, hen hielpen oordeelen over den zwier van de lyrische stroof, de prachtige ontwikkeling van den volzin, de majesteit van den vorm.
‘Telle est cette poésie ravissante, sublime!’ schreef Dr Stillemans. ‘Une remarque encore est nécessaire à cause d'un défaut capital de ma traduction. La strophe chez Vondel est de vingthuit vers, que j'ai été forcé de couper, mais qui, chez le poète, s'unissent, sans qu'un seul point en vienne briser le fil. L'esprit ne s'arrête nulle part: il est poussé d'idée en idée dans le domaine infini de l'intelligible; des éclairs nouveaux vous frappent coup sur coup, sans que l'on soit soustrait aux précédents, et au bout de la strophe on est comme anéanti sous le poids de la divinité et on se prosterne avec les anges.. C'est ici la période poétique dans toute sa magnificence et dans toute sa perfection. Le poëte s'élève d'un seul essor jusque dans les pleines régions du sublime: il semble dans son vol audacieux négliger la coupe et la rime, ces formidables entraves de l'enthousiasme, quand on n'est pas maître de la langue, quand on ne puise pas à pleines mains dans ses trésors; mais voyez: coupe variée et harmonieuse, rime facile et riche, langage propre et correct, rien de tout cela ne manque dans cette contemplation hardie; tout cela les ailes du chantre le secouent naturellement dans leur sublime agitation.’
| |
| |
De studie van Dr Stillemans heeft in zekeren kring, een te beperkten kring, ach! het wederkeeren tot Vondel bewerkt.
Een zijner bekeerlingen, het mag vreemd voorkomen, was zijn eigen meester, professor Jan David. Dat weet ik van dien geleerden man zelf; laat mij verhalen in welke gelegenheid ik het hoorde.
Ik was van het klein getal dergenen die den leergang van David in Nederlandsche Letterkunde volgden. De betrekking van leerling bracht mij, reeds van de eerste dagen, ten huize van den geëerden, den vaderlijken meester.
Ik stond naar de eer (gevaarlijke eer, dat ondervond ik straks), hem eenige mijner gedichten aan te bieden. Ik maakte mij gereed, er lezing van te geven. Trouwens ik hoopte van het ‘voorlezen’, van de voordracht, eenig goed ten profijte mijner arme verzen. Maar ‘ik zelf zal die later wel eens lezen,’ zei David, ‘laat mij uw handschrift hier.’ Nu beproefde ik, mij wat van naderbij te doen kennen, eenvoudig verhalende hoe ik reeds, van vóór mijne Latijnsche studiën, geleerd had verzen te schrijven, en hoe ik daarin door dichter Prudens van Duyse was aangemoedigd geworden. ‘Aanmoedigen, was het stil, eenigszins koel antwoord, is in zich zelven goed.’ Ik wilde de dichters aanwijzen die ik mij, tot eigene vorming, had verkozen. Ik noemde namen, die ik in mijn hart vierde, namen die ik hier niet allen herhalen mag.
| |
| |
Ik kwam tot Ledeganck. ‘Ja, Ledeganck, dien heb ik ook moeten bekijven.’
Ik noemde Tollens... ‘Die heeft zijne overwintering op Nova-Zembla bedorven, en ik heb het hem gezeid en bewezen, hoe weinig welkom hem dit scheen; want de man was oud geworden.’
Ik vroeg: ‘Tot wien dan zult ge zelf mij verwijzen?’ ‘Tot wien anders dan tot Bilderdijk. Dat is de groote meester, dat de groote dichter, dat de groote taalkneder.’
Ik waagde, den naam van Vondel voor te stellen. En het antwoord luidde, ernstig, nadenkend: ‘Vondel, ja, Vondel... Daar denk ik nu wel dikwijls aan: er is hier een jong geestelijke ter hoogeschool geweest, die over Vondel schoone bladzijden heeft geschreven. Nooit had ik begrepen wat men in Vondel al te roemen vond. De heer Stillemans heeft mij de schoonheden van Vondel geopenbaard.’
Een' man als David was, zoo onbekend te vinden met Vondel, dat ergerde mij.
Het was dus op grond van de getuigenis van anderen dat hij in den Middelaer, I, bl. 15, enkele regelen over Vondel had geschreven, regelen die inderdaad niets behelzen dan eene algemeene beoordeeling, welke men, zonder eigenlijke kennismaking met de werken van Vondel, uit de eerste de beste geschiedenis der Nederlandsche letteren te goeder trouw overnemen kan! Nu, sedertdien is David aan de verheerlijking van Vondel niet
| |
| |
vreemd gebleven. Sinds 1846 was hij lid der Koninklijke Academie van België (klas der letteren), en door de Academie werd in 1863 eene lofrede op Vondel als prijsvraag gesteld. Het jaar te voren was Neêrlands eerste Vondelfeest gevierd geworden. Men ziet - wij volgden stap voor stap de Noord-Nederlanders in hun terugkeeren tot Vondel, want blijkbaar was ook de prijsvraag uit de studiën van Van Lennep en uit het Vondelsfeest ontstaan. Jammer voor ons, het was een Noord-Nederlander, A. de Jager, die den lauwer wegdroeg.
In de laatste jaren schijnen Noord en Zuid te wedijveren in het vieren en studeeren van Vondel. Met een overzicht der jongste Vondelliteratuur zal onze arbeid worden voortgezet.
|
|