Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1886-1887
(1886-1887)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdLezingen.
| |
[pagina 86]
| |
zonder voldoenden uitslag. Zelfs de oprichting van de keizerlijke en koninklijke Academie van wetenschappen en letteren, die volgens de berekening van het Weenerhof zulken weldoenden, beschavenden invloed op ons volk zou uitoefenen, kon de ingesluimerde geestkrachten der Zuid-Nederlanders niet heropwekken; zij werd een voertuig niet van verlichting en ontwikkeling, wel van verspreiding van de Fransche taal en begrippen in onze wetenschappelijke kringenGa naar voetnoot(1). Prijsvragen werden over allerlei onderwerpen uitgeschreven en met schoolsche geleerdheid beantwoord; academische verhandelingen over historische en wetenschappelijke vraagpunten opgesteld, en te midden van wierookwalmen plechtig in de vergetelheid begraven. Doch niemand benuttigde de verzamelde bouwstoffen; niet een enkel boek van al deze academikers heeft de eeuw overleefd; - men mocht hun met den Duitschen schrijver de vraag toerichten: | |
[pagina 87]
| |
‘- Zult gij dan eeuwig koken; zal de volkstafel nooit gedekt worden?’Ga naar voetnoot(1) En het Vlaamsche volk, in dit tijdvak, werd geen ander geestesvoedsel voorgezet dan de rijmwerken van vader Cats, de schriften van den gemoedelijken pater Poirters, en eenige zeldzame werken van zededichters, die hetzelfde voetspoor drukten, maar met minder welgelukken. Tusschen deze laatste schrijvers verdient, mijns dunkens, in de eerste plaats genoemd te worden de Antwerpenaar Jan Pauwels. Met onverdroten iever en onvermoeide werkzaamheid schreef deze verdienstelijke man een verbazend getal werken over velerlei onderwerpen; gedurende meer dan eene halve eeuw leefde hij met en vóór zijn volk, bezong het wel en wee van zijne moederstad, en in de rouwvolle dagen der vreemde overheersching stichtte, vertroostte en beurde hij zijne stadsgenooten op. Jan-Antoon-Frans Pauwels, uit een treffelijken en ouden burgerstand gesproten, ontving den 10 September 1747 te Antwerpen het levenslichtGa naar voetnoot(2). Met groote zorg door zijnen vader, een | |
[pagina 88]
| |
rijke zijdewever, opgevoed, volgde de jongeling de leergangen der humaniora in het toenmaals beroemde gymnasium der paters Augustijnen; anderen beweren dat hij te Brussel in de kostschool der Jezuïeten tot de wetenschap werd opgeleidGa naar voetnoot(1). Wat er van zij of niet, het doet weinig ter zake; althans staat het vast dat Jan Pauwels op zestienjarigen leeftijd zijne klassische studiën voltooid had, en voortaan al zijne krachten onverdeeld aan de beoefening van wetenschappen en letteren toewijdde. Zijne belezenheid in de oudere en nieuwere Latijnsche schrijvers was buitengewoon, en zeldzaam feit, welk voor die tijden verdient aangemerkt te worden, uit menige bladzijde zijner schriften blijkt, dat de beste Hollandsche dichtwerken, vooral degene uit de gulden eeuw van Vondel en Cats, hem niet onbekend waren. Reeds in 1769, nauwelijks twintig jaren oud, trad onze Pauwels als dichter en prozaschrijver op, met De verkeerde Wereld tot het goed aengewackert, of den dagelykschen handel geloont | |
[pagina 89]
| |
naer werkenGa naar voetnoot(1). Het boek, opgesteld in den trant van het Masker van de wereld, in rijm en in onrijm, getuigde van eene grootere ervarenheid in de moedertaal dan men bij gelijktijdige Brabantsche schrijvers aantreft. Zou ik mij bedriegen, indien ik beweerde dat toen geen schrijver in de Oostenrijksche Nederlanden zoo bevallig, vloeiend en gemoedelijk een onderwerp kon behandelen als onze jonge dichter? En om mijne meening te staven, zal ik mij veroorloven eenige versregels uit het werkje aan te halen. Handelende over de vergankelijkheid der aardsche dingen, schrijft hij:Ga naar voetnoot(2) ‘Zyn wy schoonder als de roosen
Als sy op het beste staen,
Die op hunnen tijd wel bloosen
Maer met eenen wind vergaen?
Zyn wy groender als de boomen
Jeugdiger als 't aerdsche kruyd?
Zyn wy snelder als de stroomen,
Strackx is als het spel verbruyd:
Alles gaet eens naer syn eynde
En verdwynt met haester spoet,
Waert dat gy dit zeker meynde
Gy zoudt gaen op vasten voet:
Dit vermaent u zonder spreken
Het zal worden uwen keer;
't Leven loopt met dagen, weken
Eens voorby verschynt niet meer.
Mensch, ik laet u overpeyzen
Wat het met u wezen zal,
Bloemen ruyven, bladers ryzen
Gy zult komen tot den val...’
| |
[pagina 90]
| |
Munten deze rijmen - indien men dan toch weigert ze verzen te noemen - niet verre uit in sierlijke eenvoudigheid en lossen zwier boven de wansmakelijke opstellen der rederijkers, welke ‘het negen-choorig heir der melodieuse musen’ van den Parnassusberg riepen, om ‘op het veirdig riet van Pan of op het wondersnaerenspel van Phoebus’ hunne duistere en holklinkende rijmelarij uit te galmen, en, in de wedstrijden der dichtgenootschappen, zegevierend ‘het borstsieraad’ wegdroegen? Voor Pauwels was de beoefening der wetenschap en der letteren eene te ernstige zaak, om den lieven, kostbaren tijd onnut te verkwisten op het vervelend spoor dezer rederijkersGa naar voetnoot(1). ‘Wij doen ons uyterste best - zegt hij ergens - om iets aen den dag te brengen, hetgene door syne vermakelykheyd stigt, en door syne stigtbaerheyd vermaektGa naar voetnoot(2)’. En op een andere plaats roept hij uit: ‘Weg Flora, weg Pomôon, weg Ceres en Diaen -
't Is om de waerheyd hier, niet om 't bedrog gedaenGa naar voetnoot(3)!...’
De verschijning van het eerste boek ‘van den | |
[pagina 91]
| |
geestryken ende jongen autheur’ maakte niet weinig ophef in de Antwerpsche letterkringen, en men voorspelde van den jeudigen schrijver, dat indien hij ‘zig begaf tot hoogere wetenschappen, metter tyd iets groots af te verwachten was.’Ga naar voetnoot(1) Deze hoop werd niet te leur gesteld. Reeds het volgende jaar gaf Pauwels een bundel Latijnsche puntdichten in het licht, welke bij den geestelijken boekenkeurder zulkdanige bewondering opwekten, dat hij geestdriftig uitriep: Aspicias faciem, juvenem bene dixeris esse,
Inspicias librum, dixeris esse senemGa naar voetnoot(2).
‘Welke de verdiensten zyn van de Latynsche gedichten van Pauwels - zegt wijlen hoogleeraar Serrure - daerover ken ik mij niet bevoegd genoeg om uitspraek te doen. Nochtans zou ik durven zeggen | |
[pagina 92]
| |
dat onder de Latijnsche dichters, welke Peerlkamp in zyn Liber de vita, doctrina, facultate Nederlandorum, aenvoert, er eenigen zyn welke door Pauwels overtroffen worden.’ En om een bewijs te geven van zijne zonderlinge bedrevenheid in de puntdichten, zal ik er enkele afschrijven:
Ad Poëtam.
Censuram proprio quaeris de carmine, vates?
Dicam: metra adsunt, judiciumque deest.
Eene oude en altijd nieuwe waarheid. Even snedig is het puntdicht:
De Homine.
Omnis homo est animal, cuncti dixere sophistae
Ast, animal quodvis est homo, nullus aït.
Het hekelvers van Horatius tegen gedruischmakende en opgehemelde volksschrijvers, zoo gepast onlangs nog door onzen geachten collega Dr Nolet aangehaald, werd bondig teruggegeven in het volgende distichumGa naar voetnoot(1):
Ad Amicum, quae sit laus optima.
Te laudant multi; melius sed, crede sodali, est
Laudari paucis si meruisse potes.
Elders hekelt hij vinnig de baatzuchtige vader- | |
[pagina 93]
| |
landsliefde, waarschijnlijk met het oog op menig Oostenrijsch staatsbeambte, die zich toen zoo talrijk in 's lands bestuur genesteld hadden:
De patriâ optimâ.
Illa mihi patria est ubi nascor, non ubi pascor,
Et cupio patria ponere corpus humo;
At fallor: patria est ubi pascor, non ubi nascor,
Res mihi, nequaquam nomen inane, placet.
De Epigrammce verwierven aan onzen jeugdigen schrijver niet weinig vermaardheid; zij waren de sleutel om den toegang te openen tot alle geleerde genootschappen, geestelijke huizen en kloosters zijner moederstad. Latijn was nog steeds de wetenschappelijke taal gebleven, de taal der hoogeschool van Leuven, de taal der wereldlijke en gekloosterde geestelijkheid; zij werd slechts langzaam uit de ambtelijke besturen, uit de geleerde genootschappen, zelfs uit de Brusselsche hofkringen, door het Fransch weggedrongenGa naar voetnoot(1). De beoefening van de Nederlandsche taal, alhoewel in Vlaanderen, en in Brabant, en in Limburg, de bestuurlijke en rechterlijke taal, werd meer en meer verwaarloosd en in minachting gehouden. Een schrijver, wilde hij voor een fatsoenlijk man doorgaan, moest ten minste van tijd tot tijd een Latijnsch of Fransch boek in het | |
[pagina 94]
| |
licht geven; anders bleef hij gansch zijn leven door gedoemd om te verkeeren in den engen kring van kleine burgers en boerenGa naar voetnoot(1). Na de verschijning van de Latijnsche puntdichten werd de jeugdige schrijver, door den algemeenen roep, tot stadsdichter bij uitmuntendheid gewijd, indien ik mij zoo uitdrukken mag; oud en jong noemde hem: den Poëet! Voortaan zou geen eeuwgetij, geen kerkelijk of burgerlijk feest meer gevierd worden of onze dichter moest het bezingen. Latijnsche en Vlaamsche gedichten vloeiden bij tientallen uit zijne rustelooze pen. Er is bijna geen deftig en oud burgersgeslacht in Antwerpen of het bewaart, in zijne familiepapieren, het een of het ander rijmdicht van den poëet Pauwels. Doch ver boven al deze gelegendsheidrijmen stellen wij zijn werk over de Kwade en goede Tonge, dat in 1774 uitgegeven werd en een algemeenen en langdurigen bijval genootGa naar voetnoot(2). De goede en slechte | |
[pagina 95]
| |
hoedanigheden der tong waren ieder in twaalf zinnebeelden aangetoond. Het werk, in den trant van het Masker van de wereld, afwisselend ‘in rijm en onrijm’ opgesteld, mist misschien oorspronkelijkheid. De hoofdgedachte was ontleend aan het Orbis phaëton van den Duitschen Jezuïet Jeremias Drexel, meer bekend onder den naam van pater DrexeliusGa naar voetnoot(1); maar de inkleeding, de voorstelling, de verklaring van het onderwerp waren gansch nieuw, en met verwonderlijke behendigheid op de Brabantsche zeden toegepast. Mijns inziens, verscheen er in dit tijdvak geen verdienstelijker en eigenaardiger boek in de Zuid-Nederlanden. Over zijne vlugheid in het rijmen moge de beschrijving des dageraads ten voorbeeld verstrekken: ‘De zonne wederom verschynt;
De duysterheyd geheel verdwynt;
Den lang-gewenschten dageraed
Met helder straelen opengaet,
En roept met syn gedienstig licht
Elk weder tot syn ampt en pligt:
Den lands-man treéd vroeg nâe syn werk,
| |
[pagina 96]
| |
Tot spitten, ploegen even-sterk,
Syn Vrouw of Meyt, niet luy of loom
Ontlast de koey van haeren room:
Den Maêyer maekt zig weder rê
Om met syn zeysse, scherp van snê,
Doór 't gras te gaen, dat versch gevelt
Het land in goede reuken stelt:
Den koopman dryft syn' zaeken voort
Zoo hy maer eens het haentjen hoort,
Alreê zoo-bezig als hy mag;
't Gewoel vermeerdert met den dag:
Ik hoore dissel, hamer gaen,
Ik hoor gedommel en geslâen:
't Is alles in den vollen gank
't Is alles in den vollen zwank,
Op hoóp voor lof, van baet, en loon
Te spoêyen by een lamp zoo schoon...Ga naar voetnoot(1)’
Op 't gevaar af al te langdradig te worden, wedersta ik den lust niet om nog de beschrijving van Mintje de kat aan te halen: Dat gaet het Mintjen nae den eysch:
Sy streelt, sy voegt haer by den eért,
En swiert en kwispelt met den steért,
En vleyd, en zoekt gevleyd te syn,
Dog niet van ieder in 't gemyn:
'T is maer van Thrîen en Pier den kock,
En alles om een lecker brock:
Sy springt op 't lyf, sy carresseert,
Sy tuymelt eens, sy saluëert,
Sy jouwt, sy fleemt, ik weet niet wat
Al doet ons alderliefste Kat;
Zeer liefgetallig in den schyn,
Doch argelistig in het zyn...Ga naar voetnoot(2)’
| |
[pagina 97]
| |
Verraden deze regelen geene hooge dichterlijke vlucht, toch getuigen zij van eene helderheid van voorstelling, van eene spraakvaardigheid in voordracht, die door weinige zijner tijdgenooten geëvenaard werd. Spijtig maar, onze schrijver kon zijnen rijmlust niet besnoeien: herhalingen, stopwoorden, schoolvossige spitsvinnigheden ontsieren menige plaats van zijne schriften; nochtans is het werk een echt volksboek, opgevuld met stichtende zedelessen, en 't getuigt tevens van eene buitengewone belezenheid. In proza overtrof hij insgelijks de meeste der toenmalige schrijvers, en om deze bewering te staven zal ik eenige zinsneden aanhalen uit zijn: Berigt van het vermakelyk gezelschap of de noodige kennisse der Nederdurtsche spreekwoordenGa naar voetnoot(1): ‘Gy zult het voór nut en voordeelig houden - zoo schrijft hij - als gy gaet inzien, dat het fraey en loffelyk is uwe moederlyke tael, die zoowel als eene andere haere grondregels hebbende en overvloedig woórdenryk is, de daerin meest voórkomende manieren van bondig-te-spreéken, weéten te verstaen en uyt-te-leggen: gy | |
[pagina 98]
| |
zult het daerby zelfs voór noodzaekelyk agten, gemerkt het meestendeel (waeronder veéle voór wyzen en ervaeren willen gehouden worden) niet en weét waervan sommige ligte en veel-voorkomende spreékwoórden hunnen oorsprong hebben. 't Is dan niet alleen nut en voórdeelig, maer zelfs ook noodzaekelyk, byzonder aen de zoogezeyde Geletterden, dat sy den oorsprong, aerd en eygendommen van alle spréekwoórden kennen, en bekwaem gevonden worden om die grondig te konnen uytleggen en ontvouwen, hetgeen eenen bezonderen smaek geéft aen hunne redevoeringen. Neémt dat nu eenen min-ervaeren dusdanige zoude ondervraegen nopens eenig-maer gemyn en niet duyster spreékwoord; zoude dit hen tot groote schande strekken, dat ze zoo-ligte en gemakkelyke vraegen niet konden beantwoórden?... Wy spréeken, en wy weéten niet hoe en waer-van wy spreéken; 't is schande in die dingen zelfs, dewelke wy als met de moedermelk hebben ingezoógen, en die met ons opgewassen zyn, zoo bot en onervaeren te blyven; ja, het is meer dan verfoeylyk, dat wy, zelfs al spreékende voór verstandig willende gehouden worden in eene diepe onweétenheyd verblyven, staende verbaest als imand ons den uytleg vraegt van die zin-greépen, dewelke wy gedurig in den mond hebben?...’ Zou men dit geene nette, keurige, klare schrijfwijze mogen noemen in vergelijking van den barbaarschen, duisteren, slordigen stijl van vele zijner | |
[pagina 99]
| |
tijdgenooten? Het was louter Brabantsch, ja, want in spelling, bewoordingen, zinbouw en voordracht der zaken bleef onze Pauwels steeds een echt Antwerpenaar. Daarbij de Brabantsche tongval had in de schrifttaal der zuidelijke Nederlanden, evenals het Hollandsch in Noord-Nederland, den voorrang op de andere gewestelijke tongvallen verworven, èn door het politiek overwicht van dit gewest, èn door een aanzienlijker getal volkschrijvers en kanselredenaars. Zou het te veel gewaagd zijn te beweren, dat het Brabantsch beter algemeen verstaan wordt, de gansche Nederlanden door, dan welke andere gewestspraak onzes vaderlands? In de achttiende eeuw werd meer dan eene poging aangewend, en door den tooneeldichter Neyts, en door den spraakleeraar Van Daele, om in de schrifttaal aan het zachtvloeiende West-Vlaamsch eenig overwicht te geven; al deze pogingen waren ijdel of nagenoeg. Verre echter zij van mij het gebruik van dialectische woorden en spraakwendingen af te keuren: het strekt niet tot verarming, maar tot verrijking van den algemeenen letterschat des Dietschen volks; het is een middel van hereeniging, niet van verscheuring van het groote vaderland. Mag men hier niet toepassen wat de schrijver van ‘de Hellas’ over oud Griekenland zegt: ‘Een andere band, die Volkeren en Staten van Griekenland onvatte, was spraak, kunst en beschaving. Hoe verscheiden ook de heerschende tongvallen waren, zij werden toch door alle stammen | |
[pagina 100]
| |
verstaan. De dichters, en later ook de redenaars en de leeraars der wijsheid gebruikten verschillende tongvallen en werden niettemin door de burgers van al de steden verstaanGa naar voetnoot(1).’ Omtrent 1790, of reeds eenige jaren vroeger, ontstond in Brabant, en nog meer in Vlaanderen, eene neiging om de Hollandsche spelling, ja woordvoeging, zinbouw en schrijfwijze na te bootsen. Vele Noord-Nederlanders baanden zich eenen weg door de zuidergrens, sinds de Omwenteling der zestiende eeuw, een ondoordringbaren wal, nog meer misschien door verschil van godsdienst dan door politieke scheiding. In 1789 hadden een groot getal uitwijkelingen, een opstand beramende tegen het Oostenrijksch beheer, eene schuilplaats gevonden in de Baronie van Breda, en wel onder de heimelijke bescherming van het Huis van Oranje. Daar geraakten zij meer bekend met de beschaafde en luisterrijk herbloeiende literatuur onzer Noorderbroeders. Bellamy, Van Alphen, Nieuwland werden gelezen en bewonderd door onze rederijkers, en geen, die meer opzien baarde en begeestering verwekte dan Helmers. Gedurende het tijdvak der Fransche overheersching werden zijne gedichten in onze rederijksgenootschappen in hooge eere gehouden. Eilaas, onze dichters slaagden | |
[pagina 101]
| |
alleenlijk in de nabootsing van de opgezwollen en holrammelende verzen van Helmers, maar zijne dichterlijke beelden, zijne stoutheid en kracht van zeggen, zijne begeesterde scheppingsmacht konden zij niet evenaren. De Borchgrave, de zoo gevierde en gemedailleerde Oost-Vlaamsche rederijker, is een toonbeeld van deze machtelooze navolgersGa naar voetnoot(1). Onze Antwerpsche dichter liet zich door den opkomenden stroom niet medeslepen, en hij stemde ten volle in met zijnen vriend van de Sande, den opsteller der Gazette van Antwerpen. ‘Men wil heden - zegt hij in de voorrede van het Oud konst-tooneel van AntwerpenGa naar voetnoot(2) - in de Neder- | |
[pagina 102]
| |
duytsche provintiën, als bij voorkeus, volgen de nieuwe Hollandsche orthographie; daer op wil ik hier beknooptelyk bemerken, dat de Hollanders bezonderlyk zedert het begin van ons loopende eeuw schynen eene afgezonderde tael, gelyk een schryfkonst op haerzelven, te willen maken, want hun placcaerten en andere gedruckte werken in voorgaende eeuw, en zelfs in het begin der loopende eeuw, veel naerder en zuyverder koómen op het oud Nederduyts en genoegzaem overeen met het Brabands, gelyk alle die zonder ingenomentheyd lezen zullen de eerste Hollandsche'drucken van Carel van Mander, van Emmanuël van Meteren, van den ridder Cats, en ander van later tyd, geirne zullen toestaen. Ik laet aen de Nederlandsche spraekkundigen en aen de geleerde Etymologisten uyt te wyzen of de nieuwe Hollandsche orthographie in 't geheel en algemyn mag of verdiend te worden gevolgt, voor zoo veel de ondervinding leerd dat haer oude zuyverheyd meer schynd gekrenkt als volmaekter te worden doór zommige schryvers en beminders van nieuwigheden.... Niemand, hope ik, kan het dus qualyk nemen, dat ik als Brabander Brabands schryve....’
Des te meer voegt hij erbij: ‘Men over spraekkunst twist,
En nog geen Regter vonnist.
Grammatici certant et adhuc sub judice lis est.’ | |
[pagina 103]
| |
Wat er van de Sande ook over denken mocht, onbetwistbaar oefende op 't einde der achttiende eeuw de kennis der Noord-Nederlandsche schrijvers eenen weldoenden en beschavenden invloed uit op de Vlaamsche letterkunde. Onze rechtsgeleerden beginnen eene keurige, nette en vloeiende spraak, hooger dan vroeger, te waardeeren; onze prozaschrijvers doen hun uiterste best om klaar, duidelijk en sierlijk hunne gedachten uit te drukken. Men leze slechts de strijd- en twistschriften van dit tijdvak, zooals degene van vander Elsken, d'Hoop, Vonck, Verloo, om hiervan overtuigd te wezen. Men besefte eindelijk dat de moedertaal een voortreffelijk voertuig is van vooruitgang, verlichting en veredeling des volks. ‘Wij vinden ons hier - roept de advokaat Verloo uit - in kunsten en wetenschappen verre beneden onze naburen. Het is niet noodig dit te bewijzen, want eenieder houdt zich, helaes, bij ons hier vast van overtuigd’Ga naar voetnoot(1), en hij wijt dezen vernederenden toestand uitsluitend toe aan de minachting, waarmede men de volkstaal bejegende. Jammer! alvorens het uitgeworpen zaad nog ontzwachteld was, verwoestte een geweldig orkaan kerk- en staatsgebouw en verstikte bijna alle levenskiemen van kunst, letteren en wetenschap. Onder het | |
[pagina 104]
| |
bulderen der onweersvlagen zette Pauwels, kalm, gelaten, even werkzaam zijnen arbeid voort. Terwijl in de hevigste kerkvervolging de verstrooide spaanderen van instortende burgerlijke en geestelijke instellingen rond hem heenvielen, bezong hij stout en onbeschroomd het eeuwgetij der instelling van het Broederschap van onze Lieve Vrouw van goed succes in de kerk van de heilige WalburgisGa naar voetnoot(1). En toen, na den val van het Directorium, de hemel een weinig opklaarde, poogde onze dichter zijne medeburgers uit hunne diepe moedeloosheid op te wekken en hun geest tot vroolijke opgeruimdheid te stemmen. In 1802 gaf hij opvolgend vijf deeltjes in het licht van Het nuttige en vermakelyke tydverdryf, eene lange reeks van punten sneldichten, meenende ‘dat deze kortbondige schryfwyze wel de bekwaemste was om den leézer het hert te raeken’. Een bewijs dat onze dichter zijn onderwerp niet zonder studie en zorg behandeld had, vindt men in het voorwoord aan deze boekdeelen. ‘Men vind - zoo spreekt hij - in het latyn weynige goede puntdichters: Martialis, Catullus, Ausonius zyn bynaer de eenigste der ouden; onder | |
[pagina 105]
| |
die van laetere tyden vind men 'er weynige uytstekende, als Oonselius, Sannazarius, Bidermanus, Bauhusius, Cabilliavius, Romondus, Frusius. In het Nederduytsch nogtans zijn 'er nog al eenige, die hier in wel geslaegen hebben, gelyk waeren Joost van Vondel in zyne Hekeldichten, Constantinus Huygens in zyne Sneldichten, Jeremias de Decker in zyne Puntdichten, Jacob Westerbaen in de zyne, dewelke Martialis gevolgt of door eyge vinding veéle fraeye zaeken aen den dag gebragt hebben, en dat nopens verscheyde stoffen’Ga naar voetnoot(1). Eenvenaarde onze schrijver zijne roemrijke voorgangers in dit moeilijk vak der letterkunde, waarin het er op aankomt kort, bondig, snedig eene waarheid of eene geestigheid voor te dragen en het alles met smakelijk zout te bestrooien? Dat valt te betwijfelen. Sommige dezer puntdichten hebben lossen zwier en bevalligheid, maar de meeste echter zijn grof, slordig, langdradig berijmd, zonder smakelijk zout en het slotwoord is zelden verrassend, geestig en doeltreffend, ja, meermaals boertig en plat. De hekeldichter verschiet zijne beste pijlen tegen kooplieden, rechtsgeleerden, en vooral is hij fel bijtend tegen den adel. Men zou somtijds wanen niet de deftige burgersman, de christene | |
[pagina 106]
| |
patriot, maar wel een bloedrood sansculot te hocren, zoo aanvallend en geweldig klinkt zijne taal. Een paar voorbeelden zullen beter zijnen schrijftrant doen kennen:
Van Marten den advokaet:
'T is Marten, die. wanneer hy pleyt,
Een' volle mand van leugens zeyt,
En zoo geweldig snorkt en schreeuwt,
Dat deézen schrikt, den and'ren geeuwt;
Daerby, die niemant aen- en ziet,
Wie dat hij is, hoe dat hij hiet;
Wat dunkt u van dien advokaet?
Ik zal 't u zeggen met er daed:
Daer and're geld voor 't pleyten krygen,
Verdient hy geld om doen te zwygen.
Tot Zoïlus.
Wat reden, dat men zoo iets laekt
En nooyt iets beters zelven maekt?
Kent gy het beter, doet het dan:
Gelyk het wóord is, zy de man!
Slechten edeldom.
Klaes is geworden êel van bloed
En zegt, dat 't ook zoo weézen moet;
Maer anders toónen zyne werken:
Dat Klaes voórwaer niet edel zy,
Merkt ider- éen genoeg met my,
Want hy blyft altyd 't zelve verken.
Hoe men de letterkundige waarde dezer gedichten ook beoordeelen moge, zeker kan men ze de verdiensten niet ontzeggen onze voorvaderen getroost en opgeruimd te hebben in dit donker tijdvak, - en nog had de Vlaming de slechtste dagen niet beleefd. | |
[pagina 107]
| |
Het beginsel van staatsregeering onder het eerste Fransche keizerrijk was of scheen te zijn: één leger, ééne taal, één volk. Op dien grondslag gevestigd, poogde de overweldiger de taal der onderjukte volkeren te stikken, ‘want dan had hij ook het volksleven gestiktGa naar voetnoot(1)’. Het ambtelijk gebruik van de Nederlandsche. taal werd in België verboden. Dit hatelijk besluit wakkerde de smeulende vlam der vaderlandsliefde aan. Op goeden grond mag men, met vader Willems, beweren dat de Vlaamsche dichtkunst meer kundige beoefenaars heeft gevonden tijdens het Fransch bestuur dan op eenig ander tijdstip sinds den Munsterschen vrede. Zoo waar is het ‘door gedurende rampen wordt het menschdom geoefend en genoopt het allernuttigst gebruik van zijne vermogens te maken, en het is niet zelden van de ongenade der natuur men nog wenschelijker vruchten trekt dan van hare liefelijkste weldadenGa naar voetnoot(2)’. Middelerwijl had Pauwels zijne taak als gelegenheidsdichter heropgevat. En stof tot zingen en rijmen ontbrak hem waarlijk niet. Bij de herstelling van den katholieken eerdienst stroomden Vlaamsche en Latijnsche eer- en jubel- | |
[pagina 108]
| |
galmen uit zijne rustelooze pen, en belette hem niet verscheidene werken van langeren adem, als Den waerachtigen Almanach of de zeven trappen des ouderdoms; Den Waeren troost der oprechte christenen, te schrijven en uit te geven. Toen de Fransche adelaar, doodelijk getroffen door de schichten der samengezworen Machten van Europa, uit de hoogte nedertuimelde en door zijnen val ons vaderland bevrijdde, bezong onze dichter, blakend van geestdrift: ‘Het jaer van onzen Heere zaligmaeker Jezus-Christus 1814, het gelukkig tydstip van onze verlossing’. D'Algoeden zag op U, verslapte Nederlanden,
Die reeds gevoorderd waert te vallen in de handen
Van Godverzaekers, van ontmenschten zonder trouw,
Die U uyt deézen druk ten laetsten redden zou:
Het duerbaer overschot van uw' gepreézen vad'ren
(Want hun manhaftig bloed loopt veéle nog door d'ad'ren)
Riep steeds uyt graf en asch, dat Gij volherden zoud'
Vermits uw goede zaek op vóorrecht was gebouwd:
Gij zaegt ('k beken het meê) den slag, den doodslag koómen
In weérwil van 't getal, geen kleyn getal, van vroómen;
(Maer ziet! den hemel treft den vyand in het hert,
Die U gezwoóren had een' onherstelb're smert...
Scheén u by-wyl de vrees de speer uyt d'hand te rukken,
Ja zelfs den sabelslag uw halzen doen te bukken,
God bleéf uw hulp en steun, tot redding van de kwael,
En gaf U (let' er op) den vollen zegeprael!
Daer 't baetziek Vrankryk dorst den dolk op 't hert te zetten
Van weduw en van wees, en ryk en arm verpletten
Door heylloos landbestier en roofzucht aengezet,
Wierd gy, verdrukten Belg, nog eyndelyk gered:
Een-ider zag welhaest de vredezon verschynen,
En 't schaemteloos gebroed naer eygen haerd verdwynen...Ga naar voetnoot(1).
| |
[pagina 109]
| |
Wie zou in die lamme Alexandrijnen, in die holle gezwollenheid, in die opschuimende hoogdravenheid nog den eenvoudigen en bevalligen dichter der Schoole van zedeleer erkennen? De zestigjarige Pauwels was nu een stijf, pedant, met geleerdheid pralend schrijver. Zijne vervelende en langdradige prozaschriften zijn ontsierd door allerlei aanhalingen uit oude en nieuwe Latijnsche schrijvers; zijne belezenheid schijnt buitengewoon: om de eenvoudigste zaak te bewijzen of kracht bij te zetten werden eene gansche reeks van dichters, wijsgeeren en heilige vaders tot getuigenis geroepen. - Men mocht hem, zooals aan vele geleerden, het woord van Jean Paul toepassen: ‘Sie bezeichenen alles mit factur wie Kaufleute, und beweisen alles wie Juristen.’ Ondanks al de gebreken, welke zijne schriften ontsierden, genoot Pauwels een ongewonen bijval, en toen hij in 1819 plechtig zijn jubelfeest vierde ‘als vyftigjaerig dichter en zedekundige schryver’ werd hij van alle zijden met eerbewijzen overladen. Ik zou bijna durven beweren, dat geen schrijver of dichter in Antwerpen, behalve misschien pater Poirters en Hendrik Conscience, ooit zoo algemeen door de volksgunst gehuldigd werd. De zeventigjarige jubelzanger legde toch de dichtveder niet neder, maar op dien gevorderden ouderdom zong hij nog, met jeugdige werkenslust, een Heldendicht den H. Evangelist Joannes ter eer. Het is wel geen Vondeliaansch meesterwerk | |
[pagina 110]
| |
doch zijne Alexandrijnen houden gelijken tred met degene van menig gevierd hedendaagsch dichter. - Hoor hoe de aanhef luidt: ‘God vader, die uw Zoon hebt in den tyd gezonden,
Door wie het u behaegd de waerheyd te verkonden,
Zend, ô genaedig Heer, van d'hooge Hemelzael
Op myn benauwde pen een onverwagte strael!..
Gy die, in 't sterfelyk kleed, de wereld hebt betreéden.
Om ons, die balling zyn, te brengen tot den vrede,
Als gy hier hebt geplant uw kruys, uw heylbannier,
Ik smeek u eveneens dat Gy myn pen bestier!...
En Gy, ô heilig Geest, wilt mynen geest bereyden,
Om van het waere licht ook nimmer af-te-scheyden,
Geeft luyster aen dit mijn heldendicht,
Mij dunkt, ik voel een' drift myn' nyvren geest bestraelen
Om onze vredetolk ook vreédzaem af te maelen,
Ik voel een minnekracht ontvonken in de borst
Terwyl ik anders niet als naer de waerheyd dorstGa naar voetnoot(1)...’
Zoo arbeidde en zong de oude dichter tot zijn laatsten adem toe, gedurende meer dan eene halve eeuw, tot stichting en vertroosting van het Vlaamsche volk, totdat de dood, hem in 1823, aan zijne schrijftafel verraste en eene welverdiende ruste schonk. Voorzeker vindt men in den ruimen oogst zijner nalatenschap veel kaf tusschen het koorn, maar de gezonde korrels moeten door de naneven met zorg worden uitgelezen, om in | |
[pagina 111]
| |
de voorraadschuren onzer literatuur te worden bewaard. Pauwels was een man van zijn' tijd, de echte afdruk van een katholieken en beschaafden Brabander der achttiende eeuw. Een tijdgenoot, die den ouden dichter gekend heeft, geeft eene eigenaardige beschrijving van den waardigen man. ‘In myne jonge jaren - zegt wijlen hoogleeraar Serrure - woonde te Antwerpen, op de Meirebrug, een opregt braef en geleerd man, een, voor wat de kleedy aengaet, dier laetste modellen der verledene eeuw. Hy droeg een drykantigen klaphoed, iets verschillig van dien der priesters, een witten styven kapmantel met een styven kraeg daerop van dezelfde kleur, waerop eene steertpruik nederhing, droeg gespen op de schoenen, en was steeds voorzien van een tamelyken grooten regenscherm, waervan de stok doorgaans in den bezyden zak van zynen mantel stak. Een schrijver mogt gerust van hem zeggen: In alles onveranderlyk,
Gat hy van vaders zeden blyk;
Zyn kleedsel, veertig jaeren oud,
Heeft zynen laetsten dag beschouwdGa naar voetnoot(1).
Deze man was in groote achting, voornaementlyk by diegenen zyner eeuw, omdat hy onbeschroomd en standvastig, en tot in de laetste plooyen | |
[pagina 112]
| |
de mode van zynen tyd volgde. Doch dit was het geval niet by de opkomende jeugd. Deze dreef dikwils den spot met hem; men maekte den kinderen wys dat deze kleedy het kleedsel van een franc-maçon was, waerdoor het gebeurde dat het een en ander kind hem op de straet franc-maçon toeriepen. Dan, door wie de man om zyne ouderwetsche kleedy meest bezien en bewonderd werd, was door de leerlingen der Akademie van teekenkunst; hy was voor hen een opregt model tot afteekening geworden, en er was byna geen enkel onder hen, of hy had den man op het een of ander brok papier staen. Het ging zoo verre dat hy op de blikken emmers afgeschilderd werd. Doch dit bleef niet duren: er werden daerover aen de Policie of stadsoverheid klachten gedaen, des te meer omdat de ouderwetsche man aen eene voortreffelyke familie van Antwerpen toebehoorde, die haar misnoegen daerover te kennen gegeven had.... Deze geleerde en brave man was Joannes-Franciscus Pauwels, gansch de stad door bekend en by uytstek genaemd den Poëet!...Ga naar voetnoot(1)’ O voorvaderlijke eenvoudigheid! - De beeltenis van een eerlijk dichter gedurende zijn leven onder het gemeen brengen was afbreuk doen aan | |
[pagina 113]
| |
zijne achtbaarheid als mensch, en men eischte de stedelijke overheid op deze beleediging te wreken! Onder een grooten toeloop van vrienden en vereerders werd de brave man op Sint-Willibrordskerkhof ter ruste gelegd, en op den grafzerk beitelde men het nederige opschrift: Deo vero et vivo In den uitersten wil des dichters, verleden den 7en Februari 1793 vóór den notaris Petrus-Joannes van Ierschot, las men: ‘Den testateur laet en vermaekt aen de administratie van den algemeynen armen dezer stad, synen woonhuyse met den gronde... en dat ook op den last van alle sondagen eene latynsche oratie of sermoen in 't latyn te doen geschieden in de kerk van den H. Carolus Borromeus; voórtyds de Jesuiten, ende in cas sulkcx in de voórschreve kerk tegen verwachting niet zou konnen geschieden, in eene andere kerk binnen deése stad, ten zij parochiale of andere, alles met consent van Z.D. Hoogheyd den Heere Bisschop of deszelfs functie bedienende... Willende hy de testateur dat die voórmelde hurse nooyt en sal verkocht worden...’ | |
[pagina 114]
| |
De Latijnsche oratie geschiedde inderdaad één of tweemaal in de voormalige Jezuïetenkerk, maar weldra werd ze door een Fransch sermoen vervangen. Zonderlinge loop der menschelijke zaken! hij, de man, die gansch zijn leven zoo fel geieverd had tegen de indringing der taal en zeden van ‘Het ongelukkig land, dat zonder trouw of wetten,
Den Godsdienst en het Recht baldaedig blyft verpletten...’
werd, door eene verkrachting van zijn uitersten wil, de stichter van eene eeuwigdurige Fransche preek! De wereldlijke Overheid eerbiedigde evenmin als de geestelijke de erfbeschikkingen des mans: over ettelijke jaren werd het huis Roma, de woning des dichters, door het armbestuur verkocht en herbouwd. Zóó werd zijne nagedachtenis door de kleinzonen in eere gehouden! De naam zelfs van dichter Pauwels wordt in Antwerpen bijna niet meer herdacht: zijne werken zijn zeldzaam geworden, en ik weet niet ot ergens nog eene volledige verzameling te vinden is. Verdient de man met zulke minachting bejegend te worden? - Gewis neen! Wij, Vlamingen, moeten het erfdeel onzer vaderen met zulke versmading niet verwerpen: meer dan één kostbare steen, alhoewel altijd geen lichstralend, fijngeslepen diamant, kunnen wij aanvoeren tot oprichting van het gebouw der Dietsche letterkunde. Sinds de zestiende eeuw en de scheuring der Nederlanden | |
[pagina 115]
| |
blijft ook in het Zuiden menig vaderlandsche schrijver eene herinnering, soms eene verheerlijking waard. Zou ik mij bedriegen indien ik denk, dat het eene edele, ja ernstige taak voor onze Academie zou wezen, de Vlaamsche schrijvers der twee laatste eeuwen uit het stof onzer boekerijen op te delven en der vergetelheid te ontrukken? Zulke opgraving van edelsteenen zou, indien zij nog geen beter gevolg had, ten minste iets bijdragen tot verrijking van den algemeenen en onverdeelden letterschat van het Nederlandsche volk. | |
Lijst der werken en schriften van J.-A.-F. Pauwels.De Verkeerde Wereld tot het Goed aengewackert, voórgestelt in rym-dichten, de Sotheyd der Menschen te kennen gevende. Door J.A.F. Pauwels. t' Antwerpen, bij J.P. de Cort, op de Lombaerde-Vest, in den gulden Bybel. 1769. in-8o.
Delectus Epigrammatum authore J.A.F. Pauwels. Antverpiensi. Ibidem, J.P. de Cort. 1770. in-12.
Nauwkeurige tydts-rekeninge, ofte onderzoek van Jupiter de twaelf maenden ondervraegende, hoe de Menschen den Tyd in elck van dese hedendaegs besteden.... Voorgestelt op de Nederduytsche rymmaet doór J.F.A. Pauwels. Ibidem, J.P. de Cort. 1772. in-8o.
Berlgt Van ConstIg-geMaeCkte sneeUWe beeLDen tot Antwerpen. Op Rym gestelt doôr J.P. Ibidem, J. de Cort, 1772. in-4o.
Delectus Epigrammatum. Liber secundus. Ibidem, J.P. de Cort. 1772. in-12o.
Lofschrift ter geheugenisse van 't 300-jaerig Jubilé der instellinge van de wydberuchte Confrerie van Maria, geviert in haere Capelle, in de Cathedraele tot Antwerpen. Ibidem, J.P. de Cort, 1773, in-4o. | |
[pagina 116]
| |
Sertum honoris, ex Lilio Virginitates, Rosa Maternitatis,. Heliotropo Gloriae connexum etc. in Ecclesiâ Cathedrali Antverpiae celebrato, oblatum et dedicatum. Ibidem, J.P. de Cort, 1773.
Lof-bazuyn op het honderdjarig jubilé ter instelling van het Broederschap der Veertiendaegsche Berechting in de Cathedraele kerke van O.L.V. tot Antwerpen, door J.A.F. Pauwels. Ibidem, 1773, in-4o.
Pessimorum Pessimun et optimorum Optimun, sive Linguae vitia et remedia, figuris et carmine illustrata. Ibidem,. J.P. de Cort, 1774, in-12o.
De hedendaegsche Lang-Tonge, af-gebeeld in twaelf zinnebeelden. Dóor J.A.F. Pauwels. t'Antwerpen, bij J.P. de Cort, op de Lombaerde-vest in den Bybel, 1774, 2 deelen, in-12o. Met printjes van L. Fruytiers.
Passio, Mors et Ressurectio Domini nostri Jesu-Christi vigenti iconibus aeneis ad oculos posita. Ibidem, J.P. de Cort, 1775, in-4o.
Het lyden, de dood, verryssenisse ons Heere J.C., in 20 koperen platen enz. Ibidem, de Cort, 1775, in-4o.
Lofredens aen de Alderheyligste Maegd ende Moeder Gods Maria, met 10 koperen platen enz. Ibidem, de Cort,. 1775, in-4o.
Fama Belgica, carmine Panegyrico ebuccinans Mechliniensium gaudia, sivé annum Millesium gloriosae mortis divi Rumoldi. Antverpiae, J.P. de Cort, 1775.
Klaer-blinkende Licht, ofte het wonderbaer Leven van den Heyligen Rumoldus, opgeheldert in Nederduytsche versen. Gedruckt tot Mechelen, by Joannes Franciscus vander Elst, 1775, in-4o.
Verzaemeling der bezonderste chronica, inscriptien etc. ter gelegentheyd van den prachtigen intrede van syne doorl. Hoogw. S.T.S. Wellens, XVII Bisschop van Antwerpen. Antwerpen, J.P. de Cort, 1776, in-4o.
Zedige kortheyd, ofte korte zedelessen betreffende den mensch, syn leven, bezigheyd, handel, pligt, misbruyken; voor oogen gesteld in vyftig verscheyde hoofdstukken,... in Nederduytsche rymen beschreven door J.A.F. Pauwels. Ibidem, J.P. de Cort, 1776, in-8o.
De Fackel van het waer geloof, of het grootdaedig leven | |
[pagina 117]
| |
van den heyligen Norbertus... voor oogen gesteld in 35 konstig gesneden koperen plaeten. Ibidem, J.P. de Cort, 1776, in-4o.
Ecloga sive carmen pastoritium exoptato omnium votis Pastori Illustrissimo, Reverendessimoqué Domino, Domino Jacobo, Thomae, Josepho Wellens XVII Antwerpiensium episcopo. Ibidem, J.P. de Cort, 1776.
Den zegeprael Van AntWerpen VeeL gelUCks-bIeDenDe aen haeren welbeminden Inboórling en zeer geägten Bisschop den Doorlugtigsten en Hoogweerdigsten Heere Jacobus, Thomas, Josephus Wellens aldaer Synen Intreéde doende den 9. van September. Ibidem, J.P. De Cort, 1776.
Verzaemelinge der Chronica, Zinnebeélden, Versen en andere ter gelegentheyd van de plegtigen Intreéde tot Antwerpen gezien enz. Ibidem, J.P. de Cort, 1776.
Zeldzaeme, doch openhertige samenspraek tusschen den Somer en den Winter... benevens Den IVerlgen Ysgang Der Water-rYCke SCheLDe. Door J.A.F. Pauwels van Antwerpen. Ibidem, J.P. de Cort, 1776, in-4o, met platen door L. Fruytiers.
Het vergif der zeden, of het nadeel der kwaede boeken bewezen uyt de H. Schriftuer, H. Vaders, gevoelens van Geleerden, met een kort berigt over 't Voórdeel der goede Boeken, onrym. Ibidem, J.P. de Cort, 1777, in-12o.
Tuba Jubilaei sivé Applausus Publicus, quo sacro-sanctae miraculosae Hostiae, per octoginta lustra sunmâ Fidelium pietate Bruxellis adoratae decorantur Carmine Elegiaco. Ibidem, J.P. de Cort, 1777.
De Loterye van de onstandvastige Wereld, waer in den hoogsten prys NIET is. t'Antwerpen, J.P, de Cort, 1777, in-12.
Sancti Fundatores Religiosorum Ordinum, quorum Effigies repraesentantur. Per J.A.F. Pauwels Antverpiensem. Ibidem, J.P. de Cort, 1777, in-4o, met platen van Corn. Galle.
Veertig verscheyde Nieuwjaersgiften, geschonken en uytgedeylt aen aen alle goedwillige Lezers op veelerhande versmaet. Ibidem, J.G. de Roveroy, 1778.
Rechtveertige klagt-dicht, ofte generaele redenvoeringe van verscheyde staeten, conditien en persoonen, gedaen aen den Uytvinder van den Drank en Bevelhebber over denzelven Bacchus... Door J.A.F. Pauwels, gebortig van Antwerpen. Ibidem, J.P. de Cort, 1778, in-12o. | |
[pagina 118]
| |
Vyf-en-twintig uytgeleze vrugten der Aelmoesse. Ibidem, J.P. de Cort, 1779. in-8o.
Ode Funebris in laudem serenissimi principis Caroli Alexandri Lotharingiae et Barri Ducis, Belgii Austriaci gubernatoris etc. Ibidem, J.P. de Cort, 1779.
Redelyke en christelyke aenmerkingen betrekkelyk op den, oorlog, tot een nieuwjaersgift opgedragen aen alle Roomsch-Keyzerlyke onderdaenen. Ibidem, J.P. de Cort, 1784t in-12o.
Ode Panegyrica in obitum Mariae Theresiae, lugenti Belgio in amoris pignus oblata. Ibidem, J.P. de Cort, 1780
Carmen Panegyricum in Lauden Mariae Theresiae, Imperatriüs et Reginae Apostolicae, literarum studia nova munificentia exornantis decantatum. Cum notis Historicis in margine. Ibidem, J.P. de Cort, 1780
Eergalmde Trompet over de zegenryke inhaelinge van hunne Hoogheden Maria-Christina en Albertus-Casimirus binnen de princelyke stad Brussel. Ibid. J.P. de Cort, 1781.
Den waeren spiegel van oodmoedigheyd, of het eenvoudig leven van den godvruchtigen pelgrim Benedictus Josephus Labre: in het helden-dicht beschreéven door J.A. Pauwels. Ibidem, J.S. Schoesetters, 1783.
Elogium E.R.D.D. Wellens maximo omnium dolore e vivis erepti die XXX mensis Januarii 1784. Ibidem, J.P. de Cort, 1784.
De eertste der zeven Hoofzonde, de Hooveerdigheyd, met haere schaedelyke uytwerkzels en de daer tegengestelde bekwaeme hulpmiddels, dichtkundiglyk voórgestelt, met het Nieuwjaer ons Heere 1784, door J.A.F. Pauwels. De Gierigheyd enz. 1885. De Onkuysheyd... 1786. De Nyd... 1787. De Gulzigheyd... 1787. De Gramschap en Traegheyd... 1788, Antwerpen, J.P. de Cort, in-8o. Pyramis aeternae memoriae, Alexandro Farnesio, postquam, receptâ Antverpiâ, triomphali ubiqué Pompâ exceptus esset 1785. Per J.A.F. Pauwels, Antverpiensem. Ibidem. J.S. Schoesetters, 1785, in-8o.
Beschryvinge van de vermaerde Riviere de Schelde, haere oudheyd, loop, havens, bezonder voór Antwerpen. Doór J.A.F. Pauwels. Ibidem, J.S. Schoesetters, 1785, in-8o. | |
[pagina 119]
| |
Ecloga, ofte Herders-Spraeke tusschen Tityrus, Melibceus, en Coridon, over de Tyds-onheylen, en de herstelde ruste der Oostenrycksche Nederlanden. Ibidem, J.P. de Cort, 1787, ín-4o.
Kort berigt van een Nieuw Werk voórgesteld bij Inschryvinge, en voór Titel voerende: Het vermaekelyk Gezelschap, of de noodige kennisse der Nederduytsche Spreékwoórden, doór J.A.F. Pauwels. Ibidem, J.P. de Cort, 1787, in-8o.
(Het door dit ‘Berigt’ aangekondigde werk, misschien bij gemis van belangstelling, werd nooit uitgegeven. In eene bijlage aan het ‘berigt’ zegt de schrijver... ‘Om alle luye en bezigheydhaetende zoïli te overtuygen en den mond te stoppen, geéve ik den volgenden lyste van myne tot-nog-toeuytgegeéve werken.’)
Beknoopte Chronologie of Jaer-Lyste dat de Riviere de Schelde vastgevroózen gelegen heéft voór en omtrent Antwerpen. Doór J.A.F. Pauwels. Met de Print-Verbeéldinge van den Ys-Gang, deéze dagen gezien: t'sCheLD VerVrIest bY De WerVe Van ConIngen-aVonD. Ibidem, J.S. Schoesetters, 1789, in-4o.
Vertoog der Water-Goden en Godinnen, met den ys-gang van onze wijdberugte Riviere. Poëtische Beschrijving doór J.A.F. Pauwels. Ibidem, J.S. Schoesetters, 1789, in-8o.
Plegtige Lyk-Statie, gehoude in de kerke der Minderbroeders binnen Antwerpen, 16 October 1790, tot laeffenisse der Ziele van den Edelmoedigen en Standvastigen Vaderlander J.M. Mens, Major van het Antwerpsch Regiment, in dienst van onze Vereenigde Staeten. Ibidem, J.P. de Cort, 1790, in-4o.
Kortbondige Beschryvinge van het Casteel van Antwerpen. Ibidem, J.P. de Cort, 1790, in-4o.
De twee eerste jaer-getyden, Lente en Somer, in haeren Eygendom verbeéld... met het nieuw-jaer ons Heere 1789 in 't licht gegeéven doór J.A.F. Pauwels. Ibidem, J.P. de Cort, in-12o.
De twee volgende jaer-getyden Herfst en Winter.... met het nieuw-jaer ons Heere 1790 in 't licht gegeéven. Ibidem, J.P. de Cort, in-8o.
Solemnele Misse van Dankbaerheyd in de Kerk van S. Carolus Borromoeus, 17 November 1790, van wegens de Eendragtige Vaderlanders, welke bygewoont hebben de Verovering van Gend op 17 November 1789. Doór J.A.F. Pauwels. Ibidem, J.P. de Cort, 1790, in-4o. | |
[pagina 120]
| |
Lykdicht op het ontydig afsterven van den eerweerdigsten en hooggeagten heere, den heere Benedictus Neefs, XXXVII Prelaet der abdy van den H. Bernardus, omtrent de Schelde enz. Ibidem, J. Schoesetters, 1790, in-4o.
Tessera Gratitudinis, Matri Misericordiae, postquam afflicto Belgio in supremâ necessitate opem praesentissimun mirabiliter tulisset etc. oblata a J.A.F. Pauwels, Antverpiensi. Ibidem, J.P. de Cort, 1790 in-4o. (Met eene plaat door C. Galle.)
Vyf-en-twintigjaerig jubilé nopens de verheffing der eerweerdige overblyfsels van den bezonderen Gods-vriend .... den heyligen Severus, patroon der lyn- en wolle wevers in de Collegiale en Parochiaele Kerke van den Heyligen Apostel Jacobus. Doór J.A.F. Pauwels. Schoesetters, 1791, in-4o.
Ecloga Lycidam inter et Sarnim vigilantiae Alphaesiboei et Paloemonis justa persolventes: Dedicata Reverendis Dominis, Dominis De Bruyn et Augustino Raemdonck etc. Ibidem, J.P. de Cort, 1791, in-4o.
Kort begryp van den plegtigen toestel van het honderdjaerig jubilé der instelling van het broederschap van den H. Joannes Capistianus enz. Ibidem, Schoesetters, 1793, in-4o.
Encomia Sanctorum, sive debita virtuti merces etc. 1793, in-12o.
Beschryving van het honderd-vyftig-jaerig jubilé der lofweêrdige instellinge van het Boederschap ter eere van de H. Moeder Gods Maria, onder den troostelyken titel van O.L.V. van Goed Succes, in de Parochiale kerk van de H. Walburgis, binnen Antwerpen... Ibidem, J.-B. Castiaenssens, 1797, in-4o.
De dry vreezelykste geessels van het Menschdom, Oórlog, Pest, Dueren-Tyd. Heldendicht door J.A.F. Pauwels. t'Antwerpen, J.S. Schoesetters, omtrent de Melkmerkt in-8o.
Demonstratio Solemnitatis L. Joannes Nepomuceni... in Ecclesia Parochiali D. Walburgis... Ibidem, P.J. Parys.
Profytige Bemerkingen, dienstig voor alle christenen, beknooptelyk voórgestelt in verscheyde Poësie. Ibidem, P.J. Parys.
AntVerpia SUCCInente MUsâ appLaUDens Reverendissimo ac Illustrissimo Domino, Domino Govardo Gerardo van Eersel, Antverpiensi Episcopalibus infulis die Augusti 9. Gandavi decorato. Ididem, J.P. de Cort. | |
[pagina 121]
| |
Verkondinge van 't Honderdjaerig Jubilé aengaende de lofweérdige instellinge van 't Broederschap der XXXVI Heyligen, wiens reliquien berusten in de kerke van de abdij van S. Salvator tot Antwerpen: met de Latynsche en Nederduytsche versen. Antwerpen, J.-P. de Cort.
Den Getrouwen Leydsman of den Engelbewaerder den eersten Mensch bystaende in leven en dood enz. door J.A.F. Pauwels. Ibidem, de Cort, 1801, in-12o (met eene plaat).
Den wonderbaeren, doch waeragtigen Al-Man-Ach. Elenden en kwellingen van het menschelijk Leven.... De zeven trappen des ouderdoms. Doór J.A.F. Pauwels. Ibidem, J.P. de Cort en zoon, 1802, in-2o.
Dank en Eergalm, Maria, Troosteresse der Bedrukte nopens de herstellinge van haeren eer-dienst, in de Cathedraele kerke tot Antwerpen toegezongen doór J.A.F. Pauwels. Ibidem, J.B. Castiaenssens, 1802, in-4o.
Het nuttig en genoegelyk Tyd-verdryf of geestelyke puntdichten, bestaende uit: I. Kortbondige lofredens der heyligen, II. Hertroerige zedelessen ter deugd, III. Boertige zingreépen tot vermaek, doór J.A.F. Pauwels. Ibidem, J.P. de Cort en zoon, 5 deelen in 3 bundels, in-12o, 1802-1807.
Het licht op den kandelaer of den getrouwen vriend Gods den heyligen Antonius a Padua. Ibidem. J.-B. Castiaenssens, 1803, in-8o (met eene plaat).
Jubelgalm vooraf aenkondigende de dry honderd vyftig jaerige plegtigheyd van de lofweerdige opkomst der bestiering van den Armen deézer stad, zullende gehouden worden in de kerk van O.L.V. Ibidem, Castiaenssens, 1808, in-4o.
Den waeren troost der opregte Christene Catholyken etc. ofte de litanie van O.L. Vrouwe van Lorretten. Ibidem, J.P. de Cort en zoon, 1809, in-8o.
De Stad en de Provintie van Mechelen eenparig verheugd over de 825jaerige geheugenis enz. nopens O.L. Vrouwe van Hansewyck, in-8o, 1813.
Epigrammata Sexaginta in laudem Pii Septimi. Antv. J.P. Van Ael, 1814, in-8o.
Kort begryp van het deugdenryk leven van den onvermoeyden zielen-winnaer Franc. de Hieronymo etc. Ibidem, S. Van Ael, 1814, in-8o. | |
[pagina 122]
| |
Beschryving van den voortreffelyken toestel ter gelegenheyd van het 250jaerig jubelfeest van het Broederschap van den Zoeten Naam Jezus, enz. Ibidem, Van Ael, in-4o, 1815.
De Belgen, van-ouds door hunne dappere oórlogs-daeden vermaerd, en op-nieuws verheerlykt doór hunne onlangsgebleeken hebbende vroómheyd, den 16den 17den en voornaementlyk den 18 der maend Junius, van het jaer onz' Heere 1815, gemeynlyk genoemd la bataille de Mont St. Jean of la belle Alliance, of de Waterloo, doór J.A.F. Pauwels. Ibidem. G.J. Bincken, 1815, in-8o.
Kortbondige gedichtjens tot lof van den Zeer Eerw. P. Jos. Tourbé. Ibidem, Bincken, 1817, in-4o.
De schoole van zeden-leer of het stigtbaer leven van den beminden discipel des Heere den Heyligen Evangelist Joannes, verdeeld in dry Boeken, en uytgebreyd in zoetvloeyend Heldendicht... in 't licht gegeéven door J.A. Pauwels, vyftigjaerigen Dichter en zedekundigen schryver. AMICUs Del CharUs InVoCantI. Ibidem, J. van Ael, 1819, in-8o.
Het teeken des heilig kruys of het sterkste verdedig-wapen van eenen getrouwen christen catholyken. Ibidem, Bincken, 1821, in-12o.
De Bedorve Zeden, oorzaek van de plaegen en rampen der 18e en volgende eeuw, in ons bedrukt Nederland. Ibidem, J.F. van Ael, in-8o.
Voegt bij deze lijst een groot getal gedrukte en ongedrukte gelegenheidsdichten, die hier niet konden opgenomen worden en ook geen belang opleveren. In de cataloog der boekenveiling van Pauwels staat onder no 939 aangeteekend: M.S.S. Verscheyde stukken nopens ons Land en Stad, - een groot pak; en onder de nummers 1377 en 1378: Fransche en Nederduytsche Spreékwoórden, waarschijnlijk het handschrift des werks, waarvan het prospectus in 1787 het licht zag. Ik heb deze belangrijke handschriften niet kunnen terugvinden. |
|