Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1886-1887
(1886-1887)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 74]
| |||||||||
Zitting van 9 Juni.Aanwezig: de heeren P. Willems, bestuurder; Nap. de Pauw, onderbestuurder; Frans de Potter, bestendige secretaris; Alberdingk Thijm, Coopman, de Laet, Delcroix, de Vos, Gailliard, Génard, Gezelle, Hiel, Micheels, Obrie, Roersch, Snieders, Stallaert, Stroobant, van der Haeghen, van Droogenbroeck. Hebben zich, bij brief, verontschuldigd niet te kunnen aanwezig zijn: de heeren Daems, Hansen, Mathot en Nolet de Brauwere, wegens ongesteldheid; en de heer Claeys, die dezen namiddag eene sedert lang beloofde voordracht moet geven voor een genootschap van taalvrienden, te Asper. | |||||||||
Aangeboden boeken.Door het Staatsbestuur: Catalogue des Ms. de la Bibliothèque royale, 4 deelen in-folio. Bulletin de l'Académie royale des Sciences, des Lettres et des Beaux-Arts, 4e aflevering voor het loopende jaar. Bulletin de la Commission royale d'Histoire, 1e aflevering voor 1887.
Door het Gemeentebestuur van Brugge: Catalogue de la Bibliothèque de Bruges. Drie deelen in-8o. | |||||||||
[pagina 75]
| |||||||||
Catalogue des Ms. de la Bibliothèque de Bruges.
Door den heer J. de Laet:
Gedichten. Tweede uitgave. Palamedes. Een klinkdicht van Vondel. Aanspraak bij de inhuldiging van Conscience's praalgraf.
Door den Bestendigen Secretaris:
Een exemplaar der volledige dichtwerken van Fr. Blieck, vier deelen in-8o (in twee deelen gebonden). Dagboek van Cornelis en Philip van Campene, behelzende het verhaal der merkwaardigste gebeurtenissen, voorgevallen te Gent sedert het begin der godsdienstberoerten tot den 5 April 1571. Geschiedkundig Mengelwerk, voornamelijk over de provincie West-Vlaanderen. Geschiedkundig Mengelwerk over Zeeuwsch-Vlaanderen.
Door den heer J. van Droogenbroeck:
Algemeen Nederlandsch Rijmwoordenboek. Verhandeling over de toepassing van het Grieksch en Latijnsch Metrum op de Nederlandsche poëzij.
Door den heer Roersch:
Levensschets van J.-F.-J. Heremans. | |||||||||
[pagina 76]
| |||||||||
Door den heer Cambier:
Gesprek over de inrichting en het nut der vereenigingen van onderlingen bijstand.
De Bestendige Secretaris deelt eenen brief mede, bij welken de heer Minister van Landbouw, Nijverheid en Openbare Werken aan de Academie bericht, dat Z.M. de Koning, beschermheer der Academie, vergunning verleent om zijn gegraveerd portret te plaatsen in het eerste deel van de uitgaven der Academie (Jaarboek voor 1887). Volgens hetzelfde schrijven geven ook de heeren Beernaert, minister van finantiën, ontwerper - en ridder de Moreau, minister van Landbouw, Nijverheid en Openbare Werken, insteller der Academie, toestemming tot het plaatsen van hun portret in gemeld Jaarboek. De Bestendige Commissie onderwerpt aan de Academie het voorstel tot de uitgave van vier werken:
| |||||||||
[pagina 77]
| |||||||||
Dit voorstel wordt door de Academie aangenomen. Aan de dagorde staat, in de eerste plaats, de vraag: Zal de Academie, in het belang der Nederlandsche taal, verzoekschriften zenden aan de wetgeving? De heer Willems meent, dat de Academie eenen gevaarlijken weg zou inslaan, indien zij dit voorstel aanvaardde. Hem is geene instelling in den aard der onze bekend, die verzoekschriften naar de wetgeving zendt. De heer Obrie ondersteunt het voorstel. Letterkunde en taalbeweging zijn zoo nauw met elkander verwant, dat hunne belangen onmogelijk kunnen gescheiden worden. Van den vooruitgang in deze hangt de bloei van gene af: zonder lezers, geene ijveraars op letterkundig gebied. In de redevoering van den heer Gouverneur en in die des heeren bestuurders van de Academie, uitgesproken den io October laatst, ligt het bewijs dat wij ons wel met de taalbelangen moeten bezig houden. De verklaring dat wij ons nimmer tot het handhaven der taalrechten tot de wetgeving zullen wenden, zou voor het Vlaamsche volk eene teleurstelling zijn. De heer Delcroix merkt aan dat het onvoor- | |||||||||
[pagina 78]
| |||||||||
zichtig ware dien weg te volgen, dewijl de Academie daardoor het politiek terrein zou betreden. De heer Obrie antwoordt, dat er tweederlei staatkunde is: die, welke het partijbelang beoogt, en waarmede de Academie natuurlijk niets te stellen heeft, en die, welke het algemeen, het landsbelang bevordert; nu, voorzeker behoort tot deze laatste de herstelling onzer taalgrieven. De Bestendige Secretaris drukt de meening uit, dat de werking, welke de heer Obrie voorstelt, beter gedaan zou worden door de twee machtige vereenigingen, die den Vlaamschen taalstrijd voortzetten. Het Willemsfonds, van den eenen, en het Davidsfonds, van den anderen kant, hebben invloed op de staatkundige partij, in welker schoot zij ontstaan zijn. Spreker beschouwt de Academie als een studeerend, niet als een strijdend korps, en vreest dat eene inmenging in de politiek haar vroeg of laat ongunstig mocht zijn. De heer de Pauw verklaart zich insgelijks tegen het voorstel. De Academie hoeft niet te doen als tal van geringe letterkundige genootschappen, die bij elke gelegenheid verzoek- en vertoogschriften naar de Kamers sturen; het zou wellicht gebeuren kunnen dat de eene of andere tegenstrever der Academie haar daarover zou aanranden, en zou zij dan met dezen in pennestrijd moeten komen? Wenschelijk ware het, dat de Regeering ons raadpleegde bij elke gewichtige gelegenheid voor de Vlaamsche taalbelangen; zou zij dat niet doen, dan | |||||||||
[pagina 79]
| |||||||||
kan de Academie den Minister, tot wiens bevoegdheid het te bespreken vraagstuk behoort, bij middel van een vertoog de noodige inlichtingen of terechtwijzingen geven. De heer de Laet acht het mede niet gepast, niet gevoeglijk zich te plaatsen boven het Staatsbestuur, dat de Academie inrichtte en van hetwelk zij afhangt; ongetwijfeld zou zij dat doen door verzoekschriften naar de wetgeving te zenden. Evenwel, tegen het voorstel stemmen, ware de Academie binden, en dit is niet wenschelijk, dewijl er een dag zou kunnen komen dat zij tot plicht zou hebben een beroep op de wetgeving te doen. Daarom stelt Spreker voor, de quaestie van grondbeginsel vooralsnog onaangeroerd te laten, en voor elk geval in 't bijzonder te onderzoeken of 't nuttig of noodig zij, toevlucht tot de wetgeving te nemen. De vergadering treedt dit gevoelen bij. Het wetsvoorstel op het hooger onderwijs, onlangs in de Kamer der Volksvertegenwoordigers nedergelegd, geeft nu aanleiding tot eene ernstige bespreking. De wet van 1876 laat, voor het onderzoek van kandidaat in de wijsbegeerte en letteren, den leerling de keus tusschen de geschiedenis der Fransche en die der Nederlandsche letterkunde; volgens het nieuwe wetsvoorstel zouden voortaan alle leerlingen verplicht zijn het onderzoek op de geschiedenis der Fransche letterkunde te ondergaan. Alleenlijk zou men den leerlingen, die 't zouden verlangen, toestemming geven om zich over de | |||||||||
[pagina 80]
| |||||||||
geschiedenis der Nederlandsche letterkunde te laten ondervragen, nochtans zonder dat een onderzoek daarover hun het minste voordeel zou verzekeren: de enkele vermelding van het feit, in het diploma, zou de belooning voor hunne studie zijn. De Academie acht deze wijziging zeer betreurlijk en zal den heer Minister van Openbaar Onderwijs verzoeken: 1o de gemelde bepaling der wet van 20 Mei 1876 in zwang te laten, en 2o: in het wetsontwerp te voegen dat de graad is ingesteld van doctor in wijsbegeerte en Germaansche letteren. - Tevens wenscht de Academie het artikel van het certificaat der middelbare studiën te zien volledigen in dezen zin, dat de certificaten, afgeleverd door de gestichten der Vlaamsche gewesten, vaststellen dat ten minste twee vakken in de Vlaamsche taal zijn onderwezen geworden, overeenkomstig de artikels 2 en 3 der wet van 15 Juni 1883. Een afschrift van dit verzoekschrift zal gezonden worden aan den heer Voorzitter der middensectie van de Kamer der Volksvertegenwoordigers. Nog beslist de Academie, dat er aan den heer Minister van Openbare Werken, namens de Academie, gevraagd zal worden om eene vermindering van vrachtprijs te verleenen voor de drukwerken, uit België naar Holland, en wederkeerig, verzonden, ter bevordering van nauwere betrekkingen tusschen de schrijvers en de letterkundige vereenigingen van Noord- en Zuid-Nederland, en in het belang van den Nederlandschen boekhandel. | |||||||||
[pagina 81]
| |||||||||
Eindelijk de Academie aanvaardt het voorstel van den Bestendigen Secretaris, luidende als volgt: ‘Geene opstellen worden in de maandelijksche zittingen ter lezing aanvaard, indien ze niet geheel afgewerkt en voor den druk gereed zijn. De Bestendige Secretaris mag oorlof geven om ter perse te leggen vier dagen na het zenden eener drukproef aan den Schrijver eener bijdrage, bestemd voor eene der Academische uitgaven.’ De zitting wordt geheven te 4 1/4 ure. |
|