De vermakelijcke buys-man
(1694)–Anoniem Vermakelijcke buys-man, ofte koddige Boots-geselletje, De– AuteursrechtvrijStem: Alst begint.
OP een tijdt, op een tijdt,
Raeckten ick mijn sinnen quijt,
Ick wou uyt speelen rijden,
Ick ree op Schaetsen door de Maen,
Onder den hollen Orsiaen,
Op den Pieck van Canarijen.
Daer sagh ick, daer sagh ick,
Al in een ogenblick
| |
[pagina 86]
| |
Veel wonderlijcke dingen,
Ick sagh drie Spanjaerts sonder hooft,
Met lobben om haer kin geklooft,
Veel moye Deuntjes singen.
Op den top, op den top,
Daer sat een Spinnekop,
Soo groot als heel Brittanjen,
Sijn Pooten waren grouw’lijck bont,
Sijn Tanden lanck, sijn Oogen rond,
Als Appelen van Oranjen.
’t Vuyle dier, ’t vuyle dier,
Dat nam na mijn sijn gier,
En greep my in sijn tanden,
Van binnen was ’t soo licht als dagh,
Daer ick veel vreemde monsters sagh,
Sonder voeten of handen.
In sijn mont, in sijn mond,
Kon geen Piloot de grond
Van sijne diepte peylen;
Men sagh de rijcke Spaense Vloot,
Die niet als met Realen schoot,
Vast in sijn backus zeylen.
In sijn keel, in sijn keel,
Sagh ick een Frans Toneel
Met veel Commedianten;
Een Boer, die Boere-salf verkocht,
Een Leeuw die met twee Honden vocht,
Met duysent Musikanten.
In sijn maegh, in sijn maegh
Daer weydden alle daegh
Wel hondert duysent Ossen;
Sijn hert was hondert-mael soo groot
Gelijck de heele Weerelt-kloot,
Sijn Nieren scheenen rotsen.
Op sijn Neus, op sijn Neus,
Sloegh David en de Reus,
Met al sijn Philistijnen;
Veel menschen liepen op de rugh,
Die haer verstreckten tot een brugh,
Van ’t Noord-endt tot het Zuyden.
| |
[pagina 87]
| |
Met sijn Tandt, met sijn Tandt,
Nam hy een Olyphant,
Die hy ter aerden bruyden:
In ’t midden van sijn wijde strot,
Sat Rot-neus met sijn Rommel-pot,
En speelde Grendelinge.
Met sijn Poot, met sijn Poot,
Soo traden hy doodt,
Die hem door Pluto fluyte:
Hy sloegh de starren uyt de lucht,
De Son en Maen namen de vlucht,
Den dage-raed wierd duyster.
Amerant, Amerant,
Sat in sijn Ingewandt,
Om sijn natuur te asen,
Het beest spoogh Pinack en Taback
En Boere-Pons en Kras-Arck!
En Kristalijne Glasen.
Wat een trop, wat een trop,
Quam na de Spinne-kop,
Al uyt de Loose loopen:
Hy maeckten d’assistenten sat,
Alleen met eenen druppel nat,
Een yder scheen versoopen.
Doen kreegh ick, doen kreegh ick,
Al een soo grooten schrick,
Dat my wel lanck sal heugen:
Soo dra als my de slaep ontviel,
Soo sagh ick maer een Krockedil:
Wat dunckt u van dees Leugen?
|
|