| |
| |
| |
De veldslag van Waterloo,
door Catharina-Wilhelmina Bilderdyk,
aen wie de gouden eerpenning is toegewezen.
ONtwaakt, gewijde Harpenaren,
Gij, die der oudheid heldendaân
Vereeuwigdet op gouden snaren,
Gordt thands het stoflijk kleed weêr aan.
Twee afwisselende Stemmen.
Ja, rijst verheven Bardenscharen:
Geen zang, van zwakker later jaren,
Kan aan uw klanken evenaren,
Kan hier vereischte tonen slaan.
Wie kan, dan gij, den zege vieren;
Wie d'aanbraak van dien zaalgen dag,
Die de onverwelkbare eerlauwrieren
Als korenhalmen oogsten zag?
Wie zal de broze stift bestieren;
Wie zingen 't onverschrokken zwieren
Van de onverwinbre veldbanieren,
Waar Nederland op roemen mag?
De twee Stemmen vereenigd.
Daal gij dan, Telg van 's hemels sfeeren,
Gij, Liefde tot het Vaderland!
Herschep den Dichtrei tot Homeeren
Wier borst van heilige aandrift brandt!
| |
| |
Barst los dan, ô Dichters, de zang van uw lippen,
De Kastalis zwelt aan des Helikons voet!
'T vloeit alles rondom u, van reine Aganippen;
Komt nader en put uit den grenzloozen vloed.
Geeft lucht aan uw boezems, viert bot uw verrukking,
Verrukking van vreugde, aller harten gemeen!
'T is uit met verneedring, met dwang en verdrukking!
De harten, de zinnen versmolten tot één!
Heft aan dan, ô Dichters, op harp en cijmbalen!
Geeft lucht aan den vuurgloed, die blaakt in uw borst!
Europa, heel de aard, zal uw klanken herhalen,
Van daar, waar omglinsterd met gloeiende stralen,
De middag het aardrijk verstikt van de dorst,
Tot daar, waar zijn naven met ijs zijn omschorst.
Heft aan dan, ô Dichters, op harp en cijmbalen!
Europa, heel de aard, zal uw feestzang herhalen!
De halve wareld, in den boei
Des woesten dwinglands zuchtend,
Zag na de nacht van 't stormgeloei,
Een heilrijk reddende uchtend!
Van 's Donaus boord, van Newaas stroom,
Van Theems en Elbe- en Okerzoom,
| |
| |
Vereenden zich de braven:
Als stroomen, ruischend tot één kolk,
Werd heel Europa tot één volk,
Om recht en eer te staven!
Die eedverbreker weêrgekeerd,
Die, balling weggedreven,
Op nieuw den Scepter had onteerd,
En half eene aard deed beven,
Vermat zich in zijn dollen waan,
De handen aan 't gevest te slaan,
In spijt van zoo veel wakkeren:
Ja, waagde op nieuw den Kaïnsvoet
Te baden in een zee van bloed
Op Neêrlands bloiende akkeren.
Dan, de Almacht strafte 't zwart vergrijp,
Het lot was voor de ontwikkling rijp;
En de afgrondskolk spleet op die d'onmensch moest verzwelgen.
Oranjes borst, voor 't lood
Trotseerde d'onverbidbre dood,
Gerugsteund door den bloem van Batavier en Belgen.
Plukt, jeugd en grijsheid, eerelover,
En strooit het al de paden over,
Waar Nassauws Telg den voetzool drukt!
Ja, Neêrland, draag den held in 't harte,
Die onvertzaagd den dwingland tartte,
En ons den boei heeft afgerukt!
| |
| |
Wij grijzaarts, aan des grafkuils rand gebogen,
Genaken U met dankbaar weenende oogen,
ô Gij, wiens hand het lot bestiert!
Tot U verheffen we onze palmen,
Bij 't roerend lof- en jubelgalmen
Waar Neêrland zijn herstel meê viert!
Tot U vermeten we ons, met needrig hart te bidden:
Laat Neêrlands lust in Neêrlands midden,
En roepe uw stem hem niet dan spâ!
Hij zie in de afkomst van zijn loten,
Als cederstammen opgeschoten,
De panden van uw heilgenâ!
Ons oog zag Neêrlands worstelstrijden;
Het weende om 't onverduurbaar lijden,
Dat heel Euroop verpletterd heeft;
Wij zagen haar van 't juk bevrijden:
Thands hebben wij genoeg geleefd!
Thands hebben wij genoeg geleefd!
Heft, heft aan, ô zuigelingen,
Die, ook staamlend, God vereert!
Voegt uw stem bij 't jubelzingen:
Neêrland heeft getriumfeerd!
Maagdenrei en jongelingen,
Schaart u weêr in blijde kringen,
Schoon de vreugd u werd ontleerd!
Maagdenrei en jongelingen,
Stemt in 't juichend jubelzingen;
Neêrland heeft getriumfeerd!
| |
| |
Neêrland heeft getriumfeerd!
Juichen we onze redders tegen!
Hechte de Almacht aan hun lot!
Strooit, ô strooit hun pad met bloemen,
Die wij onze redders noemen.
Brengt, ô brengt den dank aan God!
'T is dan uit met tranenplengen,
En de boei verbrak als glas!
'T is dan uit met tranenplengen,
Waar 't verblijf der wanhoop was!
Bloei en welvaart tiert en wemelt
Op de ontsloten waterplas!
Drupt als milde zomerregen!
| |
| |
Veld en dalen zijn verhemeld,
Waar de poel van jammren was!
Bloemen spruiten, halmen golven
Op het eerst vertrappeld veld,
Door den bloedstroom overdolven,
Uitgeplonderd door 't geweld!
Eer en Godsdienst zijn thands heilig,
En geen spel des dwinglands meer:
Deugd en onschuld, weder veilig;
En de trouw herademt weêr.
Ons uit 's hemels volheid tegen!
| |
Krijgsmuziek.
Gij Helden, die van wijd en zijd,
De reuzenkracht der hel ten spijt,
U gordet tot den heilgen strijd;
Met ons verbroederd in den nood,
Vereend door oorlogsmoed,
Boodt gij met ons de borst aan 't lood;
Bleeft ge onverwrikbaar in den dood;
| |
| |
Ja, gij, die verr' van eigen kust,
In 't veld van 't schoon verbond,
Uw levenslicht zaagt uitgebluscht:
ô, Hoe benijdbaar is uw rust
Het bloemtjen, weemlende om uw asch,
Herinnert ons bij 't heuvelgras,
Hoe schoon, hoe grootsch uw sneuvlen was,
En zegt, ‘vergeet hem nooit!’
‘Vergeet, vergeet hem nooit!’
Ja, Neêrland zal steeds aan den krijgsman gedenken
Die sneefde voor Koning, voor de Eer, en voor 't Recht!
't Arduin zal zijn roem de vereeuwiging schenken,
Aan 't glorierijk sneuvlen des dappren gehecht!
Zijn naam zal 't verwoesten der eeuwen trotseeren;
En blinken met glorie ondoofbaar in glans!
De maagden zijn lauwren met bloemen schakeeren,
Zijn tombe met dankbare tranen vereeren,
En vlechten haar om met de onsterflijke krans.
Jaren zijn in 't niet vergaan
Sints ons 't lot verdeelde;
Maar de vrucht vervreemde niet,
| |
| |
Keeren van den boei verlost,
Voegen zij voor Neêrlands heil
Wij bestemmen dees hun beê
Komt, Muzen, treedt uw tempel uit,
Vereeuwigt op den Elpen luit
Hoe Neêrland werd verlost.
Apollo, leen uw gouden stift
Aan Neêrlands Dichtrenstoet;
Hun boezem gloeit van dankbre drift,
Want Neêrland werd behoed.
Gij kunsten, slaat de hand in één;
En grift in duurzaam marmersteen
Uw zon, uw heilzon schittert weêr,
Met gloeiend goud omhuld!
De Vrede daalt op 't aardrijk neêr;
Europa slaakt geen wenschen meer;
Uwe rechterhand, ô Heere, heeft den vijand verbroken.
Mozes.
|
|