Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 2008
(2008)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 335]
| |||||||||||||||||
Bloggen in de middeleeuwen. Naar een corpus voor de 15de- en 16de-eeuwse Nederlandse dialecten en idiolectenGa naar voetnoot1
| |||||||||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||||||||
tokens zijn gelemmatiseerd en voorzien van morfologische tags.Ga naar voetnoot5 Afgezien van verscheidene artikelen door de corpusbouwers zelf, was het CRM ook de insteek voor een proefschrift over een corpusgebaseerde lokalisatiemethode,Ga naar voetnoot6 en op dit moment worden de data gebruikt voor een fonologische atlas van het veertiende-eeuwse Nederlands.Ga naar voetnoot7 Dit soort onderzoek is mogelijk omdat de oorkonden in het CRM en het CG aan bepaalde voorwaarden voldoen. Die voorwaarden zijn (1) temporele en geografische lokalisatie, (2) lage sociale status en (3) originaliteit.Ga naar voetnoot8
(1) Oorkonden en vooral de lokale oorkonden die we geschikt achten voor geolinguïstisch onderzoek, getuigen van transacties, overeenkomsten of beslissingen uit de rechtspraak. Hun wettelijke status is mede ontleend aan de eerbaarheid van degenen die de gebeurtenissen hebben vastgesteld, bv. schepenen. De wettelijkheid kan daarom bewezen worden doordat deze getuigen, naast de betrokkenen in de transactie vermeld, de akte ‘tekenen’. Dat kan ondermeer met een persoonlijk zegel, of met een gemeenschappelijk zegel van de instelling waar die mensen toe behoren (bv. de schepenbank). Die aanwezigen worden doorgaans aan het begin en op het einde van de akte | |||||||||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||||||||
opgesomd, met vermelding van de hoedanigheid, zoals de plaats waarvoor ze, in dit voorbeeld, als schepen zetelen. Verder is het belangrijk voor de rechtsgeldigheid dat de akte de datum van opstelling vermeldt. Dit alles betekent dat de tekst van een bepaalde akte min of meer rechtstreeks gekoppeld kan worden aan een bepaalde plaats en een bepaald moment. Om een tekst als representatief voor een uitgifteplaats te kunnen beschouwen, is het wel belangrijk dat de betrokkenen (o.m. oorkonder en destinataris) van diezelfde plaats zijn. Als dat niet het geval is, is het moeilijk om zo'n oorkonde een plaats te geven in een geografisch en temporeel strikt georganiseerd corpus. Voor bepaalde ‘gemengde’ oorkonden kan wel een uitzondering gemaakt worden als de vermelde plaatsen dicht in elkaars buurt liggen. In plaats van een lokale of plaatselijke oorkonde, kunnen we zo'n tekst dan als een regionale oorkonde beschouwen. Die oorkonden moeten dan wel een duidelijke, bijzondere status in het corpus krijgen.Ga naar voetnoot9
(2) Het principe lage sociale status komt min of meer overeen met wat in de dialectologie Non-Educated Rural Male wordt genoemd. Middeleeuwse oorkonden zijn echter niet geschreven door NORM's, behalve dan wat het mannelijke aspect betreft. Older en Rural kan voor oorkonden nog het best geherinterpreteerd worden als ‘weinig mobiel’, al moeten we ook daar weer kanttekeningen bij plaatsten. In de meeste gevallen zullen wereldlijke en zeker geestelijke klerken een deel van hun opleiding wel buiten hun lokale gemeenschap hebben gehad, of die opleiding mogelijks hebben gekregen van een niet-lokale meester. Bij religieuze klerken is het lokaliteitsprobleem het grootst: religieuze orden halen hun leden uit een veel groter gebied dan de lokale gemeenschap. Daarom hebben de samenstellers van het CRM de voorkeur gegeven aan oorkonden die uit een wereldse instelling komen, meestal schepenbanken. Met ‘lage sociale status’ wordt dan eigenlijk bedoeld dat de oorkonde door een lokale administratie is uitgegeven, en bijvoorbeeld niet | |||||||||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||||||||
door een grafelijke of hertogelijke kanselarij. Die laatste konden namelijk, net zoals kloosters, een beroep doen op scribenten uit een immens groot gebied.
(3) De vraag of de tekst van een oorkonde een bepaalde plaats en een bepaald moment vertegenwoordigt, is niet alleen te beantwoorden door rekening te houden met de instellingen en de datum die vermeld zijn. Van cruciaal belang hier is dat de tekst in originele vorm is overgeleverd. Zoniet, dan kan de tekst verschillende talige lagen bevatten. Een 15de-eeuwse kopie van een 14de-eeuwse oorkonde, is in dat opzicht geen betrouwbare getuige van het 14de-eeuwse dialect. Het uitgangspunt dat we überhaupt met een originele tekst te maken hebben wanneer we zgn. originelen gebruiken, wordt evenwel deels ondermijnd doordat oorkonden doorgaans al netversies van eerder gemaakte minuten zijn, en dat ook andere oorkonden binnen hetzelfde schrijfcentrum tot voorbeeld kunnen hebben gediend. We kunnen er echter wel van uitgaan dat wat wij originelen (willen) noemen, in feite vaak eigentijdse kopieën zullen zijn. Dit is echter nog helemaal iets anders dan kopieën van een (veel) latere datum, die zeker door een andere auteur (met potentieel ook een heel ander dialectologisch profiel) gemaakt zijn.
Met inachtneming van de bovenvermelde criteria, vormen de 13de- en 14de-eeuwse corpora nuttige instrumenten waarmee de taalkundige geografische en temporele variatie binnen die eeuwen onderzocht kan worden. Ze behelzen een periode waar ook in officiële documenten als oorkonden, de lokale verschillen nog enorm groot kunnen zijn, zeker in de taal van de lokale klerken. Deze corpora benaderen voor de oudere taalfases daarmee in grote mate de modernere dialectcorpora van de negentiende en twintigste eeuw in hun mogelijkheden.Ga naar voetnoot10 | |||||||||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||||||||
De periode tussen de veertiende eeuw en de moderne dialecten is echter slecht gedocumenteerd. De 16de en 17de eeuw gelden als scharnierpunten in de ontwikkeling van het (Standaard) Nederlands en van de politieke geschiedenis van de Nederlanden. De ontwikkeling van het moderne Nederlands hangt namelijk nauw samen met de aantrekkingskracht van de Hollandse steden op de zuidelijke en oostelijke regio's, en op mensen van ver daarbuiten. Daar net aan voorafgaand, in de 15de eeuw, is een periode van relatieve taalkundige stabiliteit, waarbinnen we de ingrediënten van de latere Nederlandse smeltkroes nog in behoorlijke mate onafhankelijk van elkaar kunnen onderzoeken. | |||||||||||||||||
2. De blinde vlekken aanpakkenNa - en misschien al op het einde van - de veertiende eeuw wordt interpersoonlijke administratie (de materie die we tot die tijd in oorkonden terugvinden), geprofessionaliseerd en gecentraliseerd. Geleidelijk aan wordt dit type teksten erg formeel en meer en meer schrijftalig. Deze evolutie hangt samen met de opkomst van het notariaat. Op die manier worden oorkonden, zelfs de teksten die aan het hierboven beschreven lokaliteitsbeginsel lijken te voldoen, hoe langer hoe minder geschikt als getuigen van een lokaal dialect. Daarom is het belangrijk dat voor het onderzoek van de laat- en postmiddeleeuwse taalvariatie een dubbel spoor bewandeld kan worden: een voortzetting van de oorkondencorpora in de 15de eeuw enerzijds, en een corpus van verschillende soorten egodocumenten anderzijds. De naam egodocument verwijst naar autobiografische teksten zoals dagboeken, memorieboeken, persoonlijke brieven, reisjournaals en notities, voorzover ze niet voor een (ruim) publiek zijn opgevat. Ze zijn voor persoonlijk gebruik geschreven of met de bedoeling binnen de familie te blijven, en maken daardoor de meeste kans om het dialect of idiolect van de auteur weer te geven. We geven verderop weer welke criteria we zullen gebruiken om een corpus van dergelijke teksten op te zetten, maar geven eerst een overzicht van andere (Nederlandse) databases die de periode na de 14de eeuw overbruggen. Daarbij beperken we ons tot niet-literaire teksten. Voor taalkundig onderzoek garanderen literaire teksten ons niet voldoende geografische en temporele precisie voor de talige gegevens die ze bevatten. De veronderstelde originele talige uiting is in de meeste ons overgeleverde teksten gecorrumpeerd door het intertekstuele ontstaansproces en/of het veelvuldige kopiëren, aangezien echt originele literaire teksten niet zijn overgeleverd. Die overwegingen zijn al vaker gemaakt voor de historische taalkunde, ondermeer (en uitgebreid) door Van Loon (2001). | |||||||||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||||||||
In het volgende overzicht focussen we op niet-literair taalmateriaal van de 15de en volgende eeuwen. | |||||||||||||||||
3. Databases van niet-literair Nederlands vanaf de 15de eeuw: een overzichtGa naar voetnoot11Door het gebrek aan structurele financiering van corpusopbouw voor de humane wetenschappen in de Lage Landen, een toestand die in Vlaanderen waarschijnlijk schrijnender is dan in Nederland, zijn de bestaande corpusopbouwinitiatieven behoorlijk gefragmenteerd. Meestal zijn het individuele onderzoekers of onderzoeksgroepen die, met het oog op de eigen noden, een specifiek corpus verzamelen. Het gebeurt zelden dat jarenlang lopende projecten worden gehonoreerd, die als enig doel het aanleggen van een bruikbaar corpus hebben. Voor corpusonderhoud worden ook zelden bevredigende oplossingen gevonden, met uitzondering misschien van de grote lexicologische realisaties van het INL.
Dergelijke projecten moeten het in de fondsenwerving opnemen tegen individueel onderzoek, dat, ironisch genoeg, net van de beschikbaarheid van dergelijke corpora afhangt. De moeizame fondsenwerving voor corpusopbouw heeft dus rechtstreeks negatieve implicaties voor vernieuwend taalkundig onderzoek in de Nederlanden.
Niet-literaire corpora voor het Nederlands van de late middeleeuwen tot de 19de eeuw zijn:
| |||||||||||||||||
[pagina 341]
| |||||||||||||||||
Verder zijn er ook inventariserende projecten, die vaak ook naar egodocumenten verwijzen:
Nauw verbonden met de postmiddeleeuwse geschiedenis van het Nederlands, is de opkomst en consolidatie van creooltalen die op het Nederlands zijn gebaseerd of erdoor zijn beïnvloed. Specifieke corpora hiervoor zijn: The Surinam Creole Archive (SUCA),Ga naar voetnoot18 Negerhollands Creole Archive (NECA)Ga naar voetnoot19 and the Cape Pidgins Archive (CPA).Ga naar voetnoot20 | |||||||||||||||||
[pagina 342]
| |||||||||||||||||
Projecten met andere talen als onderwerp zijn ondermeer het hierboven vermelde Narrative Sources (Lage Landen, dus ook Frans en Latijn), en het Franse Egodoc-project,Ga naar voetnoot21 waarin edities van 18de- en 19de-eeuwse egodocumenten gegenereerd zullen worden. | |||||||||||||||||
4. Editie van autografische Laatmiddelnederlandse egodocumenten als bron voor historische dialecten idiolectgrammatica'sGa naar voetnoot22In het Centrum voor Teksteditie en Bronnenstudie van de KANTL wordt gewerkt aan een corpus van 15de- en 16de-eeuwse egodocumenten volgens de eerder vermelde vereisten die de historische taalkunde stelt. In een eerste fase werden de selectieprocedure en de editietechniek verfijnd, en werden de voorbereidingen getroffen voor de uiteindelijke oplevering. Die zal bestaan uit een set ‘good practices’ voor de aanleg van zo'n corpus, een online inventaris van in aanmerking komende manuscripten, en de online uitgave van verschillende van deze handschriften. We halen de gebruikte criteria aan.
In Van Loon (2001) worden twee types van niet-literaire teksten vergeleken met het oog op taalkundig onderzoek. Het gaat om egodocumenten enerzijds, en processtukken - of getuigenverklaringen om precies te zijn - anderzijds. Dat laatste type bevat weergaven van directe rede en komt heel dicht in de buurt van het idiolect of dialect van echte taalgebruikers uit vroeger tijden. Van Loon vermeldt ondermeer de studie van Vanacker (1963) over de taal van zulke getuigenverklaringen uit de 15de t.e.m. de 17de eeuw als voorbeeld van het potentieel van dit soort bronnen. Er blijken echter ook wel restricties op het gebruik van dit soort data te zijn, waarvan de belangrijkste de nogal eenzijdige thematiek is. ‘Vermeldingen van wapens, lichaamsdelen, eigendomskwesties e.d. voeren de boventoon’ (Van Loon 2001: 421). Dat is een probleem dat zich ook wel in zekere mate voordoet bij oorkonden. Egodocumenten, en meerbepaald dagboeken, zijn een genre zonder dergelijke | |||||||||||||||||
[pagina 343]
| |||||||||||||||||
thematische beperkingen. Bovendien kunnen we de drie voorwaarden, die de middeleeuwse oorkondencorpora voor de historische taalkunde zo geschikt maken, ook gemakkelijk naar (bepaalde typen van) egodocumenten vertalen.
(1) Temporele en Geografische Lokalisatie. Alledaagse autobiografische teksten zoals dagboeken, reisjournaals en familieboekjes zijn normaliter voorzien van data. Ze worden als een soort logboek bijgehouden en meestal is er een direct verband tussen de aangegeven data en de log-ingangen. Dit onderscheidt dagboeken e.d. van memoires, die op het einde van een heel lange periode worden gereconstrueerd. Het moet wel gezegd dat veel dagboekachtige teksten verschillende genres bevatten (die binnen een manuscript evenwel vaak van elkaar te onderscheiden zijn), zoals log-/dagboeken, memoires, en, vaak voorafgaand, zgn. dode - dus overgeschreven - kronieken.Ga naar voetnoot23
Aangezien de beschreven feiten in memoires ten hoogste een aantal decennia voorafgaan aan het moment waarop de tekst is ontstaan, biedt dit soort tekst ook wel een zekere eenheid van taal en geattesteerde tijd, zeker in een groot taalhistorisch perspectief.
Een andere problematiek is de geografische lokalisatie, of, anders gezegd, het vaststellen van het dialect dat in een tekst wordt weergegeven. De levensloop van een auteur heeft ongetwijfeld een invloed op de vraag of zijn egodocument wel een regionaal of lokaal gebonden taalgebruik kan weergeven. Het is daarom belangrijk om over voldoende informatie over de auteur te beschikken, zoals zijn plaats van herkomst, plaatsen waar hij heeft gewoond, en het soort mensen in zijn omgeving, bijvoorbeeld zijn professionele contacten.Ga naar voetnoot24 Meestal vinden we die informatie terug in het egodocument zelf. Dat betekent echter wel dat niet-autografische teksten, of teksten van anonieme auteurs, buiten het bereik van het hier voorgestelde corpus moeten vallen.Ga naar voetnoot25 | |||||||||||||||||
[pagina 344]
| |||||||||||||||||
(2) Lage Sociale Status. We weten dat geletterdheid in de middeleeuwen veel beperkter was dan nu, en dat de mensen van wie de egodocumenten zijn overgeleverd een zekere sociale status moeten hebben gehad die vaak samengaat met een zekere geografische (en misschien sociale) mobiliteit. Die sociale status staat de overlevering van een heel lokaal taalgebruik daarom wat in de weg. De geschriften die bewaard zijn, blijken vaak te komen van mensen die ook beroepshalve vaak en veel schrijven en feiten hebben bijgehouden. We denken dan bijvoorbeeld aan (parochie)priesters, kooplieden en diplomaten.Ga naar voetnoot26
Voorzover die geen grote literaire ambities hadden, kan het taalgebruik dat ze hanteren in ieder geval nog dicht bij een spontane en persoonlijke taal aanleunen. Of dat het geval is, moet per tekst afzonderlijk worden bekeken. De beslissing om zo'n tekst voor taalkundig onderzoek te gebruiken, zal voor een groot stuk afhangen van de vraag of hij vooral voor persoonlijk/familiaal gebruik, dan wel voor een wijder publiek bestemd lijkt te zijn.
(3) Originaliteit. Als men kan schrijven, kan men ook lezen. Wie de behoefte en de mogelijkheid had om zijn leven aan het papier toe te vertrouwen, kan dus ook beïnvloed geweest zijn door andere teksten. Dagboeken die zaken beschrijven die niet uit de tijd of uit de omgeving van de auteur stammen, zouden dan ook overgenomen kunnen zijn uit andere teksten, zoals kronieken.Ga naar voetnoot27 In handschriften die zo een mengvorm aan teksten bevatten, moet het onderscheid tussen de waarneembare en niet waarneembare feiten dus consequent gemaakt worden door de onderzoeker.
Behalve problemen i.v.m. originaliteit die zich tijdens de genese van de tekst kunnen voordoen, is er ook het punt van de latere kopie en de editie. Latere kopieën van een egodocument nemen we best niet in aanmerking, aangezien ze ongetwijfeld een gelaagdheid vertonen die de attestatie van het originele | |||||||||||||||||
[pagina 345]
| |||||||||||||||||
taalgebruik in gevaar brengt. Op dat vlak is er hetzelfde probleem als dat wat zich bij (kopieën van) literaire werken voordoet. Daarnaast valt ook te vermelden dat er in de negentiende eeuw een enorme interesse is ontstaan voor egodocumenten, waardoor er toen veel in druk zijn uitgegeven. Zulke edities kunnen waardevolle informatie verschaffen over de context van het origineel,Ga naar voetnoot28 maar aangezien de editienormen in die tijd nogal laag lagen in vergelijking met die van de moderne filologie, blijft het noodzakelijk dat de originele manuscripten worden geconsulteerd.
In wat volgt wil ik laten zien hoe zulke egodocumenten kunnen bijdragen tot een beter begrip van de verschijnselen die we op basis van de bestaande corpora tentatief vaststellen. De vocaal van bracht, die in heel wat dialecten velair wordt gerealiseerd, dient hierbij als voorbeeld. Een corpus van 15de- en 16de-eeuwse teksten stelt ons in staat een en ander preciezer te dateren. De bovenvermelde principes, die leiden tot een goed gedocumenteerde en gelokaliseerde set talige gegevens, geven ons daartoe de kans. | |||||||||||||||||
5. Voorbeeld: de vocaal van bracht in het Brusselse dialect van Jan de Pottre5.1. InleidingEen goede spellings- en uitspraakmarkeerder voor de Vlaamse dialecten is de vocaal in (Nl.) bracht - brachten - gebracht.Ga naar voetnoot29 Als we die vocaal traceren in de tijd, komen we terecht bij de Germaanse /ǎ/. Volgens de historische grammatica's zou die, wanneer gevolgd door een consonantcluster bestaande uit een nasaal, een fricatief en een occlusief, onderhevig geweest zijn aan verlenging en nasalisatie. Dat laatste gaat gepaard met regressie van de nasale consonant.Ga naar voetnoot30 In een volgend stadium kan ook de aldus ontstane vocaal zijn nasale kwaliteit verliezen en bovendien weer verkorten. Voor bracht heeft dit in sommige dialecten de volgende evolutie opgeleverd: brǎηχt > brχt > brāχt > brǎχt.Ga naar voetnoot31 Hetzelfde principe heeft tot Nederlands zacht geleid. Van Loon (1986: 28-29) veronderstelt dat de oorspronkelijk mediale a in die | |||||||||||||||||
[pagina 346]
| |||||||||||||||||
positie, onder invloed van de nasaal, een behoorlijk velair allofoon had, waardoor we in de tweede fase eerder een realisatie als brȭχt moeten veronderstellen. Dat helpt te verklaren waarom het vervolg dan verschillend is geweest voor de westelijke en de oostelijke dialecten, toen bij volledig nasaalverlies de allofone relatie verdween. In het oosten kon de vocaal aansluiten bij een bestaande aa-achtige vocaal (uit Germ. ê), met de hierboven beschreven evolutie als gevolg. Het voormalige allofoon ging dus op in zijn fonetisch dichtste buur. In de kustdialecten kon de (lange) vocaal in bracht, bij gebrek aan lange aa, alleen aansluiten bij oo. Voor het Engels vallen in dat opzicht de vormen brought en soft te noteren, en voor sommige westelijke Nederlandse dialecten, de equivalenten brocht, zocht. Het traject dat is afgelegd, kan op de volgende manier worden beschreven:
In de huidige dialecten stellen we echter het volgende vast. Terwijl een velaire vocaal in woorden als bracht, dat in het AN een korte /ɑ/ heeft, als een kustdialectisch verschijnsel wordt beschouwd, kennen de continentale dialecten van Brabant een velaire realisatie van wat nu de lange /aː/ is in het AN: de lange Wgm. â en de in de open syllabe gerekte Wgm. ǎ. Bv. Brabants st[ɔː]n (staan), m[ɔː]ke (maken). Dit Brabantse fenomeen is expansief en de impact daarvan is zichtbaar op kaart 1. Daar wordt de verhouding weergegeven tussen de velaire en de open/mediale realisaties van de vocaal van maken in de Nederlandse dialecten. De gegevens voor die kaart zijn moderne data.Ga naar voetnoot32 Het inlegkaartje toont de dichtheid van het materiaal: hoe donkerder, hoe meer data. Lichte vlekken representeren daar dus gebieden met weinig materiaal, en moeten daarom met meer omzichtigheid worden benaderd. In de hoofdkaart is de donkere kleur gereserveerd voor (meer) open/mediale realisaties (aa-achtig), de lichte kleur voor (meer) velaire realisaties (oo-achtig). We wijzen er hier op dat de velaire realisatie in Brabant, in Limburg en in Groningen waarschijnlijk het gevolg zijn van drie afzonderlijke fenomenen.Ga naar voetnoot33 De velaire vocaal in Oost-Vlaanderen echter is zeker het gevolg van Brabantse invloed. | |||||||||||||||||
[pagina 347]
| |||||||||||||||||
Kaart 1: 20ste eeuw m[a.]ken/m[o.ken]
Kaartprogramma ontwerp Evert Wattel | |||||||||||||||||
5.2. Bestaande corpora en bracht5.2.1. MiddelnederlandsDe veertiende eeuwse toestand wordt op kaart 2 gevisualiseerd.Ga naar voetnoot34 Op de hoofdkaart geldt: hoe donkerder, hoe meer de spelling <bracht> is aangetroffen; hoe lichter, des te vaker <brocht> voorkomt. In de inzetkaart tonen de donkere delen opnieuw de gebieden met de meeste data, in de lichtere | |||||||||||||||||
[pagina 348]
| |||||||||||||||||
Kaart 2: 14de eeuw br[a]cht/br[o]cht
Kaartprogramma ontwerp Evert Wattel gebieden is het net veel schaarser - te schaars om er definitieve uitspraken over te doen. De kleurovergangen in de weinig bezette gebieden zijn gebaseerd op een extrapolatie van de omliggende gebieden met meer data.
Het Middelnederlandse materiaal uit de oorkonden toont dat <brocht> vooral in Vlaanderen, Holland en Utrecht voorkomt. Meer oostelijk heeft <bracht> de bovenhand: in Brabant, Limburg en in het Noordoosten. We denken dat we redelijkerwijs kunnen aannemen dat de <o>-spellingen een meer velaire uitspraak vertegenwoordigd zullen hebben dan die met <a>.
In oostelijk Vlaanderen, met name in de Denderstreek, treffen we een overgansgebied aan, waar beide varianten ongeveer even vaak voorkomen. Brussel behoort echter duidelijk tot het <bracht>-gebied en telt zelf 5 voorkomens van <bracht> (vs. O <brocht>). | |||||||||||||||||
[pagina 349]
| |||||||||||||||||
Kaart 3: 20ste eeuw br[a]cht/br[o]cht
Kaartprogramma ontwerp Evert Wattel | |||||||||||||||||
5.2.2. De huidige dialectenDe 20ste-eeuwse GTRP-data tonen een andere distributie van open/mediaal vs. velair vocalisme in bracht aan. De meeste dialecten hebben nu een korte, velaire vocaal, gaande van [ɔ] over [o] tot zelfs [u] in sommige plaatsen.Ga naar voetnoot35 Kaart 3 visualiseert deze verhoudingen in de moderne dialecten.Ga naar voetnoot36
De lichte delen op de hoofdkaart geven een groot gebied met velaire vocaal aan. Dit omvat nu ook heel Brabant (en bijgevolg Brussel). De open/mediale varianten komen voornamelijk in de oostelijke dialecten voor, en, in mindere mate, in Holland en Utrecht.Ga naar voetnoot37 | |||||||||||||||||
[pagina 350]
| |||||||||||||||||
5.3. Mogelijke verklaring voor het verschil tussen de 14de en de 20ste eeuwOp het eerste gezicht lijkt het wel alsof de kustdialectische velaire realisatie van de korte a (> /ɔ/) in bracht op spectaculaire wijze naar het oosten (Brabant) is geëxpandeerd sinds de 14de eeuw. Dit is echter onwaarschijnlijk gezien de socio-culturele status van Brabant. Als opkomend economisch en politiek centrum in de 15de- en 16de- eeuw, is het net Brabant dat zijn stempel op de andere dialectgebieden heeft gedrukt. Een bruikbaardere hypothese is waarschijnlijk de volgende. Brabants brocht is eveneens endogeen, en is ontstaan doordat een jongere langeGa naar voetnoot38 vocaal in bra(a)cht, in aanmerking kwam voor dezelfde velarisering die we in maken (cf. kaart 1) hebben aangetroffen. Die observatie werd eerder door Van Loon (1986: 42-44) gemaakt. De combinatie van twee processen (de eerdere aansluiting van bracht bij bv. maken, maakt + de veralgemeende velarisering van de lange aa's in het Brabants), kan dan worden geschematiseerd als: br[aː]cht > br[ɔː]cht > br[ɔ]cht. Aangezien we voor dat laatste in het veertiende-eeuwse materiaal nog geen aanwijzingen vinden, ligt de oplossing waarschijnlijk in de volgende eeuwen. Daarvoor snijden we het Brusselse dagboek van Jan de Pottre aan. | |||||||||||||||||
5.4. Brusselse data van de 16de eeuw: Jan de Pottre (o1525-† 1601)Voor dit onderzoekje hebben we enkel het dagboekgedeelte van Jan de Pottres manuscript geëxcerpeerd. Dat volgt op een meer kroniekachtig gedeelte dat voor een groot deel uit andere bronnen moet zijn overgeschreven.Ga naar voetnoot39 In totaal vonden we 33 attestaties van de lexemen bracht, brachten en gebracht samen:
| |||||||||||||||||
[pagina 351]
| |||||||||||||||||
Ook hier gaan we er weer van uit dat de spelling met <o> een velaire realisatie in het dialect of idiolect van De Pottre vertegenwoordigt. Met name het feit dat beide spellingen (<bracht> en <brocht>)Ga naar voetnoot40 voorkomen, geeft o.i. aan dat dit een punt was waar de auteur, bewust of onbewust, mee worstelde. De <brocht>-attesties zijn duidelijk veel talrijker dan de <bracht>-voorkomens. Dit wijst er toch wel op dat de velaire vocaal in bracht een element moet zijn geweest van het Brussels dat we in dit manuscript tegenkomen. Het schept vertrouwen in het traject (br[aː]cht > br[ɔː]cht > br[o]cht) dat hierboven als hypothese is geformuleerd en plaatst de voltooiing ervan in of net voor de 16de eeuw. | |||||||||||||||||
6. ConclusieDe velaire realisatie van de vocaal in bracht - brachten - gebracht, zoals die in veel dialecten nu voorkomt, is vermoedelijk te danken aan (op z'n minst) twee fenomenen:
De corpora die nu beschikbaar zijn (moderne fonologische data en de oorkondencorpora) geven aan dat het eerste fenomeen tegen de 14de eeuw zeker voltooid was, en dat het tweede toen nog niet was aangevat; terwijl het tweede wel geattesteerd is voor onze huidige dialecten.
Een snelle blik op het 16de-eeuwse Brusselse dialect van Jan de Pottre heeft het tijdsbestek voor dat tweede alvast vernauwd tot de 15de en 16de eeuw. We zijn dan ook hoopvol dat een groot corpus van zulke egodocumenten, die aan bepaalde voorwaarden voldoen (originaliteit, autograficiteit,...), zal bijdragen tot de precieze vaststelling van allerlei taalkundige problemen die zich in deze overgangsperiode van het Nederlands voordoen. | |||||||||||||||||
[pagina 352]
| |||||||||||||||||
Bibliografie:
|
|