Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 2007
(2007)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 383]
| ||||||||||||||||||||||||||
Literatuursociologie. Balans van een literatuurwetenschappelijke discipline.
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 384]
| ||||||||||||||||||||||||||
is dan ook niet verwonderlijk dat dit werk in zijn tijd opzienbarend en invloedrijk was. Hier bij ons b.v. behoorde de jonge August Vermeylen tot de bewonderaars ervan zoals blijkt uit zijn correspondentie. Het heeft ongetwijfeld sporen nagelaten in zijn literatuur- en kunsttheoretische geschriften, hoewel daar enige expliciete referentie aan het werk van Guyau ontbreekt.Ga naar voetnoot3
In de eerste helft van de twintigste eeuw zullen de literatuursociologische theorievorming en de praktische toepassingen ervan vooral in Duitsland plaatsvinden. De eerste belangrijke impulsen gingen uit van het werk van Levin Ludwig Schücking, Karl Mannheim, Erich Rothacker en Ernst Kohn-Bramstedt.
Reeds in 1913 publiceerde de anglist L.L. Schücking in het tijdschtift Euphorion zijn artikel ‘Literaturgeschichte und Geschmacksgeschichte. Ein Versuch zu einer Problemstellung’ (jg. 5, p. 561-577), dat hij tien jaar later zou uitwerken in boekvorm: Die Soziologie der literarischen Geschmacksbildung (1923). Hij stelde dat ‘der Geschmack etwas zeitlich, kulturell und soziologisch bedingtes ist’ (Euphorion, p. 562). Als literatuurgeschiedenis een deel is van de algemene cultuurgeschiedenis van een volk en maatschappij, dan dient de hoofdvraag te luiden: ‘Was wird zu einer bestimmten Zeit in den verschiedenen Teilen des Volkes gelesen, und warum wird es gelesen’ (Euphorion, p. 564). Vraagstelling en onderzoeksdomein zijn zeker relevant, maar Schücking werkt nog al te zeer met al te vage ‘geistesgeschichtliche’ concepten als ‘die seelische Struktur der betreffenden Schicht’ of ‘Zeitgeist’ zoals blijkt uit zijn praktische studie: Die Familie im Puritanismus. Studie über Familie und Literatur in England im 16., 17. und 18. Jahrhundert (1929). Het is evenwel een nog steeds vruchtbaar onderzoeksdomein, maar dat in de moderne literatuursociologie wordt benaderd vanuit een meer adequate en preciesere empirisch sociologische methodiek.
Karl Mannheim heeft als grondlegger van de kennissociologie een sterke impuls gegeven aan de ideologiekritische analyses. Zijn invloed is weliswaar indirect, want zelf heeft hij geen literatuursociologische studies verricht. Maar met zijn hoofdwerk, Ideologie und Utopie (1929), heeft hij aangetoond dat ook het utopische bewustzijn, ieder utopisch denken, een ‘seinsgebundenen, gesellschaftsbezogenen Charakter’ bezit. Ook utopieën bevatten ideologische elementen, plaatsgebonden aspecten, die voor het kennissociologisch | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 385]
| ||||||||||||||||||||||||||
onderzoek toegankelijk zijn. Utopieën vormen wel een belangrijk thema in de literatuur en kunst.
In het spoor van Mannheim brengt Erich Rothacker een belangrijke correctie aan op het mechanisch determinisme in de marxistische theorie van de monocausale verhouding tussen boven- en onderbouw en door het marxiaanse begrip van het maatschappelijk zijn te verruimen tot het begrip van het historische zijn. Bij zijn studie van Kulturen als LebensstileGa naar voetnoot4 en zijn onderzoek naar de mate waarin maatschappelijke factoren betrokken zijn bij het ontstaan en de verandering van stijlen, komt hij tot de volgende conclusie: ‘Geistige Haltungen und Stile sind kein Produkt mechanischer Determination, sondern Ausdruck nachverstehbarer produktiver Antworten des Menschen auf seine nach dem Spielraum seiner geistigen Kräfte so und so gedeuteten Lage in der Welt.’ Daarom introduceert hij in zijn verzamelbundel van referaten Zur Lehre vom Menschen (1933) het begrip ‘Wechselwirkung’ om de complexe grondstructuur van de verhoudingen tussen de ideologische bovenbouw en de maatschappelijke onderbouw aan te duiden. Hiermee behoudt hij weliswaar de materialistische basis van de marxistische analyse, maar bevrijdt hij haar van haar dogmatische karakter.
Een belangrijk nieuw inzicht wordt ook verschaft door Ernst Kohn-Bramstedt die evenzeer in het spoor van Mannheim de Probleme der Literatursoziologie (1931) analyseert en er oplossingen tracht voor aan te reiken. Hij stelt dat de sociologie als wetenschap van de maatschappij onscheidbaar is verbonden met een sociaalkritische houding, want eerst wanneer de maatschappelijke ordening niet meer vanzelfsprekend is gegeven, doch ‘höchst fragwürdig’ is geworden, ontwikkelt en scherpt zich de blik voor de opbouw, de ontwikkeling en de doelstellingen van de maatschappij. Met het oog op de methodologische uitbouw van de literatuursociologie stelt hij bovendien dat er slechts twee methoden zijn voor de interpretatie van literaire werken: de werkimmanente waarbij de specifieke structuur van het werk als geestelijke constructie wordt geduid en de functionalistische die gericht is op de duiding van het zowel individuele als collectieve zijn waaruit het literaire werk is ontstaan. Geen van beide methoden kan aanspraak maken op absolute geldigheid, doch zij dienen mekaar wederzijds aan te vullen. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 386]
| ||||||||||||||||||||||||||
Hoewel al deze auteurs belangrijke aanzetten gaven voor de uitbouw van een adequate methodologie, toch zou in de periode voor de jaren zestig het literatuursociologische onderzoek slechts ruimere bekendheid verwerven en een grotere aantrekkingskracht krijgen door het werk van Arnold Hauser, György Lukàcs en de literatuurcritici verbonden aan de zgn. Frankfurter Schule.
Vooral A. Hauser, die de door Mannheim en Rothacker ontwikkelde theorie van de verscheidenheid van de menselijke levens-, kultuur- en kunststijlen verder uitwerkteGa naar voetnoot5, zou met zijn monumentale Sozialgeschichte der Kunst und Literatur (1951) velen weten vertrouwd te maken en bekoren met de sociologische invalshoek. Hoewel niet helemaal vrij van al te speculatieve en deterministische relaties, toch is Hauser erin geslaagd te laten inzien hoe een geschiedenis van de grote stijlstromingen binnen een sociologisch kader verhelderend kan werken.
Nog monumentaler is het werk van de Hongaarse filosoof en estheticus György Lukàcs waarvan de Gesamtausgabe 12 banden telt, maar die werd voorafgegaan door de publikatie van een volume Schriften zur Literatursoziologie (1961) dat een door Peter Ludz gemaakte keuze uit Lukàcs' belangrijkste werken omvat. Lukàcs maakte aanvankelijk een kantiaanse fase door (Die Seele und die Formen, 1911), vervolgens een hegeliaanse fase (Die Theorie des Romans, 1920) en tenslotte een marxistische fase (ingezet met Geschichte und Klassenbewusstsein, 1923). In zijn ontwerp van een systematische esthetica op materialistische basis verwerpt hij evenwel - in het spoor van Rothacker - de causaal-deterministische onder- en bovenbouwtheorie van wat hij de ‘Vulgärmarxisten’ noemt en opteert hij ook voor een wisselwerking. Vanuit de hegeliaanse categorie van de totaliteit heeft hij zijn centraal begrip van het ‘typische’ (= typische situaties, handelingen en karakters) afgeleid. Met behulp van dit begrip meende hij een abstracte en naturalistische literatuur te kunnen onderscheiden van een de werkelijkheid concreet weerspiegelende, realistische literatuur. Het is duidelijk dat deze esthetica al te prescriptief, normatief en bovendien partijdig is. Daardoor wordt de hele naturalistische en avant-gardeliteratuur genegeerd. Ondanks deze kritiek blijft de historische betekenis van Lukàcs overeindGa naar voetnoot6. Vooreerst blijven zijn indringende analyses van de werken van de grote realistische schrijvers als Balzac, Scott en Thomas Mann nog | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 387]
| ||||||||||||||||||||||||||
altijd boeiend en verhelderendGa naar voetnoot7 en vervolgens heeft hij door zijn dedogmatisering van de marxistische esthetica een verbinding mogelijk gemaakt met de niet-marxistische werkmethoden.
Die verbinding van een open, adogmatisch marxisme met niet-marxistische werkmethoden was de doelstelling van de leden van de Frankfurter Schule of het Institut für Sozialforschung opgericht in 1923 met als eigen orgaan het Zeitschrift für Sozialforschung (1932-'39). Vanuit de kritische theorie die in dit instituut werd ontwikkeldGa naar voetnoot8, verzetten zowel Theodor Adorno, Walter Benjamin als Leo Löwenthal zich tegen iedere vorm van totalitair denken en geven daarmee de ideologiekritische richting in de literatuursociologie een sterke impuls.
Theodor Adorno wil onderzoeken in hoeverre literaire teksten de heersende ideologieën kritiseren. In zijn Noten zur Literatur (3 Bde, 1958-'65) analyseert hij bij voorkeur werken uit de avant-gardeliteratuur die een kritische dimensie hebben en die de ideologische betekenis negeren door de gebruikelijke clichés en stereotiepen aan te vallen, te parodiëren en te ironiseren: ‘Weil ihren Sinn in der Negation des Sinnes zuwächst’ (Aesthetische Theorie, 1970).
In Das Kunstwerk im Zeitalter seiner technischen Reproduzierbarkeit (1936) heeft Walter Benjamin aangetoond dat het traditionele kunstwerk zijn eenmalige of ‘auratische’ karakter verliest en dat het in de twintigste eeuw een bestanddeel wordt van de massamedia of ‘Kulturindustrie’. In de stadslyriek van Baudelaire, met haar vermenging van stijlvormen (de romantische, realistische en symbolistische) en vermenging van taalregisters in het lexicale repertoire, die bij de toenmalige lezers een ‘Chockerlebnis’ veroorzaakt, meent hij de aankondiging te zien van een niet-auratische, kritische en democratische literatuur. De stilistische, lexicale en thematische heterogeniteit is | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 388]
| ||||||||||||||||||||||||||
volgens hem te verklaren vanuit de heteregoniteit van de hoogkapitalistische marktcultuur.Ga naar voetnoot9
Leo Löwenthal heeft in zijn ontwerp van een ideologiekritische literatuursociologie gepleit voor onderzoek van de wederzijdse wisselwerking tussen literatuur en maatschappij: ‘was von bestimmten gesellschaftlichen Strukturen in der einzelnen Dichtung zum Ausdruck kommt und welche Funktion die einzelne Dichtung in der Gesellschaft ausübt’.Ga naar voetnoot10
Met dit summiere overzicht heb ik willen aantonen dat reeds in de eerste helft van de twintigste eeuw een stevige theoretische en methodologischge basis was uitgewerkt die werd getoetst aan praktische analyses.Ga naar voetnoot11 Het is echter maar in de jaren zestig dat de literatuursociologie tot volle bloei kwam en uiteindelijk academisch werd gelegitimeerd als een literatuurwetenschappelijke discipline. Die laattijdige doorbraak en erkenning was te wijten aan de lange nawerking van de literairhistorische methode en de opkomst van ahistorische, formalistische methoden. Bovendien heerste er bij nogal wat literatuurwetenschappers én sociologen scepsis over deze vorm van interdisciplinariteit: de enen zagen het nut niet in van de studie van literatuur met de systematiserende, meet- en kwantificeringsmethoden van de sociologie, terwijl de anderen de literatuur als te individueel, subjectief en vluchtig vonden als onderzoeksveld voor de sociologie. De doorbraak in de jaren zestig is vooral te danken aan twee prominente literatuursociologen die ieder een verschillende onderzoeksrichting vertegenwoordigen: Robert Escarpit als promotor van het empirische onderzoek en Lucien Goldmann als grondlegger van een moderne, ideologiekritische tekstsociologie. Zij bereikten een ruim publiek door hun fundamentele visie te publiceren in pockets van populaire reeksen: Escarpit publiceerde zijn Sociologie de la littérature (1958) in de reeks Que sais-je? en Goldmann gaf zijn Sociologie du roman (1964) uit in de reeks Idées van Gallimard. Beiden wisten ook aan hun literatuursociologisch onderzoek een academische status te geven: Escarpit richtte reeds in 1958 aan de Universiteit van Bordeaux het Centre de Sociologie des Faits Littéraires op, dat in | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 389]
| ||||||||||||||||||||||||||
1965 werd uitgebreid tot het Institut de Littérature et de Techniques Artistiques de Masse (ILTAM), terwijl Goldmann in 1958 werd benoemd tot Directeur d'Etudes de Sociologie de Littérature et de Philosophie aan de Ecole Pratique des Hautes Etudes te Parijs en in 1961 werd aangesteld tot directeur van het Centre des Recherches de Sociologie de la Littérature aan de Université Libre de Bruxelles. Met de beslissing in 1970 van de International Comparative Literature Association om het zesde driejaarlijkse congres te wijden aan het thema van literatuur en maatschappij en de organisatie ervan toe te vertrouwen aan Escarpit in Bordeaux, werd de literatuursociologie definitief en werelwijd als academische discipline gelegitimeerd.
Hoewel Escarpit en Goldmann een verschillend onderzoek verrichtten, zagen zij beiden hun onderzoek toch als complementair. Niet alle onderzoekers van beide richtingen waren echter zo breeddenkend en verdraagzaam. Bij de ontwikkeling van een positivistisch-empirische literatuursociologie hebben theoretici ervan als Alphons Silbermann en Hans Norbert Fügen hun werkwijze als enig geldige, adequate sociologische methode voorgesteld. Zich beroepend op het postulaat van Max Webers ‘Wertungsfreiheit’ stelden zij dat het voor sociologen onmogelijk is ‘die Kunst als Vision soziologisch zu analysieren’, daar kunst en literatuur een louter innerlijke aangelegenheid zijn van een individuele kunstenaar. Conclusie van Silbermann: ‘Daher bleiben Aussagen über das Kunstwerk selbst und seine Struktur ausserhalb Kunstsoziologischer Betrachtung’.Ga naar voetnoot12 Wat is dan wel object van onderzoek? Fügen antwoordt hierop: ‘Literatur wird nur insofern für sie (= die Soziologie) bedeutsam, als sie mit ihr, an ihr und für sie spezielles zwischmenschliches Handeln vollzieht. Die Literatursoziologie hat es demnach mit dem Handeln der an der Literatur beteiligten Menschen zu tun; ihr Gegenstand ist die Interaktion der an der Literatur beteiligten Personen.’Ga naar voetnoot13 In Die Hauptrichtungen der Literatursoziologie und ihre Methoden (1964) ontwerpt hij een onderzoeksprogramma dat grotendeels overeenstemt met dat wat Escarpit reeds had uitgewerkt. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 390]
| ||||||||||||||||||||||||||
Wat houdt het onderzoeksdomein van een empirische literatuursociologie nu in? De menselijke interactie in het sociale grondpatroon van de literatuur speelt zich af tussen 3 polen: produktie, distributie en consumptie of tussen auteurs, bemiddelaars en lezers.
Over de auteur kan sociologisch onderzoek worden verricht in verband met zijn sociale status en positie binnen het literaire systeem en over groepsvorming en generaties. Vooral Escarpit en de Zweedse literatuursocioloog Karl Erik Rosengren zijn met hun descriptieve en statistische studies hierbij richtinggevend geweest.Ga naar voetnoot14 Onder de distributie en bemiddelaars ressorteren sociologische studies over de functie van tijdschriften (als kweekvijvers en ‘gatekeepers’), uitgeverijen, boekhandels, bibliotheken en leesclubs.Ga naar voetnoot15
Het lezerspubliek is het studieobject van de receptiesociologie. Dit kan zowel een contemporain als historisch onderzoek zijn. Voor het contemporaine onderzoek op dit gebied staat de eerste studie van Escarpit (in samenwerking met Nicole Robine) als model: Atlas de lecture à Bordeaux (1963). Hierbij wordt zowel het lectuuraanbod via inventarisering en beschrijving onderzocht als het leesgedrag (via enquêtering wordt onderzocht wie wat leest, hoe en waarom)Ga naar voetnoot16. Het historisch onderzoek in de receptiesociologie spitst zich vooral toe op de systematische excerpering van het recensiemateriaal in kranten en tijdschriften en wordt geanalyseerd via de sociologische methode van de ‘contentanalysis’, zowel een kwantitatieve als kwalitatieve inhoudsanalyse die via tabellen, blokdiagrammen en grafieken in beeld wordt gebracht om patronen te kunnen onderscheiden.Ga naar voetnoot17 | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 391]
| ||||||||||||||||||||||||||
Tenslotte kreeg het empirische onderzoek nog een vernieuwde en vernieuwende impuls door de Franse socioloog Pierre Bourdieu die het onderzoek richtte op de literatuur als institutie of in zijn terminologie als ‘le champ littéraire’, een relatieve autonome ruimte die de literatuur vanaf het midden van de negentiende verwierf. Binnen dit veld wil Bourdieu ook het handelen, de praxis, bestuderen (vandaar de benaming ‘praxiologische theorie’). De praxis wordt gestuurd door het globale concept van de ‘habitus’, een via onderwijs en socialisatie verworven duurzame gewoonte die berust op ‘disposities’, onbewuste schema's die de grondslag vormen van het denken, waarnemen en handelen. Cruciaal is de verbinding die Bourdieu maakt tussen de habitus en de ‘objectieve sociale omstandigheden’. Daar elke habitus het produkt is van bepaalde levenscondities, kan hij gekenmerkt worden als ‘interiorisatie van de exterioriteit’. Maar vermits de habitus ook het handelen bepaalt, is hij eveneens ‘exteriorisatie van de interioriteit’. Kortom hij functioneert als scharnier tussen de objectieve sociale omstandigheden en de concrete handelingen. Elk handelen binnen een bepaald veld kan worden gezien als een strategische poging tot kapitaalaccumulatie, zowel van economisch, sociaal als van symbolisch kapitaal.
Met deze praxiologische theorie heeft Bourdieu ook gepoogd de culturele produktie te verklaren. Iedere potentiële producent neemt binnen het culturele produktieveld een bepaalde positie in op basis van zijn sociaal gebonden habitus. Zijn concrete produktie resulteert uit het samenspel tussen deze habitus en de concurrentielogica binnen het veld. Door het verschil in economisch, sociaal en symbolisch kapitaal ontstaan er binnen het literaire veld verschillende, maar analoog gestructureerde produktievelden. Hij onderscheidt aldus een ‘sphère de production restreinte’ en een ‘sphère de grande production’ en bevestigt hiermee de bevinding van Escarpit die reeds een onderscheid maakte tussen ‘le circuit lettré’ en ‘les circuits populaires’. In de literatuursociologie wordt daarom de studie van de literatuur niet beperkt tot de bellettrie, maar zijn alle vormen van literatuur voorwerp van studie, ook de ontspannings-, consumptie- of triviale literatuur. Bourdieu heeft zijn theorie op de literatuur toegepast op de studie van de ontwikkeling van het oeuvre van een gecanoniseerd auteur als Gustave Flaubert in Les règles de l'art. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 392]
| ||||||||||||||||||||||||||
Genèse et structure du champ littéraire (1992). Daar de praxiologische theorie van Bourdieu kan worden gekarakteriseerd als een empirisch onderbouwde materialistische cultuurtheorieGa naar voetnoot18, heeft hij tevens een brug geslagen naar de ideologiekritische literatuursociologie en aldus de vroegere antagonismen opgeheven.
In de ontwikkeling van een ideologiekritische literatuursociologie heeft Lucien Goldmann een vernieuwende rol gespeeld. Weliswaar knoopt hij aan bij de dialectisch-materialistische werkmethode van Hegel en Lukàcs die hij echter als werkhypothese (‘le pari’) gebruikt: ‘Il faut donc, en sciences humaines, partir du double pari sur le caractère significatif de l'ensemble de l'histoire et sur le caractère relativement significatif des ensembles relatifs qui la constituent.’ Uitgaand van de analyse van empirisch feitenmateriaal wil hij hierin een zinvolle structuur (= ‘la vision du monde’) onderscheiden die door genetische studie en structuralistische analyse kan begrepen en verklaard worden ‘...la connaissance abstraite des faits particuliers se concrétise par l'étude de leurs relations dans l'ensemble, et la connaissance abstraite des ensembles relatifs se concrétise par l'étude de leur structure interne, des fonctions des parties et de leurs relations.’Ga naar voetnoot19 Zijn genetisch-structuralistisch onderzoek verloopt volgens 3 stadia: 1o de tekstanalyse om aldus ‘la vision du monde’ te kunnen reconstrueren; 2o de integratie van de wereldbeschouwing in het intellectuele en affectieve leven van een groep; 3o de inschakeling van dit intellectuele en affectieve groepsleven in de socio-economische werkelijkheid.
Aldus heeft Goldmann een methode uitgewerkt waarin de dialectisch-materialistische werkwijze wordt gecombineerd met de analyse van empirisch feitenmateriaal en de formalistisch-structuralistische tekstanalyse. Met zijn analyse van het gedicht ‘Les chats’ van Baudelaire heeft Goldmann in feite gewezen op de complementariteit van zijn methode. Hij laat immers zien dat de formalistisch-structuralistische analyse van Roman Jakobson en Claude Lévi-Strauss er weliswaar in slaagt aan te tonen dat het sonnet een drieledige | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 393]
| ||||||||||||||||||||||||||
structuur vertoont, maar dat eerst met een sociologische analyse de zin, betekenis en het waarom van deze structuur kan worden verklaardGa naar voetnoot20.
Ondanks zijn evolutie naar analyses op tekstueel microniveau, toch blijft zijn genetisch- structuralistische methode op sommige punten nog voor kritiek vatbaarGa naar voetnoot21. Al te zeer onder invloed van Hegel en Lukàcs heeft hij de neiging het veelduidige literaire werk te herleiden tot een monosemische conceptuele structuur, terwijl zijn constructie van homologieën tussen romanstructuren en socio-economische structuren al te schematiserend en speculatief blijft.
Door kennis van de latere geschriften van formalisten en structuralisten als Jurii Tynjanov, Boris Eichenbaum en Jan Mukařovsky en met de nieuwe inzichten van de semiotiek, hebben ideologiekritische tekstsociologen als Peter Zima, Terry Eagleton en Fredric Jameson Goldmanns theorie gecorrigeerd en verfijnd.Ga naar voetnoot22
Het uitgangspunt van hun vernieuwende aanpak zou gekarakteriseerd kunnen worden met een uitspraak van Jurii Tynjanov (uit Ueber die literarische Evolution): ‘Das ausserliterarische Leben steht vor allem durch sein sprachliches Moment in Korrelation zur Literatur’. Zij gaan op zoek naar een relatie tussen de literaire tekst en diens context die empirisch, zo niet testbaar, dan toch aantoonbaar en beschrijfbaar is. Een dergelijke relatie kan volgens hen alleen tot stand komen indien zowel de tekst als ook zijn sociale context als taalstructuren (d.w.z. als semantische en syntactische eenheden) worden opgevat. In de semiotische theorieën van Umberto Eco, Luis Prieto en vooral de structurale semiotiek van Alviras J. Greimas vonden zij de mogelijkheid om 1o de nexus tussen semantische en (macro)syntactische structuren bloot te leggen en 2o daarbij rekening te houden met de sociale en ideologische dimensies van semantiek en syntaxis. Verdere ondersteuning vond Zima bij de Russische auteurs Peter. N. Medvedev, Mikhail M. Bakhtin en Valentin N. Voloshinov die aantoonden dat bepaalde groepstalen (‘sociolecten’) tevens ideologische structuren zijn, waarin bepaalde subculturen op | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 394]
| ||||||||||||||||||||||||||
concrete wijze tot uitdrukking komen. De sociolecten kunnen op drie niveaus worden beschreven: 1o op het niveau van het lexicale repertoire; 2o op semantisch niveau of het niveau van de code; 3o op syntactisch niveau of het niveau van de discursieve vorm. Dat alles betekent niet dat sociale belangen of ideologieën tot taalverschijnselen worden gereduceerd. Pas hun vertaling maakt het mogelijk een brug te slaan tussen de sociale belangen en de literaire teksten, die niet meer als een conceptuele structuur of werelvisie worden verklaard. De ideologie wordt hier op het niveau van een taalstructuur beschreven.
Deze moderne ideologiekritische tekstsociologie werd reeds toegepast op een ruim corpus van teksten: de romans van de zusters Brönte en Samuel Richardsons Clarissa (bij Eagleton), romans van Balzac, George Gissing en Wyndham Lewis (bij Jameson), en romans van Broch, Musil, Svevo, Moravia, Sartre, Camus, Butor, Robbe Grillet en Jürgen Becker (bij Zima).Ga naar voetnoot23
In de huidige stand van de literatuursociologie merken we dat de empirische en ideologiekritische benadering niet meer antagonistisch tegenover elkaar staan, doch zich parallel ontwikkelen en mekaar zelfs wederzijds ondersteunen. De hedendaagse literatuursociologen schakelen zich in het geheel van de literatuurwetenschap in: zij doen hierin een beroep op andere disciplines en zien hun methode vooral als een correlaat en correctief bij de formalistische en structuralistische tekstanalyse om aanvullend te zijn bij de zingeving en verklaring of om ze te behoeden voor ‘Sinngebung des Sinnlosen’. | ||||||||||||||||||||||||||
Bibliografische Referenties
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 395]
| ||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 396]
| ||||||||||||||||||||||||||
|
|