Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 2007
(2007)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 181]
| |
Achterberg zkt cntct
| |
‘Voor de T.V.’Gerrit Achterberg heeft een vrouw gedood. Ik heb het jarenlang geweten.
Ik heb het geheim aan de straatstenen gesleten:
de dichter Achterberg heeft een vrouw gedood.
En tot slot van hetzelfde gedicht: Ik wil het nog eenmaal vertellen,
van de liefde, het leven en het samengaan:
de dichter heeft een vrouw van de dood beroofd.
| |
[pagina 182]
| |
Daarin zitten al twee steunpilaren van het ‘centrale thema’: ‘de dichter heeft een vrouw gedood’ én ‘van de dood beroofd’. Inderdaad, de dichter (toen zelf al 42 jaar in 1937) zwalpte rond als werkloos onderwijzer in een al lange tijd zeer geprikkelde en agressieve toestand. Hij woonde bij een hospita in Utrecht, waar hij op 15 december 1937 bij een hoogoplopend conflict met die hospita twee keer op haar schoot. Eén kogel trof haar en zij overleed spoedig daarna. Achterberg meldde zich bij de politie, werd zes maanden preventief in de gevangenis gehouden, heeft eigenlijk niet in een openbare rechtszitting terechtgestaan, werd wegens de ziekelijke verstoring van zijn geestesvermogens niet toerekenbaar verklaard, buiten vervolging gesteld en doorverwezen naar psychiatrische inrichtingen, waar hij tot 1940 verbleef. Op 27 juni 1946 trouwde hij met Catharina van Baak. Hij woonde toen op het gehucht Hoonte van Neede in Gelderland. Tijdens zijn verblijf in Hoonte verrichtte hij toponymisch onderzoek in opdracht van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Dat bracht wat afwisseling met zijn dichterlijke productie, die hem als het ware obsessioneel bezighield.
Misschien is een kathartische werking als gevolg van een echte bestraffing door het gerecht, die er nooit geweest is, uitgebleven bij een zo grondig calvinistisch opgeleide persoon. Misschien heeft dat hem nog meer gefixeerd op het ‘centrale thema’, hoewel het thema van de schuld (of erfschuld) zes jaar voor de strafbare feiten in de bundel Afvaart uit 1931 al te lezen valt. Hoe dan ook, na 1937 kunnen we er niet meer naast kijken in de meer dan 25 bundels die nog gaan volgen. Of het nu om de hospita ging of om haar dochter, doet er niet toe, Achterbergs gedichten zijn aan een dode en/of gedode ‘gij’ verankerd. In een brochure van het Huygens Instituut, uitgegeven naar aanleiding van een bijeenkomst op 9 juni 2005, schreef Marjoleine de Vos een korte bijdrage onder de titel ‘Dat gouden midden’, die als volgt aanvangt: ‘Achterberg. Op school was het nog heel belangrijk om te weten dat hij zijn hospita had neergeschoten. Dat kon je dan in elk van zijn gedichten terugzien, die “u” dat was die hospita en dood was ze ook, dat bleek wel, want ze moest steeds weer tot leven worden gewekt. Een onmiddellijke hekel aan Achterberg was hiermee geboren’.Ga naar voetnoot2 Ze overloopt dan heel kort een aantal literairhistorische en methodologische principes sinds haar ‘schooltijd’, onder meer de closereading, de literatuursociologie en de biografie, die ‘binnenkort wel weer aan belang inboeten en | |
[pagina 183]
| |
vervangen worden door nieuwe zienswijzen’. Toch moeten we altijd een beetje meedoen, want anders staan we ‘intellectueel gesproken al jaren op een theelichtje’.Ga naar voetnoot3 En ze besluit betreffende de biografie van Achterberg: ‘Zo ben ik nog steeds niet gek op de hospita en hou haar het liefst buiten de gedichten, ook pistolen en moorden hoeven wat mij betreft niet allemaal naar “de gebeurtenissen van '37” te verwijzen, maar een samenhangende thematiek zien in het werk van Achterberg lijkt me niet verkeerd’.
Ik moet hier als parenthesis aan toevoegen, dat ik probeer mijn eigen lectuur van ‘Code’ te hercontextualiseren. Ik probeerde 22 jaar geleden een interpretatie van dat gedicht in een opstel ‘“Code”, een sleutel voor Gerrit Achterberg’ in de bundel De maat van drie. Essays over literatuur (Leuven, Davidsfonds, 1984, p. 221-233). Mijn interpretatie van het ‘centrale thema’ is niet grondig gewijzigd, maar ik tracht ze nu in een andere taal te verwoorden.
Lezen we even het gedicht ‘Contact’ en letten we op de alom aanwezige sleutelwoorden ‘gij, dood / ik, woord’: | |
Contact1.[regelnummer]
Vanuit het oord
2.[regelnummer]
in donkerheid,
3.[regelnummer]
het dicht gebied
4.[regelnummer]
van leven niet,
5.[regelnummer]
waarin gij zijt
6.[regelnummer]
met dood omkleed
7.[regelnummer]
en zonder tijd,
8.[regelnummer]
plant gij u voort
9.[regelnummer]
door media
10.[regelnummer]
die ik niet weet
11.[regelnummer]
tot in mijn hart;
12.[regelnummer]
ik smeed het woord
13.[regelnummer]
dat naar u heet,
14.[regelnummer]
en ik besta
15.[regelnummer]
bij de gena
16.[regelnummer]
van deze blinde bezigheid.Ga naar voetnoot4
| |
[pagina 184]
| |
Voor mijn part hoeft de lezer in de aanspreking van de ‘gij’ niet per se een dode of gedode vrouw te zien; je kunt je zelfs afvragen of de ‘gij’ als feminien gelezen moet worden. Maar is de biografische voorkennis niet onmisbaar, ze is toch behulpzaam om de reikwijdte van dat ‘contact’ met een ‘gij’ te overbruggen. Achterberg zei zelf ooit over zijn eigen gedichten: ‘Het is moeilijk er zelf iets over te zeggen. Onthoud u dit echter: de lezer moet de tweede dichter zijn. En verder zou ik eigenlijk in een nieuw vers moeten zeggen wat ik te zeggen heb’.Ga naar voetnoot5 En ja, in dat nieuwe vers dan weer, voor de negenhonderdnegenennegentigste keer, een variante op dat ‘gij, dood / ik, woord’. En dan helpt de biografische achtergrond wel, al moeten we het belang ervan voor de lectuur van zijn poëzie niet overschatten, zoals zo vaak in de literaire kritiek voorviel. We kunnen nu eenmaal niet doen alsof we dat verhaal uit 1937 niet kennen, maar of die vrouw het enige aanknopingspunt moet zijn voor de tientallen bundels met ‘gij’ en gij’ en gij’ die nog gaan volgen, daar mag ik toch wel een vraag bij stellen.
Die achtergrond, waar het ‘centrale thema’ altijd aan gekoppeld wordt, is overigens zeer heterogeen. Er spelen zowel sprookjesmotieven als folkoristisch materiaal en mythische elementen in mee. De bundel Spel van de wilde jacht uit 1957 bij voorbeeld steunt op een folkoristisch gegeven uit het volksgeloof. Tijdens de twaalf dagen tussen Kerstmis en Driekoningen trekken de schimmen der overledenen door de lucht. Dat noemt men in bepaalde streken in Nederland ‘de wilde jacht’. Het calvinistische geloof als zodanig kan overigens uit deze biografische benadering niet weggezwegen worden. Achterberg trad aanvankelijk wel toe tot een kring van jong-protestantse dichters, hij was immers afkomstig uit een orthodox protestants boerengezin in Neerlangbroek bij Doorn. Daar leerde hij over het geloof te spreken met geijkte formules uit eerbied voor de zuivere interpretatie van de Schrift, het onfeilbaar geïnspireerde Woord Gods. Zuiverheid in de leer was ondenkbaar zonder zuivere formulering.
Achterberg heeft zich daar evenwel vroeg van gedistantieerd. De geijkte trant paste vrij vlug niet meer in zijn poëtisch universum. En toch blijft er iets schemeren van het protestantse geloof in zijn verwoording van het ‘centrale thema’. Hij voelt er zich wel niet toe verplicht het geloof van zijn medeburgers te belijden of te illustreren met zijn verzen. Zijn taal zit vol kerktaal, bijbelse wendingen, archaïsmen, namen... Er staan nogal wat bijbelse namen in | |
[pagina 185]
| |
de titels van zijn gedichten, maar hij gebruikt die zeer particulier. ‘De titels zou ik eigenlijk onder de gedichten moeten plaatsen: ik kom er het laatst op’, zei hij aan H.U. Jessurun d' Oliveira.Ga naar voetnoot6 Hij blijkt wel te blijven geloven in een persoonlijke God en een persoonlijke ik / Gij-relatie met Hem. In zijn gedichten blijkt dat echter niet zo evident te zijn. Hij beschouwde en gebruikte de officiële geloofsovertuiging als een wezenlijk ‘open’ gegeven. Allusies op de voorchristelijke wereld, bij voorbeeld de Griekse en de Germaanse, liggen in zijn verzen voor het grijpen. Die dragen ertoe bij om zijn christelijk verhaal open te trekken.
Laten we nu een beetje dichter komen bij het ‘centrale thema’. Gerard Knuvelder karakteriseerde Achterbergs poëzie als ‘een dichtkunst, getokkeld op een lier met één snaar’.Ga naar voetnoot7 Maar wat voor een snaar is dat dan? Is het een poging om via poëzie de hereniging met de gestorven geliefde te realiseren door onophoudelijke pogingen om de gestorven geliefde opnieuw tot leven te wekken, en dat in ‘welhaast elk gedicht’?Ga naar voetnoot8 Dat kernthema rond de dode geliefde levert alvast twee aanknopingspunten op die de lezer wat dichter bij de ‘u’ kunnen brengen: ten eerste, de dichter tracht de geliefde tot leven te wekken door bij voorbeeld de mythe van Orfeus en Eurydike te herscheppen, en dat is dus duidelijk de erotische zijde van het ‘centrale thema’; ten tweede, die herschepping kan alleen met behulp van het woord, en dat is de poëticale zijde van de hele onderneming.Ga naar voetnoot9
Het verband tussen ‘gij’ en het ‘woord’ volgt duidelijk een circulaire route. ‘Gij’ plant zich voort ‘vanuit het oord van donkerheid’, ‘waarin gij zijt / met dood omkleed / en zonder tijd’, ‘door media / die ik niet weet / tot in mijn hart’; én ‘ik smeed het woord / dat naar u heet’. In de loop der jaren heeft ‘gij’ zich aan definiëring onttrokken; ‘gij’ wordt gedesindividualiseerd tot een soort ‘blanco-figuur’. Maar ‘gij’ plant zich voort en - daar komt het circulaire - de ‘ik’ (de dichter) smeedt het woord dat naar ‘gij’ heet en bestaat ‘bij de gena / van deze blinde bezigheid’. De relatie tussen ‘gij’ en ‘ik’ bestaat bij de genade van dat onophoudelijke zenden en ontvangen en terugzenden en weer ontvangen, enzovoort, duizend en één keer. Dergelijke | |
[pagina 186]
| |
relatie heeft allengs mythische proporties gekregen. Opmerkelijk is wel dat in een centraal gedicht als ‘Contact’ aan ‘gij’ geen genus (of ‘geslacht’) wordt toegekend. ‘Gij’ plant zich voort door media die ‘ik’ niet weet of kent, en dat is hoofdzaak.
In de loop der jaren hebben zich verrassende interpretaties van het ‘centrale thema’ op die gij / ik-relatie genesteld. Onder meer een psychoanalytische, bij voorbeeld bij Paul Rodenko,Ga naar voetnoot10 die uitging van een oedipale situatie met een incestueuze binding met de moeder en een agressieve houding tegen de vader. De fixatie van de ‘ik’ op de kennelijk vrouwelijke ‘gij’ zou in dat perspectief opgevat kunnen worden als een sublimatie van het incestverlangen.
Men kan het hoofdthema ook benaderen aan de hand van een actantieel model dat wij kennen van Vladimir Propp en A.J. Greimas. In dat model kan ‘de dood’ als actant tussen ‘ik’ en ‘gij’ een beslissende rol spelen. En de dichter weert zich altijd weer met de ‘blinde bezigheid’ van het woorden schrijven tegen de dood. Vanzelfsprekend is dit proces zowel frequentatief als circulair. ‘Gij’ met uw media naar ‘ik’ én ‘ik’ met woorden naar ‘gij’, ‘met dood omkleed / en zonder tijd’. Dat is een eindeloze en ‘blinde’ taakspanning, een moeten woorden smeden, zoals men van de liefde zegt dat ze blind is.
Met dergelijke lecturen zijn we wel degelijk Gerrit Achtherberg aan het ‘hercontextualiseren’, 44 jaar na zijn dood. Ik verkies gedichten als ‘Contact’ en ‘Code’ ‘trinitair’ te lezen: ze bevatten een erotische en poëticale betekenislaag, maar ook een religieuze. Ik sta bij die laatstgenoemde nog even stil.
Ik wil Achterbergs spanningsveld ‘gij, dood / ik, woord’ helemaal niet onderwerpen aan de postmoderne slogan ‘Anything goes, nothing matters, nothing sacred’, wat hijzelf zeker zou hebben afgewezen, maar ik wil de lectuur van zijn gedichten openstellen voor een zo ruim mogelijk ge-de-centreerde of ge-de-construeerde benadering. Men spreekt tegenwoordig van ‘negatieve’ of ‘apofatische’ theologie, die afstand doet van alle pogingen om God in concepten of woorden te vatten. God is volgens die theorie over de grens van alle talen en definities en naamgevingen. God is het ‘Onuitspreekbare, Onbespreekbare, Onverwoordbare’, ‘the Unspeakable’. | |
[pagina 187]
| |
Wat we daarmee kunnen aanvangen bij Achterberg, moge ik laten aanvoelen met de lectuur van het gedicht ‘Code’: 1.[regelnummer]
De levenskracht die gij eenmaal bezat
2.[regelnummer]
verdeelt zich nu over het abc.
3.[regelnummer]
Ik combineer er sleutelwoorden mee
4.[regelnummer]
en open naar uw dood het zware slot.
5.[regelnummer]
Het is, in 't vers, de figuratie: God,
6.[regelnummer]
te vinden met de letters g, o, d,
7.[regelnummer]
in deze volgorde, maar niet per se,
8.[regelnummer]
ook andere formaties kunnen dat.
9.[regelnummer]
Iedere serie, elke schakeling,
10.[regelnummer]
uit welke taal genomen, is geschikt,
11.[regelnummer]
zolang ze in de juiste spanning staat.
12.[regelnummer]
De dichter, onder 't schrijven, weegt en wikt
13.[regelnummer]
op leven en dood een schermutseling,
14.[regelnummer]
totdat de deur eindelijk open gaat.Ga naar voetnoot11
Al de tot dusver vermelde leesroosters kunnen op dit gedicht toegepast worden, maar vooral de erotische en de poëticale springen eruit. ‘Gij’ bezat ooit levenskracht en is nu dood. ‘Gij’ zit achter een ‘zwaar slot’, waar ‘gij’ uit kan worden bevrijd met ‘iedere serie, elke schakeling’, ‘zolang ze in de juiste spanning staat’. De taal van de dichter kan de deur eindelijk doen opengaan. Dat vergt een schermutseling ‘op dood en leven’, wat ik lees als: een gevecht van het leven tegen de dood die alleen ‘onder 't schrijven’ overwonnen kan worden, zodat ‘de deur eindelijk open gaat’.
Ik wil helemaal niet gezegd hebben, dat in dit sonnet ‘gij’ en ‘uw’ dood niet feminien gelezen mogen worden, maar mij intrigeert vooral de tweede strofe (verzen 5 tot 8). Het gaat hier om ‘figuraties’ of ‘formaties’ waar God ‘in 't vers’ mee genoemd kan worden. De dichter kan die ‘in 't vers’ of, zoals in de tweede terzine gezegd wordt, ‘onder 't schrijven’ wegen en wikken. De sleutel voor ‘het zware slot’ van ‘uw dood’ kan zijn g, o, d, of d, o, g, of o, g, d, of g, d, o, of o, d, g. ‘Iedere serie, elke schakeling, / uit welke taal genomen, is geschikt, zolang ze in de juiste spanning staat’. Dus ook formaties in andere talen kunnen geschikt zijn om het zware slot naar uw ‘dood’ te openen. Het komt erop aan ‘de levenskracht die gij eenmaal bezat’ terug te | |
[pagina 188]
| |
winnen uit kracht van ‘sleutelwoorden’ die de deur naar ‘uw dood’ eindelijk doen opengaan. De expliciete vermeldingen ‘in 't vers’ (vers 5) en ‘onder 't schrijven’ (vers 12), telkens tussen komma's geprofileerd, wijzen op de uitzonderingspositie van het dichten: de poëtische akt kan zowel restrictief zijn (alleen maar in het vers en alleen maar onder het schrijven), als openbarend (als het vers in de juiste volgorde staat en als onder het schrijven op de passende wijze gewikt en gewogen wordt). De herhaling wijst er ook wel op, dat die schermutseling met woorden op leven en dood telkens weer hernomen moet worden zolang de deur niet opengaat.
Wie is nu de dode ‘gij’? Gaat het om de dood van God? Is er een serie of een schakeling in woorden te vinden waardoor het zware slot eindelijk opengaat? Ligt die vraag niet heel dichtbij de negatieve of apofatische theologie? God is ‘unspeakable’...Wie vindt, schermutselend met de taal ‘op dood en leven’, een naam voor hem? Ik zeg nu maar: voor hem, hoewel God, evenmin als ‘gij’ in het gedicht ‘Code’, niet met een genus wordt genoemd. We lezen trouwens tegenwoordig al eens, dat ‘God’ ook met ‘zij’ (‘She’) mag worden genoemd.
Met het weglaten van een genus voor ‘gij’ blijken we ver van de gebruikelijke Achterberg-interpretaties te zijn afgeweken, maar ik kan het niet laten zijn gedichten tegenwoordig ook op die manier te de-coderen. De dichter zoekt een ‘code’ voor het ‘zware slot’ van ‘uw dood’. Een code is slechts bruikbaar wanneer hij wordt afgesproken, bij voorbeeld voor een brandkast, een fietsslot, een computer. Bestaat de gezochte code hier uit letters, of uit cijfers, of uit andere tekens? Het komt erop aan die code te vinden en dan wordt het ‘zware slot ‘naar uw dood’ geopend.
Achterbergs dichterlijke taal, die op het eerste gezicht zo eenvoudig voorkomt, mogen wij toch bijzonder gecompliceerd noemen. Ze vertoont zeker geen hiërarchische gelaagdheid die opklimt van een banaal naar een specifiek dichterlijk idioom. Achterbergs taal relativeert sterk het verschil tussen het gewone en het verhevene. Zijn omgang met taal in zijn poëzie is bovendien zeer eclectisch. Hij gebruikt niet-gepoëtiseerde woorden die niet tot het verheven dichterlijk taalarsenaal behoren, bij voorbeeld uit de fysica, de chemie, de biologie, de wiskunde. Vanzelfsprekend speelt ook de kerktaal mee met tal van bijbelse wendingen en archaïsmen, met daarbij ook nog restanten uit de voorchristelijke wereld. Ik denk daar altijd aan wanneer ik de eerste terzine lees: 9.[regelnummer]
Iedere serie, elke schakeling,
10.[regelnummer]
uit welke taal genomen, is geschikt,
11.[regelnummer]
zolang ze in de juiste spanning staat.
| |
[pagina 189]
| |
Iedere taal levert dus materiaal om de figuratie ‘God’ te vinden, ‘zolang ze in de juiste spanning staat’. Maar dat ‘zolang’ lijkt me een superieur understatement: ik lees daar niet een resultaat van schakelen en schikken in, maar een allicht niet te bereiken doelstelling. ‘Zolang’ lijkt me daar niet zozeer een onderschikkend voegwoord van tijd, dat een zuivere gelijktijdigheid uitdrukt van de handeling in de bijzin ten opzichte van die in de hoofdzin, maar lijkt me eerder een voorwaardelijke nuance aan te duiden. ‘Zolang’ dus in de betekenis van ‘indien ze maar’ of ‘totdat ze’. Die juiste spanning vinden, dat blijft een wensdroom. Welnu, ik kan het niet laten dat wikken en wegen van sleutelwoorden in de hoop dat de deur met het zware slot eindelijk (uit-eindelijk) eens open zal gaan, te verbinden met een theologie op de rand van het zwijgen, zoals bij Duitsers als Bultmann, Moltmann, Bonhoeffer en Soelle, of bij een Fransman als Teilhard de Chardin, of bij een Vlaming als Eduard Schillebeeckx, hoogleraar in Nijmegen, een paar keer zeer streng terechtgewezen door het Vaticaan, zoals ook Moltmann uit zijn priesterlijk ambt werd ontzet. Zij bewegen zich aan de rand van de theologie in de richting van een ‘theologie van de hoop’, steunend op het besef dat God niet gevat kan worden in woorden of in definities. Hij is geen ‘actor’ in ons ‘open verhaal’, hij staat buiten onze taal. Het christelijke verhaal is een open verhaal geworden, dat wil zeggen: het heeft niet de pretentie de absolute waarheid te vertolken. Dat is de kern van de ‘negatieve theologie’ na de dood van God. Zij streeft niet meer naar fundamentalistische waarheidsuitspraken met eeuwigheidswaarde. Het ‘open verhaal’ moet altijd cultuurhistorisch ge-re-contextualiseerd worden.
Dietrich Bonhoeffer had het wellicht wel bij het rechte eind, wanneer hij poneerde dat over de kern van het geloof, die in de bestaande ‘grote verhalen’ God wordt genoemd, geen redelijk woord kan worden uitgesproken, omdat het hier over een dimensie van de werkelijkheid gaat die transcendent is en bijgevolg niet alleen ons begripsvermogen maar ook ons formuleringsvermogen overschrijdt.Ga naar voetnoot12
Ik lees zelfs dergelijke uitspraken in de nieuwste essay-roman van Mark Eyskens, De oude prof en de zee. Tweespraak over zin en zijn uit 2005. Daar spant de auteur zich in om de christelijke boodschap te ‘hertalen’ in woorden van nu, het begin van de 21e eeuw. Voor hem is God geen scheppende wereldbouwer meer, noch een neerbliksemende machtspotentaat en | |
[pagina 190]
| |
bestraffer, aan wie niet gevraagd moet worden: ‘Waar was jij in Auschwitz? Of op September Eleven?’ Of om een recenter voorbeeld te citeren: in het VRT-nieuws op Eén verschenen op 5 december 2006 beelden van twee bomaanslagen met auto's waarbij tientallen doden vielen in Irak; een Irakees stelde met een krop in de keel volgende raag: ‘Kan God dat aanvaarden?’ Zo'n Moslim-godsbeeld blijkt in West- Europa nagenoeg volledig te zijn uitgestorven. De roman van Mark Eyskens wordt wel zeer ironisch afgerond met de vermelding dat het hele verhaal door de oude prof werd gedroomd tijdens een comateuze toestand in het ziekenhuis.Ga naar voetnoot13 Hij heeft drie weken lang in een halfbewuste slaaptoestand op de intensive-care-afdeling van het universitaire ziekenhuis gelegen en heeft daar zijn driehonderdzestig bladzijden lange ‘tweespraak’ over zin en zijn gedroomd met een juf, die een doctorale dissertatie voorbereidt over de relaties tussen theologie en kosmologie. Wat daar gezegd wordt over de toedracht van onvermijdelijk antropomorfe woorden met betrekking tot de ‘Unspeakable God’, kan niet ontkend worden. ‘Each word is a word too little and a word too much’, zo las ik in een Leuvens essay over Christus Postmodernus.Ga naar voetnoot14 Indien we dat soort hercontextualisering bij de lectuur van Achterbergs ‘centrale thema’ betrekken, staan we dan ook nog altijd ‘op een theelichtje’, om nog eens Marjolein de Vos te citeren?
Laat me als volgt afronden: ik zou de vijf of zes leesroosters allemaal tezamen in het oog moeten houden. En als ik dat probeer en nog eens probeer, blijven op de duur alleen medeklinkers staan. Ik vind geen klinkers voor die woorden. Er blijven alleen medeklinkers over, waar ik geen woorden mee kan maken. Ik heb dan het gevoel dat ik geconfronteerd word met een tekst in Arabisch schrift, met alleen medeklinkers en met talrijke puntjes rond die consonantentekens die naar klinkers verwijzen. En ik zoek en ik zoek, en dan wordt het heel stil. En als troost lees ik dan nog eens het gedicht Code, met klinkers én medeklinkers. |
|