Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 2006
(2006)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 375]
| ||||||||||||||||||||||||||
Een etymologie en haar historische implicaties: de stamnaam Caerosi (De Bello Gallico 2.4)
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 376]
| ||||||||||||||||||||||||||
de Belgae, de Nerviërs en de Atuatuci versloeg. De archeologen veronderstellen dat het kamp op de St.-Pietersberg in 57 v.C. door de Romeinen zelf werd ingericht om er een van hun legioenen te laten overwinteren. In 54 v.C. stationeerde Caesar er het 14e legioen onder de leiding van Sabinus en Cotta. Ambiorix wist het legioen met een list buiten de veilige versterking te lokken en in een omsloten dal, waarschijnlijk het diep ingesneden dal van de Jeker bij Kanne, volledig te vernietigen. Hoewel het ultieme bewijs ontbreekt, zijn gezaghebbende archeologen ervan overtuigd dat op de St.-Pietersberg het Atuatuca uit De Bello Gallico is gevonden (Roosens 1975 en 1976; Wankenne 1976; Vanvinckenroye 2001).
Een andere naam die enkele jaren geleden kon worden geïdentificeerd, is de stamnaam Geidumni. Ook deze naam houdt verband met de opstand van Ambiorix in 54 v.C. Nadat Ambiorix bij Atuatuca het 14e legioen had vernietigd, vatte hij het plan op een ander Romeins winterkamp aan te vallen, dat onder de leiding stond van Quintus T. Cicero. Hij zocht voor zijn plan steun bij de Nervii, die daarop boden stuurden naar hun clientes, waaronder de Geidumni.Ga naar voetnoot2 De lezing Geidumni werd in 1994 op plausibele filologisch-taalkundige gronden geëmendeerd in Geldumni. De naam gaf daardoor zijn geheim prijs en kon worden geïdentificeerd met die van het Waals-Brabantse stadje Jodoigne of Geldenaken (Van Loon & Wouters 1994). | ||||||||||||||||||||||||||
2. De etymologie van de naam Caerosi2.1 Het eerste bestanddeelDe stamnaam Caerosi wordt door Caesar vermeld bij zijn militaire campagne tegen de Belgae in het jaar 57 v.C. In de aanloop tot de grote slag aan de Aisne maakt Caesar een detailstaat op van de Belgische stammen met hun troepenlichtingen. Als laatste van zo'n vijftien stammen vermeldt hij... Atuatucos XVIIII milia, Condrusos, Eburones, Caerosos, Paemanos, qui uno nomine Germani appellantur, arbitrari ad XL milia (BG 2.4). | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 377]
| ||||||||||||||||||||||||||
Hoewel Caesar de laatstgenoemde vier stammen expliciet Germani noemt, zijn bijna alle auteurs van oordeel dat deze stammen en hun namen niet-Germaans zijn. Dat geldt zowel voor de Condrusi (samenvattende literatuur Neumann 1984), de Eburones (Neumann 1986) en de Caemani (sommige handschriften lezen Paemani) (Zimmer 2003). Ook de Segni, die elders in De Bello Gallico (6.32) samen met de Condrusi Germanen worden genoemdGa naar voetnoot3, worden in de literatuur evenmin als Germanen beschouwd (Reichert 2001: 489). De naam Atuatuci ten slotte kreeg in het nieuwe Reallexikon der germanischen Altertumskunde geen apart artikel, wat erop wijst dat men hem evenmin voor Germaans houdt.
Ook de naam Caerosi is nog steeds een raadsel. De onzekerheid wordt nog vergroot doordat hij net als de meeste andere namen niet eenvormig is overgeleverd. De handschriftenfamilie β (met als vroegste kopie 11e eeuw) spelt caerosos, enkele handschriften van deze familie echter cerosos. De handschriftengroep α (vroegste kopie 9e eeuw) spelt caeroesos. De laatantieke christelijke geschiedschrijver Orosius, die schreef omstreeks 418, spelt volgens een zeer vroeg handschrift (6e eeuw) caerosi (Reichert 1987: 165; Gysseling 1960). Deze laatste vorm wordt doorgaans als de beste lezing beschouwd. Terecht zoals hierna zal blijken.
De overgrote meerderheid van de auteurs tracht de naam vanuit het Keltisch te verklaren. Neumann (1981: 309-10) vermeldt aldus in zijn overzichtsartikel Caeroesi (sic) de etymologieën van o.m. Zeuss (19252), Glück (1857), Holder (1896), von Kienle (1932) en Thurneysen (1921). Veelbetekenend is dat Schönfeld de Caerosi niet in zijn Wörterbuch der altgermanischen Personen- und Völkernamen (1910: 73, 178) heeft opgenomen, maar de namen Paemani en Eburones Keltisch noemt. Recenter heeft von Petrikovits (1986: 88-106) de naam nog als Keltisch geïnterpreteerd en heeft de oudgermanist Reichert (1987: 165) hem bij de niet-Germaanse namen geklasseerd.
De etymologie van Thurneysen (1921; apud Neumann 1981) mag de lezer niet onthouden worden, omdat ze laat zien dat Goropius Becanus in de moderne taalkunde nog steeds leeft. Rudolf Thurneysen, een van de grondleggers van de wetenschappelijke keltologie, bracht de Caerosi in verband met Oudiers cáira ‘schaap’, dat op zijn beurt verband zou houden met Nieuwiers caor ‘lijsterbes’. Het schaap zou volgens Thurneysen in het Oudiers zijn naam hebben gekregen omdat het graag lijsterbessen zou eten of... naar de | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 378]
| ||||||||||||||||||||||||||
vorm van zijn uitwerpselen, die op lijsterbessen zouden lijken! Volgens de classicus en keltist Victor Tourneur (1944), die Thurneysens etymologie volgde, zouden de Caerosi hun naam hebben gekregen vanwege hun schaapachtig gedrag tijdens de invallen van Overrijnse Germanen. Recent is Mariën (1980: 31) hem daarin nog gevolgd.
De naam Caerosi is nochtans op een volkomen klankwettige manier te verklaren uit het Germaans. Maurits Gysseling (1958, 1960) heeft als enige tot nu gezien dat het stamelement Caer- correspondeert met Oudgermaans *χair-, een adjectief dat met uitzondering van het Gotisch in alle Germaanse talen is overgeleverd: Oudhoogduits hēr ‘verheven, voornaam’, Oudengels hār ‘grijs, oud’, Oudijslands hārr ‘grijs’, Oudsaksisch hēr ‘voornaam’. In het Oudsaksisch is van het woord ook een zeldzaam feminien abstractum hēri afgeleid, waarvan de oorspronkelijke betekenis ‘voornaamheid’ was, maar dat wellicht door verwarring met heri ‘leger’ (got. harjis, du. Heer) voorkomt met de betekenis ‘voorname schaar’ (aldus Holthausen 1899: 100, 106). Het Oudgermaanse adjectief leeft ook in de moderne Germaanse talen nog voort, o.a. in Duits hehr ‘groots, majestueus’, modern Engels hoar(y) ‘grijs(wit), eerbiedwaardig, oud, verjaard’ en in het Nederlandse heer-lijk. | ||||||||||||||||||||||||||
2.2 De uitgangDe zwakke plek in Gysselings etymologie (Neumann 1981: 309-10) is dat ze geen verklaring biedt voor de uitgang -osi. Nochtans is ook die perfect vanuit het Germaans verklaarbaar.
Het Oudgermaanse *χair- is behalve in de al geciteerde woorden ook blijven leven in het substantief heer, Herr. Dit woord is in oorsprong een gesubstantiveerde comparatief van het adjectief heer(lijk). Hoewel reeds in de vroegste attestaties van ohd. en osa. hērro ‘dominus’ de comparatiefuitgang niet meer herkenbaar is, wordt als oudste vorm van het substantief *hēr-iro gereconstrueerd (Holthausen 48; Braune-Eggers 1987: 225-6). De comparatief hēriro is wel overgeleverd voor het adjectief ‘heerlijker’. Het toont aan dat de categoriewisseling van comparatief naar substantief en de ermee gepaard gaande hogere gebruiksfrequentie een snellere syncope van de middelste lettergreep heeft teweeggebracht.
Naast hēr-iro treedt in het ohd. ook de comparatiefvariant hēr-ōro op. In de superlatief is die klinkervariatie niet aanwezig en treedt uitsluitend ō op: | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 379]
| ||||||||||||||||||||||||||
hērost ‘voornaamst’, einhērosto ‘monarchus’ (Starck-Wells 121, 271). Dank zij het notatiesysteem van Notker van St.-Gallen (10e eeuw) weten we nog dat de comparatiefuitgang -ōro in het Oudhoogduits met lange ō werd uitgesproken.
De verdeling tussen beide comparatiefuitgangen -iro en -ōro is in het Oudhoogduits niet meer duidelijk, maar was zeker niet willekeurig. Meerlettergrepige adjectieven hebben doorgaans ō als bindklinker, de ja-stammen i; bij de a-stammen treden beide op (Braune-Eggers 225). In het Oudengels is de oorspronkelijke bindklinker in de comparatief door algehele syncope verdwenen (earm-ra ‘armer’, heard-ra ‘harder’), terwijl in de superlatief uitsluitend o te zien is (earm-ost, heard-ost) (Brunner1965: 245-6).
De oorspronkelijke toestand is het gaafst bewaard in het zoveel eeuwen oudere Gotisch. De bindklinker ō is er enkel bekend bij de a-stammen, niet bij andere: swinþ-ōza ‘sterker’, frōd-ōza ‘vroeder, wijzer’, garaiht-ōza ‘rechtvaardiger’ (Braune-Ebbinghaus 93). Aangezien *hair(a), dat in het Gotisch toevallig niet is overgeleverd, een a-stam is, moet ook hier in de comparatief oorspronkelijk een lange ō hebben gestaan. De Gotische comparatieven laten bovendien zien dat de Oudgermaanse comparatief oorspronkelijk uitging op -ōz-. Het is die uitgang die we aantreffen in de stamnaam Caerosi.
De uitgang levert een sterk bijkomend bewijs dat de stamnaam van Germaanse oorsprong is. De bindvocaal ō is als comparatief- of superlatiefformans namelijk in geen enkele andere Indo-Europese taal bekend en wordt als een typische vernieuwing van het Germaans beschouwd (Szemerényi 1999: 195-6; voor de oudere literatuur: Pokorny 1939: 265-266; Braune-Eggers 225).
Over de manier waarop deze typisch Germaanse comparatiefuitgang is ontstaan, bestaat geen duidelijkheid. Volgens sommigen (Streitberg 1892; Boer 1924: 209) kwam -ōs tot stand als rektrap van de Indo-Europese comparatiefuitgang *-yos. Indo-Europees *newos ‘nieuw’ zou naast een comparatief *new-yos, onder meer overgeleverd in Oudindisch navya- en Litouws naũjas ‘nieuwer’, een rektrap *new-yōs hebben gekregen, waaruit zich dan Germaans -ōs zou hebben ontwikkeld. Volgens anderen (Meyer 1869) ontstond -ōs uit ie. *new-oyos > *newajaz > (syncope) *newa-az > (contractie) *newōz (samenvatting van deze oudere theorieën bij Bammesberger 1990: 232). Nog anderen (Prokosch 1939: 265; naar Brugmann, Grundriss 2, I, 560 vv.) gaan ervan uit dat de comparatief op -ōs zijn ontstaan vindt in adverbia op -ō waaraan een suffix -īz of -z werd toegevoegd. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 380]
| ||||||||||||||||||||||||||
Hoewel de naam Caerosi de oudste attestatie is van de Germaanse comparatief, biedt hij geen uitsluitsel in deze discussie. Hij roept echter wel andere vragen op, in verband met het ontstaan van het eveneens typisch Germaanse onderscheid tussen sterke en zwakke verbuiging bij het adjectief.
In tegenstelling tot de grondtrap en de superlatief wordt de comparatief in alle Germaanse talen uitsluitend zwak verbogen: het Oudhoogduits (Braune-Eggers 225-6; met een paar geïsoleerde uitzonderingen bij Otfrid van Weissenburg), het Oudengels (Brunner 244, 246) en het Oudnoors. Die toestand is ook al aanwezig in het 4e-eeuwse Gotisch (Braune-Ebbinghaus 93). Indien de Oudgermaanse vorm van de stamnaam Caerosi, de comparatief *χairōz-, echter tot de zwakke verbuiging had behoord, zou Caesar hem ongetwijfeld in het Latijnse verbuigingssysteem hebben geadapteerd tot *Caerosones. De vorm Caerosi geeft echter aan dat de naam in het Oudgermaans tot de a-verbuiging behoorde en dat de Oudgermaanse comparatief in de eerste eeuw vóór onze tijdrekening nog sterk kon worden verbogen.
Mogelijk, maar dat is minder zeker, wijst de sterke uitgang van Caerosi erop dat de zwakke verbuiging bij de adjectieven in het Oudgermaans op dat ogenblik misschien nog niet bestond. Dat pleit tegen de opvatting van Hermann Hirt (1932: 100-101), die veronderstelde dat de comparatief reeds in het Indo-Europees als n-stam werd verbogen omdat de -n- ook in Griekse en Litouwse comparatieven aanwezig is (gri. hēdíōn, lit. saldãsnį ‘zoeter’). Hirts opvatting wordt ondertussen wel als voorbijgestreefd beschouwd (Szemerényi 1987; Bammesberger 1990: 231-2). | ||||||||||||||||||||||||||
2.3 De betekenisDe interpretatie van Caerosi als een Oudgermaanse comparatief levert naar de vorm nauwelijks problemen op. Moeilijker te bepalen is welke de oorspronkelijke betekenis was van die gesubstantiveerde comparatief en wellicht dus ook van het woord heer.
Het adjectief *χair- treedt in de diverse Germaanse talen op met drie onderscheiden maar duidelijk in elkaar overlopende betekenissen: ‘grijs, grauw’, ‘oud, bejaard’ en ‘voornaam, verheven’. Het ligt voor de hand dat de kleurbetekenis ‘grijs, grauw’ primair was en dat de andere daaruit overdrachtelijk zijn ontstaan. Dat kan ook worden afgeleid uit de betekenis van etymologisch verwante woorden in andere Indo-Europese talen, zoals Russisch seryj ‘grijs’ | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 381]
| ||||||||||||||||||||||||||
en Oudiers cīar ‘donkerkleurig’. Theoretisch komen voor de Caerosi dus drie etymologische betekenissen in aanmerking: ‘de grijzeren’, ‘de ouderen’ of ‘de eerbiedwaardigeren, de verheveneren’.
De betekenis ‘de ouderen’ is die welke ook algemeen wordt verondersteld voor het woord heer, Herr, en lijkt dus het meest voor de hand te liggen. Hier rijst echter een chronologisch probleem.
In de etymologische literatuur (Van Wijk 1912, 1949: 238; Duden 2001: 335)Ga naar voetnoot4 wordt verondersteld dat de gesubstantiveerde comparatief *hēriro (beter dus *hērōro) met de betekenis Herr, heer is ontstaan omstreeks 600 ná onze tijdrekening, als leenvertaling of zgn. calque van de Volkslatijnse aanspreking senior/seior, seniorem (waaruit Frans sire, seigneur), de comparatief van Latijns senex ‘oud’.Ga naar voetnoot5 Die hypothese vindt steun in het feit dat het woord hērro oorspronkelijk slechts voorkwam in die Germaanse talen die het nauwst in contact stonden met de Latinitas, namelijk het Oudhoogduits, het Oudsaksisch en hoogstwaarschijnlijk dus ook het Oudnederlands. Vandaar werd het, nog in de middeleeuwen, ontleend in andere Germaanse talen: Oudengels hearra, IJslands herra, Zweeds herre, enz. (De Vries 1977: 225). Anderzijds rijst de vraag waarom het Germaans bij een calque van het Latijnse senior geen gebruik heeft gemaakt van het toch meer voor de hand liggende adjectief ald (Gotisch alþiza ‘ouder’). De nieuwe interpretatie van de naam Caerosi zet de gebruikelijke etymologische verklaring van heer nog meer op losse schroeven. Het Oudgermaanse woord voor heer zou dan namelijk vele eeuwen ouder zijn dan het Volkslatijnse senior.
Indien Caerosi de oudste bewijsplaats is van heer en dus meteen ook het oudst bekende Nederlandse woord, dan betekende het oorspronkelijk wel iets anders dan ‘heer’ of ‘overste’. De Caerosi waren immers waarschijnlijk de ondergeschikten van hun buurstammen, de Eburonen en de Atuatuci. Bovendien beschikte het Oudgermaans over een ander woord om de hoogste gezagsdrager aan te duiden, namelijk got. frauja, osa. frōio, oe. friega, oijsl. Freyr, met variante vormen ook ohd. frō, osa. frāo, oeng. frēa. Het woord is nog bekend van historische begrippen als vroondienst, vroenhof en leeft nog verder in het woord vrouw(e). En ten slotte is *χairōz- een comparatief | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 382]
| ||||||||||||||||||||||||||
en geen superlatief, in tegenstelling tot het (jongere) woord vorst, Fürst, waarvan de etymologische betekenis ‘de voorste, de meest vooraanstaande’ volledig recht doet aan de beklede sociale rang. De meest voor de hand liggende betekenis van Caerosi lijkt dan wel die van ‘de eerbiedwaardigeren’. De naam kan een benaming zijn geweest voor een leidende kaste van optimates, krijgers, edellieden e.d. met oude tradities binnen de stam. | ||||||||||||||||||||||||||
3. De lokalisatie van de Caerosi3.1 Heer(s)?De Caerosi worden traditioneel in de Ardennen of de Eifel gelokaliseerd. Robert Much (apud Neumann 1981) situeerde de Caerosi in de buurt van Neidenbach (Kreis Bitburg) op grond van de overeenkomst met de naam (finis pagi) Carucum die daar op een inscriptie was gevonden. In het spoor van Zeuss 19252 (Neumann 1981) lokaliseren Tourneur (1944: 45-6), Mariën (1980: 31) en De Laet (1979: 637) de Caerosi in de streek van Prüm, aan de bovenloop van Our en Kyll. Zij baseren zich op de naamovereenkomst met een gouw tussen Bitburg en Prüm die in de vroege middeleeuwen bekend stond als 762 in pago Charos, 762 in Carasco, 777 in Carosco, 763-804 in pago Carouuasco enz. (Gysseling 1960: 221). Gysseling (1960: 212) tenslotte noemt de Caerosi ‘une tribu en Ardenne’, daarmee aangevend dat de stam ergens in Waals-België moet worden gezocht.
Geen van die opvattingen is stevig gefundeerd. Uit de volgorde van hun vermelding bij Caesar (Condrusos, Eburones, Caerosos, Paemanos, BG 2.4) mag niet zomaar worden geconcludeerd dat de Caerosi ten zuiden of ten oosten van de Condroz woonden. Ook de identificatie met oude namen uit de streek van Prüm of Bitburg op grond van oppervlakkige naamsgelijkenissen is erg betwijfelbaar. Ze wordt echter op dit ogenblik bij gebrek aan beter vrij algemeen aanvaard.
De interpretatie van Caerosi als een Oudgermaans woord opent echter nieuwe mogelijkheden, die tot een taalkundig aannemelijker en verrassende oplossing leiden. In de veronderstelling dat de stamnaam *χairōzōz in een plaats- of streekbenaming is blijven leven, moest hij bij ongestoorde evolutie binnen het Germaans achtereenvolgens evolueren tot *hērere > *hērre > *hēre > *heer. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 383]
| ||||||||||||||||||||||||||
In het Toponymisch Woordenboek (Gysseling 1960), dat uiteraard niet alle mogelijke toponiemen met die naam bevatGa naar voetnoot6, zijn drie plaatsnamen te vinden die in vorm daaraan beantwoorden: Heer-sur-Meuse in het arrondissement Dinant (oudste vorm 1085 Heria), Heer in Nederlands-Limburg (1202 Here) en Heers in het arrondissement Tongeren (929-962 Haire, 1079 Here).
Er is niets uit de geschiedenis van deze kleine dorpen bekend dat laat vermoeden dat achter een daarvan de Caerosi uit De Bello Gallico zouden schuilgaan. Geografisch lijkt het Nederlands-Limburgse Heer de geschiktste kandidaat van de drie. Het dorp ligt pal bij (nu in) Maastricht en kijkt van de overzijde van de Maas uit op de St.-Pietersberg, mogelijk het Atuatuca van Caesar. Een recente archeologische vondst verlegt echter de aandacht naar een andere kandidaat. In 1999 deed een inwoner van Heers bij Tongeren een sensationele ontdekking.Ga naar voetnoot7 Bij het tuinieren in zijn boomgaard ontdekte hij een muntschat, bestaande uit 107 gouden munten. 82 daarvan worden op typologische gronden aan de Eburonen toegeschreven, 23 aan de Nerviërs (Scheers en Creemers 2002). 68 van de 82 Eburoonse staters vertoonden geen slijtagesporen en waren afkomstig van één muntslag, wat erop wijst dat ze direct uit het muntatelier zijn gekomen. Door vergelijking met andere muntvondsten uit Gallië schat men dat de munten zijn begraven omstreeks het midden van de jaren vijftig vóór onze tijdrekening, precies het decennium van de Gallische oorlog en de opstand der Eburonen. Volgens Scheers en Creemers staan de munten in verband met de financiering van oorlogen. De productie van gouden (Keltische) munten en het aantal muntschatten in onze streken neemt opmerkelijk toe bij de komst van de Romeinen. De reden hiervoor is vermoedelijk de grote toename van de vraag naar het edelmetaal voor de financiering van Keltische hulptroepen in de strijd tegen Caesar. Er zijn dus sterke aanwijzingen dat de munten van Heers geslagen werden om de oorlog te bekostigen. Degene die de schat begroef, had waarschijnlijk nauwe bindingen met degene die de munten uitgaf, waarbij sommigen opperen dat dit Ambiorix zelf is geweest (Archeologie-Magazine 2001-4).Ga naar voetnoot8 | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 384]
| ||||||||||||||||||||||||||
3.2 Oudste attestaties van de naam heersEen bijkomende merkwaardigheid, waardoor het verband tussen de namen Heers en Caerosi zo mogelijk nog nauwer wordt, zijn de oudste bewijsplaatsen van het toponiem. Daaronder zijn zowel vormen met als zonder -s overgeleverd. De talrijke bewijsplaatsen in het Toponymisch Woordenboek (Gysseling 1960) zijn hierna volgens vorm en chronologie gerangschikt (tussen haakjes de frequentie):
Vormen zonder -s:
De spelling <-ai-> komt slechts in de oudste vormen voor, tot ca. 1100. De grafeemcombinatie is on-Germaans en zonder enige twijfel toe te schrijven aan een Romaanse scribent. In het Toponymisch Woordenboek komen attestaties met de spelling <air> in totaal voor bij 28 toponiemen, die bijna | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 385]
| ||||||||||||||||||||||||||
allemaal in Romaans taalgebied liggen.Ga naar voetnoot9 Vier attestaties betreffen Germaanse toponiemen, maar zijn afkomstig uit een Romaans scriptorium: 1100-50 Staires (Estaires, Fr.-Vl.), 1034 Jairs (Geer of Jeker) (document uit Luik), 720 Romairo villa (Rommersheim, uit Trier), 912 Mairla (Merl bij Koblenz, uit Stavelot-Malmédy). De enige echt Germaanse attestatie met air-spelling is 1216 Hathemair, nu Hadamar bij Koblenz. Het is wellicht een van de oudste voorbeelden van het typisch Middelfrankische spellinggebruik waarbij <i> als lengteaanduider functioneert.
De grafie <air>, die in het Oudromaans nog letterlijk zo werd uitgesproken, heeft mogelijk de Oudgermaanse /ai/ van Caerosi in zich bewaard. De diftong evolueerde in het vroegste Oudnederlands, omstreeks 700, weliswaar tot een monoftong /ē/, maar bleef in het Romaanse doublet van de naam wellicht tot ca. 1000 bewaard.
Zoals Gysseling al vermoedde (1960: 463), berust ook de afwisseling tussen vormen met en zonder -s op een Romaans-Germaanse tegenstelling. De spellingen zonder -s komen in meerderheid voor in oorkonden uit Averbode, al verschijnt de ‘Waalse’vorm Hers ook in documenten uit de Nederlandstalige abdijen Averbode, Postel en Herkenrode. Gysselings vermoeden wordt bevestigd door latere attestaties, afkomstig uit Nederlandstalige scriptoria uit Tongeren of de onmiddellijke buurt: 1275 Middelere, 1385 Heir, Bertsheire, Middelheere, 1399 Heere, Heer, Batzheer, 1511-32 Opheir, 1585 't Opheerenvelt (Ulrix en Paquay 1932).
De vorm Here stelt de klankwettig te verwachten Germaanse ontwikkeling voor van de naam Caerosi, waarbij de Oudgermaanse -s de Wet van Verner heeft ondergaan. De evolutie van Caerosi naar Here is identiek met die van het appellatief heer, met als enig verschil dat Caerosi in tegenstelling tot het appellatief heer niet zwak maar sterk verbogen werd (cf. 2.2): nom. plur. *hair-ōzōz > *hair-ōra > *hair-era > *hēr-er-a > *hērre.
De huidige Nederlandse vorm Heers met eind-s berust dus wellicht op een ontlening van het Waalse exoniem.Ga naar voetnoot10 Dit exoniem is echter niet de | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 386]
| ||||||||||||||||||||||||||
ongestoorde voortzetting van het Caesareaanse Caerosi en evenmin van de veronderstelde Oudgermaanse vorm *Hairōs, aangezien dat in het Romaans een naam met klemtoon op de tweede lettergreep zou hebben opgeleverd. Naar alle waarschijnlijkheid ontwikkelde het Romaanse doublet zich pas vanuit een Vroegoudnederlandse vorm *háirere, waarin de /ō/ van *háirōre reeds was verkort en verdoft, zodat het Romaanse accent niet meer kon vallen op de tweede lettergreep. Dat laatste wordt ook verondersteld bij de Henegouwse plaatsnamen Lobbes (752-68 Laubacus), Hourpes (866 Hulbias), Merbes (1044 Meirbes), Aibes (868 Albias), die volgens Gysseling (1960) alle afkomstig zijn uit namen op -baki ‘beek’.
De attestaties laten zien dat de eind-s in de huidige naam niet oorspronkelijk is en dus niet rechtstreeks afstamt van de -s in Caerosi. De oudste Romaanse vorm Haire werd pas omstreeks 1050 in het Romaans afgelost door Heirs en vervolgens Hers. Zoals bij vele andere Romaanse toponiemen is vast te stellen (zie bv. de lemma's Conchil, Cordes, Villers, Wasme enz. in Gysseling 1960), is de -s een typisch Romaanse locatiefuitgang die pas secundair werd toegevoegd. De locatief-s is dan bij de ontlening in het Nederlands blijven staan, zoals ook gebeurd is bij namen als Kortij-s < Cortils, Vaal-s < Valles, Harle-s < Hariliacas enz. De huidige naam Heers is bijgevolg een voorbeeld van een Germaanse naam die na ontlening in het Romaans in geromaniseerde gedaante naar het Germaans terugkeerde. Deze merkwaardige evolutie is niet uniek en is ook bij andere namen uit dezelfde streek vast te stellen. Zo gaan de dorpsnamen Geetbets en Walsbets terug op een oorspronkelijk Germaanse naam op -baki, dat romaniseerde tot -beche en in die Romaanse klankstand tenslotte als -bets naar het Germaans terugkeerde. Meer voorbeelden van zulke repatrianten zijn te vinden in de appellativische woordenschat: *breka > brèche > bres, *sala > salon, *flado > flan, *faldstôl > fauteuil enz.
De uitgang van Heer/Heers vraagt nog om een andere reden om verduidelijking. De meest gebruikelijke manier om in het Germaans plaatsnamen uit stam- of persoonsnamen af te leiden, is door middel van de datief-locatief meervoud. Zo ontstonden namen als Tonger-en, Westfal-en, Frank-en, Hess-en, Saks-en, Thüring-en... In de Nederlandse toponymie is het verschijnsel het frequentst vertegenwoordigd door de namen op -ingen, die afleidingen zijn van clannamen: Beringen ‘bij de Beringen, d.i. de lieden van Bero’, Buvingen, Gerdingen, Pepingen enz. Het is duidelijk dat de plaatsnaam Heer(s) niet op die manier uit de stamnaam Caerosi werd afgeleid, aangezien dat een vorm *Heren zou hebben opgeleverd. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 387]
| ||||||||||||||||||||||||||
Bij de vorming van het toponiem Heer(s) werd gebruik gemaakt van een ander procédé, dat ouder is dan het vorige en reeds opklimt tot het Indo-Europees. Daarbij wordt een plaatsnaam van een andere naam afgeleid door middel van het feminiene yō-suffix of het neutrale yo-suffix, zoals resp. lat. Graecus > Graecia of Belgae > Belgium. In het Germaans werd aldus van de stamnaam *Batawōs (gelatiniseerd tot Bataui) de feminiene streeknaam *Batawjō (gelatiniseerd Batauia) afgeleid, nu de Betuwe (Gysseling 1960). Op dezelfde manier kon van de stamnaam *χairōsōs (gelatiniseerd tot Caerosi) een resp. feminiene of onzijdige plaatsnaam *χairōsjō (gelatiniseerd wellicht *Caerosia) of *χairōsja (gelatiniseerd wellicht *Caerosium) worden afgeleid, die beide rechtstreeks tot Heer(e) moesten leiden. | ||||||||||||||||||||||||||
4. De historische implicaties m.b.t. de germanisering4.1. Wie Waren Caesars Germani Cisrhenani?De etymologie van de stamnaam Caerosi en zijn mogelijke identificatie met het Zuidlimburgse Heer(s) hebben belangrijke implicaties voor de geschiedschrijving van onze streken. Ze maken een aantal nieuwe interpretaties mogelijk van de teksten waar Caesar en Tacitus handelen over de etnische en linguïstische toestand in onze gewesten aan het einde van de prehistorie.
Zoals al vermeld in hoofdstuk 1, trekken vrijwel alle auteurs Caesars getuigenis in twijfel als zouden Condrusi, Eburones, Caerosi, Caemani Germanen zijn, of interpreteren ze zijn uitspraak in niet-linguïstische zin. De prehistorici C. Hawkes (1964, 1968) en R. Hachmann (1975) achten Caesars Germani identiek met de Germanoi van Poseidonios van Apamea (ca. 80 v.C.), die daarmee Keltische stammen aanduidde die eertijds benoorden de Helvetiërs op de rechter Rijnoever tussen Lippe en Main gevestigd waren. In navolging van deze auteurs meent ook Van Doorselaer (1981: 32) positief te kunnen stellen dat de genoemde Germani Keltisch waren. Recenter nog stelde ook D. Timpe (1998: 186) dat de Germani Cisrhenani zonder enige twijfel een Keltisch dialect spraken zoals hun buren.
Nu het Germaanse karakter van de stamnaam Caerosi vaststaat, is er weinig reden dat nog te betwijfelen voor Eburonen, Caemani en Condrusi, en evenmin voor de Segni, die elders door Caesar in één adem met de Condrusi een | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 388]
| ||||||||||||||||||||||||||
Germaans volk tussen Eburonen en Treveri worden genoemd (BG 6.32; zie noot 3). Aan die vaststelling doet geen afbreuk dat deze ‘Germanen van Herwaarts Over’ in zeer veel opzichten meer op de Gallische of Belgische maatschappij georiënteerd waren dan op de Germaanse van over de Rijn. Dat blijkt uit hun materiële cultuurvormen zoals die aan het licht komen bij archeologische vondsten (Mariën 1980: passim) en uit hun gebruik van munten, die in uitzicht duidelijk geïnspireerd zijn op de Keltische (Scheers 1996). Ook de naamgeving van deze Germanen was naar de mode van die tijd Keltisch, zoals de namen van de Eburonenhoofdmannen Ambiorix en Catuvolcus zelf bewijzen.Ga naar voetnoot11 Ook in politiek opzicht waren er nauwe bindingen tussen deze Germanen en de Kelten of de Belgae. Ze hadden immers deelgenomen aan het concilium Belgarum (BG 2.4) dat tot de opstand tegen Caesar had besloten, en de Condrusi (en de Eburonen?) waren clientes van de Gallische Treveri.Ga naar voetnoot12 Betekenisvol is ook dat Ambiorix in zijn onderhandelingen met de Romeinse bevelhebbers van Atuatuca laat doorschijnen dat hij aan het verzet van de Galliër en Trevier Indutiomarus had meegedaan omdat Galliërs dat moeilijk aan andere Galliërs konden weigeren: Non facile Gallos Gallis negare potuisse (BG 5.27).
Het feit dat ook de sinds mensenheugnis Waalse Condroz door Caesar tot het gebied van de Germani Cisrhenani wordt gerekend, wijst erop dat het Germaans in de laatste eeuwen vóór onze tijdrekening in het oosten van België verder naar het zuiden reikte dan in de Belgische geschiedschrijving doorgaans wordt aangenomen. Zulks verklaart waarom van de naam Condroz, die zeker niet-Germaans is, oude vormen zijn overgeleverd die de duidelijke sporen vertonen van de Germaanse Klankverschuiving (2e-3e eeuw Matronis Cantrusteihiabus). Men dient er dan ook rekening mee te houden dat Germaanse toponiemen ver bezuiden de huidige taalgrens al uit de prehistorie kunnen dateren en niet pas van de tijd van de Frankische kolonisatie zoals door Steinbach, Petri en gedeeltelijk ook Gysseling is aangenomen. Gysselings veronderstelling (1981: 103) dat België (met uitzondering van de Ardennen) en de departementen Nord en Pas-de-Calais homogeen Germaans zouden zijn geworden, mocht Julius Caesar in 58-51 niet zijn geïntervenieerd, is dan ook niet zomaar van de hand te wijzen. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 389]
| ||||||||||||||||||||||||||
4.2 Een nieuwe duiding van de namenzin in Tacitus' GermaniaHet meest controversiële getuigenis over de oorsprong van de Germanen is de beruchte namenzin in De Origine et Situ Germanorum van Cornelius Tacitus, geschreven omstreeks 98 n.C.: ‘Ceterum Germaniae uocabulum recens et nuper additum, quoniam qui primi Rhenum transgressi Gallos expulerint ac nunc Tungri, tunc Germani uocati sint; ita nationis nomen, non gentis eualuisse paulatim, ut omnes primum a uictore, ob metum, mox et a se ipsis inuento nomine Germani uocarentur’ (Ed. Perret 1983: 71). Men is er tot nu nooit in geslaagd deze cryptische zin (Timpe 1998: 186), die typerend is voor Tacitus' impliciete manier van uitdrukken, bevredigend te verklaren. Met onze nieuwe bevindingen wordt het echter mogelijk alle elementen in deze tekst tot een zinvol en sluitend geheel te duiden: ‘Overigens, de naam Germanië is recent en pas onlangs in onze taal opgenomen. Diegenen namelijk die (ooit) als eersten de Rijn zouden zijn overgestoken en de Galliërs hadden verdreven, heten nu (in Tacitus' tijd, ca. 90 n.C.) weliswaar Tungri, maar heetten toen Germanen. Deze naam als benaming van een verbond, niet van een stam, zou zich dan geleidelijk als volgt verder hebben verruimd: in een eerste fase zou de (Germaanse) veroveraar met die ene naam alle overige (Germaanse) stammen hebben benoemd om vrees in te boezemen, waarna ook deze laatsten zelf zich met deze (voor hen) bedachte naam gingen benoemen.’Ga naar voetnoot13 De gegevens van de zin krijgen nog meer betekenis wanneer men ze combineert met de mededelingen van Caesar zo'n 150 jaar vroeger.
Volgens de nieuwe interpretatie van Tacitus' namenzin (anders b.v. Timpe 1998: 186-8) zouden de eerste GermanenGa naar voetnoot14 als overwinnaar (a uictore) hun naam doelbewust hebben overgedragen op de totaliteit van alle afzonderlijke Overrijnse (Germaanse) stammen om aldus de Galliërs vrees in te boezemen (ob metum). Dat de Germani Cisrhenani van dit afschrikkingselement | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 390]
| ||||||||||||||||||||||||||
daadwerkelijk gebruik maakten, wordt bevestigd door Caesar 150 jaar eerder. Ambiorix wist in 54 v.C. met een list paniek in de Romeinse rangen te zaaien door de Romeinse bevelhebbers erop te wijzen dat een grote Germaanse legermacht de Rijn reeds had overgestoken en in twee dagen het Romeinse kamp (Atuatuca) zou bereiken: Magnam manum Germanorum conductam Rhenum transisse; hanc adfore biduo (BG 5.37).
De teksten van Caesar en Tacitus blijken nog in een ander opzicht goed met elkaar overeen te stemmen.
De Germanen die volgens Tacitus als eersten die naam droegen als groep en niet als naam van een stam (nomen nationis non gentis), stemmen overeen met de Eburonen, Condrusi, Caerosi en Caemani, van wie ook Caesar expliciet zegt dat ze gezamenlijk onder de gemeenschappelijke naam Germani optraden: qui uno nomine Germani appellantur.Ga naar voetnoot15 De naam Germanen zou dus gegeven zijn als overkoepelende benaming voor een nieuwgevormde natie of stamverbond zoals zich dat eeuwen later herhaalde met de Franken, Saksen en Alemannen.
Een vergelijking van de teksten van Caesar en Tacitus laat ook bepaalde conclusies toe over de vroegste relaties tussen Germanen en Galliërs.
Tacitus schrijft dat de eerste Germanen, nadat ze de Rijn hadden overgestoken, de Galliërs hadden verdreven. Tacitus gewaagt daarbij merkwaardig genoeg niet (zelfs nooit) van de Belgae, al moeten die als bewoners van het hele noorden van Frankrijk benoorden Seine en Marne onmiddellijke buren van de Germanen zijn geweest.Ga naar voetnoot16 Ook die gegevens zijn in overeenstemming te brengen met die van Caesar. Caesar rekent de Remi tot de grote Noord-Franse groep van de Belgae (BG 3.11), maar hun onmiddellijke oosterburen, de Treveri, zij het minder expliciet, tot de Galliërs (BG 5.26-27 en 6.2; zie ook Van Doorselaer 1981: 31). Misschien waren de Trevieren de enige Gallische stam geweest die stand had weten te houden tegen de inval van de Belgae enkele eeuwen vóór onze tijdrekening (BG 2.4; zie noot 16), maar hadden ze | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 391]
| ||||||||||||||||||||||||||
als meest noordelijke Galliërs tenslotte in het noorden toch territorium moeten prijsgeven aan de eerste Germani Cisrhenani.
Uit Caesars woorden valt misschien zelfs te lezen dat hij handig van de (taalkundige) tegenstellingen tussen Germanen en Galliërs gebruik heeft gemaakt om de ene groep tegen de andere op te zetten. Wanneer hij in 53 v.C. zijn plan wil uitvoeren om de Eburonen uit te roeien, doet hij dat bewust niet met de tien legioenen die hij daartoe tot zijn beschikking heeft, maar nodigt hij de Galliërs uit om het vuile werk op te knappen: omnes ad se uocat spe praedae ad diripiendos Eburones, ut potius in siluis Gallorum uita quam legionarius miles periclitetur (BG 6.34-5). | ||||||||||||||||||||||||||
5. Historische gevolgtrekkingen m.b.t. stammen en Territoria5.1. Een close reading van Caesar: Atuatuci en AtuatucaOver de gebieden waar de door Caesar genoemde stammen woonden, is weinig met zekerheid bekend. Aangezien Tacitus 150 jaar later schrijft dat de eerste groep Germanen in zijn tijd Tongeren werd genoemd, ligt het voor de hand dat Caesars Eburonen, Condrusi, Caerosi en Caemani te lokaliseren zijn binnen het grondgebied van de Civitas Tungrorum, die in grote lijnen samenviel met het latere bisdom Tongeren-Maastricht-Luik. Het is een bijkomend argument om de Caerosi zeker niet te lokaliseren in de omgeving van Prüm of Bitburg, die deel uitmaakte van de Civitas Treverorum, maar eerder dus in de buurt van Heers of Heer.
Een andere stam die in die buurt is te situeren, zijn de Atuatuci. Volgens Caesar vormden zij de achtergebleven tros van de Cimbri en Teutoni, die in 113-101 in heel Gallië en tot in Noord-Italië en Spanje plundertochten hadden ondernomen (BG 2.29). Wegens hun vermoede herkomst uit Zuid-Skandinavië (Jutland) wordt wel eens verondersteld dat ook Cimbri en Teutoni, en met hen dus de Atuatuci, Germanen waren. Volgens Timpe (1998: 182-3, 188; ook Reichert 2001) werden deze stammen echter pas door latere antieke auteurs tot de Germanen gerekend.
Caesar zelf spreekt zich over deze etnische kwestie niet duidelijk uit. In Boek 1 lijkt hij aan te geven dat Cimbri en Teutoni tot de Germanen behoorden, wanneer hij in een toespraak tot zijn soldaten zegt dat de dreiging van de Germaan Ariovistus van dezelfde vijand uitgaat (BG 1.40 eius hostis) als | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 392]
| ||||||||||||||||||||||||||
eertijds de Cimbri en Teutoni. Anderzijds houdt hij, wanneer hij verderop in zijn Commentarii de Atuatuci en de Germani Cisrhenani tweemaal in hetzelfde zinsverband vernoemt, beide volken echter strikt gescheiden: BG 2.4: ...Atuatucos XVIIII milia; Condrusos, Eburones, Caerosos, Paemanos, qui uno nomine Germani appellantur; Indien men de Atuatuci in oorsprong toch voor Germanen wil houden, dan werden zij door tijdgenoten blijkbaar toch duidelijk van deze laatsten onderscheiden. Was dat omdat zij misschien toen al een noordelijk Oudgermaans dialect spraken of omdat ze ondertussen volledig waren gekeltiseerd?
De Atuatuci hadden zich na hun komst in Oost-België in een rotsachtig gebied met vele hoogteversterkingen gevestigd dat volgens de beschrijving die Caesar ervan geeft, grote overeenkomst vertoont met het gebied tussen Samber en Maas. Scheers (1996: 46-49) heeft een concentratie van een specifiek munttype vastgesteld in het gebied begrensd door Samber en Maas, Viroin, Ardennen en Eau d'Heure en stelt dat dit wel eens het stamgebied van de Atuatuci zou kunnen zijn.
Sedert hun vestiging aan de Midden-Maas hadden de Atuatuci voortdurend in oorlog met hun buurstammen gelegen (BG 2.29). Bij een van die conflicten hadden ze de Eburonen aan zich schatplichtig gemaakt en hadden ze de zoon en de neef van Ambiorix als gijzelaars in de boeien geslagen (BG 5.27). In 57 v.C. had Caesar het belangrijkste oppidum van de Atuatuci ingenomen en aan hun dwingelandij over de Eburonen definitief een einde gesteld. Dit oppidum Atuatucorum, dat in het rotsachtige gebied tussen Maas en Samber moet hebben gelegen en meestal op de Mont Falhize bij Hoei of bij Hastedon (Saint-Servais, Namen) wordt gesitueerd (Mariën 1980: 28), mag niet worden verward met het kamp Atuatuca, dat door Caesar in de jaren 54-53 v.C. in Eburoons gebied wordt gesitueerd. Indien dit kamp geïdentificeerd mag worden met de versterking op de St.-Pietersberg, moet het Caesareaanse Atuatuca behoorlijk ver verwijderd hebben gelegen van het Atuatukische stamgebied. De naam van het kamp laat er echter geen twijfel over bestaan dat hij met de Atuatuci verband houdt, zodat het voor de hand ligt in Atuatuca een dwangburg te zien die de oorlogszuchtige Atuatuci destijds in het gebied van de Eburonen hadden opgericht (Mariën 1980: 28; Vanvinckenroye 2001: 63). | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 393]
| ||||||||||||||||||||||||||
Een close reading van de bewuste tekstpassages bij Caesar zet echter tot ernstige twijfels aan over die interpretatie. De manier waarop Caesar het kamp tweemaal in De Bello Gallico ter sprake brengt, is tekstlinguïstisch bevreemdend en stemt tot nadenken.
Caesar maakt een eerste keer gewag van het kamp in Boek 5 (5.26), dat handelt over de gebeurtenissen van 54 v.C. Hij bericht er over de smadelijke nederlaag van zijn 14e legioen, dat in het najaar van 54 v.C. door Ambiorix uit Atuatuca was gelokt en in een nabijgelegen vallei volledig werd vernietigd. Caesar geeft een uitvoerige beschrijving van de omgeving van het kamp, maar hij noemt bij die gelegenheid nergens de naam van het kamp en spreekt bij herhaling slechts van hiberna en castra.
Het kamp komt een tweede keer ter sprake in Boek 6, dat voor bijna de helft is gewijd aan de represailles tegen de Eburonen in 53 v.C. Nog geen jaar na de smadelijke nederlaag van zijn 14e legioen stationeert Caesar in hetzelfde kamp opnieuw een legioen. Merkwaardig is dat hij bij die gelegenheid de naam van het kamp wél, en zelfs met veel nadruk, noemt en het in het midden van het rijk van Ambiorix en Catuvolcus situeert: in mediis Eburonum finibus (BG 6.32).
Men heeft tot nu toe nooit stilgestaan bij deze eigenaardigheid in Caesars tekst en de zin ‘Atuatucam... Id castelli nomen est’ (BG 6.32) steeds geïnterpreteerd als ‘Dit is de naam van de versterking’ of ‘Dit is de Keltische naam voor versterking’ (Constans 1941: 198). Er zijn echter diverse elementen in de tekst die toelaten de zin anders te interpreteren, in een betekenis die treffend bij Caesars strategische intenties en zijn stijl past.
De manier waarop Caesar over de Eburonen en in het bijzonder Ambiorix schrijft, laat er ondanks Caesars typische onderkoelde stijl geen twijfel over bestaan hoezeer hij deze trouweloze man, die hem de smadelijkste nederlaag in heel de Gallische oorlog heeft toegebracht, moet hebben gehaat. Niet minder dan zeven hoofdstukken in De Bello Gallico zijn gewijd aan de klopjacht op Ambiorix en de represailles tegen de Eburonen. Uit alles blijkt dat Caesar bij zijn represailles volledig de smaad heeft willen uitwissen die hem het jaar voordien was aangedaan. Duidelijk wars van alle bijgelovigheid, stationeert hij uitgerekend op de plaats waar duizenden van zijn soldaten een paar maanden tevoren het leven hadden gelaten, een nieuw legioen dat hij, om het lot nog meer te tarten, dezelfde naam had gegeven als het vernietigde 14e legioen (Constans 1941: 198, noot 2). Hoe kon Caesar, in datzelfde licht bekeken, de gehate Ambiorix nog dieper vernederen dan door precies in het hart van | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 394]
| ||||||||||||||||||||||||||
diens rijk een dwangburg op te richten met een naam die de ondankbare Ambiorix pijnlijk moest blijven herinneren aan de vroegere verknechting van zijn volk door de Atuatuci, waarvan Caesar hem in 57 v.C. had verlost? Kon Caesar dat in zijn typisch dwingende stijl kernachtiger verwoorden dan met: ‘Atuatucam... Id castelli nomen est!’, ‘Atuatuca, zo zal de naam zijn van dit kamp!’. De Romeinen hebben de herinnering aan die verknechting blijkbaar bewust levend willen houden, toen ze kort nadien, omstreeks 15 v.C., de stad Tongeren hebben gesticht onder de benaming Atuatuca Tungrorum. Misschien mag uit de nieuwe benaming zelfs afgeleid worden dat de geïmmigreerde Tungri van de Romeinen de opdracht hadden gekregen het gebied in bedwang te houden. | ||||||||||||||||||||||||||
5.2 Opkomst en ondergang der EburonenDe identificatie van de Caerosi met Heers roept eveneens nieuwe vragen op in verband met het ontstaan van de stad en de civitas Tongeren. De stam van de Tungri vestigde zich pas in de jaren 30 vóór onze tijdrekening in Z.-Limburg. Men veronderstelt dat zij samen met andere stammen, zoals de Texuandri, de Ubii, de Batavi (over deze laatsten Roymans 1980: 203, 212) in de gebieden zijn gevestigd die na de vernietiging van de Eburonen waren ontvolkt. Ook de stichting van de hoofdstad van hun civitas, Atuatuca Tungrorum, dateert pas van die tijd. Ondanks intensief archeologisch onderzoek werden immers op het grondgebied van het huidige Tongeren tot nog toe geen sporen gevonden die wijzen op een pre-Romeinse bewoning of op een bezetting onder Caesar (Nouwen 1997: 44 en 91; 2003: 141). Zulks houdt in dat Heers/Heer, indien het althans de naam van de Caerosi bevat, vóór de opkomst van Tongeren als de hoofdplaats van het gebied beschouwd moet worden.
Tot nu toe is men er steeds van uitgegaan dat de plaats waar de stad Tongeren werd gesticht, tot het gebied behoorde waar eertijds de Eburonen woonden. Indien de naam Caerosi met Heers/Heer verband houdt, betekent dit dat in hetzelfde kleine gebied twee relatief belangrijke volksstammen vlak bij elkaar woonden. Uiteraard is dat een belangrijk argument om de identificatie van de naam Caerosi met Heers/Heer te verwerpen. Men kan zich echter ook afvragen of ons traditionele beeld over het territorium van de Eburonen niet te statisch is en niet moet worden bijgesteld.
De ingrijpende volksverhuizingen die in de eerste eeuwen vóór onze tijdrekening hebben plaatsgevonden, leidden tot voortdurende territoriale | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 395]
| ||||||||||||||||||||||||||
verschuivingen. Uit de schaarse teksten die zijn overgeleverd, kan worden opgemaakt dat dit mogelijk ook met de Eburonen het geval was.
Traditioneel wordt aangenomen dat het territorium van de Eburonen bijzonder uitgestrekt was. Die opvatting steunt in hoofdzaak op twee gegevens.
De zeer omvangrijke Civitas Tungrorum, grosso modo het latere bisdom Tongeren-Maastricht-Luik, wordt doorgaans beschouwd als de opvolger van de vroegere civitas van de Eburonen.
Er is ook het eersterangsgetuigenis van Caesar, die verspreid over De Bello Gallico een aantal geografische gegevens meedeelt over het territorium van de Eburonen. Zo deelt hij achtereenvolgens mee dat hun gebied grotendeels tussen Maas en Rijn ligt (5.24), dat het in het zuidwesten grenst aan het grondgebied van de Atuatuci (5.27), in het noordwesten aan dat van de Menapiërs (6.5) en in het zuidoosten aan dat van de Segni en Condrusi (BG 6.32). Het Eburoonse gebied moet dus al in Caesars tijd zeer uitgestrekt zijn geweest. De vraag is evenwel of dat enorme territorium wel oorspronkelijk is en of het niet recent is ontstaan als gevolg van de komst van de Romeinen.
Men dient zich voor ogen te houden dat Caesar territoriale verhoudingen beschrijft van na het jaar 57 v.C., d.w.z. nadat hij de heerschappij van de Atuatuci had gebroken en de Eburonen had bevrijd van hun dwingelandij. Ongetwijfeld heeft de Eburoon Ambiorix van het door Caesar gecreëerde machtsvacuüm en van zijn aanvankelijk erg vriendschappelijke relaties met Rome (homine amicissimo Ambiorige, BG 5.31) gebruik gemaakt om zijn gebied uit te breiden en misschien zijn gezag op te leggen aan andere stammen.
Dat de macht van de Eburonen vóór Caesars interventie in 57 v.C. niet zo groot was, kan met de nodige voorzichtigheid worden afgeleid uit de manier waarop zij achtereenvolgens in de zeven boeken van De Bello Gallico, van 58 tot 52 v.C. worden beschreven.
De naam Eburonen verschijnt voor het eerst in 57 v.C., bij de opsomming van de troepenlichtingen van de Belgae. Caesar vermeldt hen daarbij niet op de eerste plaats maar achter de toen nog niet verslagen Atuatuci en achter de Condrusi, en somt ze op met een reeks andere, kleinere stammen waarvan de namen nadien nooit meer voorkomen: Atuatucos XVIIII milia; Condrusos, Eburones, Caeroesos, Paemanos (BG 2.4). Nog in 54 v.C., net vóór de opstand, noemt Caesar hen nog een onbeduidende stam: ciuitatem ignobilem atque humilem Eburonum (BG 5.28). | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 396]
| ||||||||||||||||||||||||||
Vanaf dan echter treden de Eburonen zeer nadrukkelijk op de voorgrond.Ga naar voetnoot17 Het is een Eburoon, Ambiorix, die het initiatief neemt tot de opstand en daarbij over zo'n groot gezag blijkt te beschikken dat hij zijn vroegere verknechters, de Atuatuci, kan overhalen aan de opstand deel te nemen. De namen van de in de jaren daarvoor nog genoemde andere stammen uit de omgeving zoals de Caerosi, de Caemani en de Ambiuariti, die nog in 55 v.C. (BG 4.9) als een aparte stam aan deze kant van de Maas (en dus in ‘Eburoons’ gebied) worden genoemd, komen van dan af niet meer voor. Het is bijgevolg niet ondenkbaar dat de Eburonen in de periode 57-54 v.C. hun territorium hebben uitgebreid en onder hun leiding een federatie met omringende stammen zijn gaan vormen waarbij o.m. de stamnamen Caerosi, Caemani, Ambivariti naar de achtergrond verdwenen. Misschien wijst ook het dubbele leiderschap van Ambiorix en Catuvolcus (BG 5.24; 5.26; 6.31) op een recente unie van twee stammen, waarbij men in dit geval kan denken aan een unie van de Eburonen van Overmaas en een andere stam, zoals misschien de Caerosi uit de omgeving van Heers/Heer.
Ook de archeologen gaan ervan uit dat het Eburoonse stamgebied zeer uitgestrekt was. Faider-Feytmans (1952: 338-355) en De Laet (1961: 22-25; apud Scheers 1996: 8) nemen aan dat het zich uitstrekte van Samber en Schelde tot de Rijn en van de Maas tot de Waal. Nochtans moet men vaststellen dat dit zgn. ‘Eburoonse’ gebied archeologisch geen eenheid vormt.
Caesar lokaliseert het grootste deel van de Eburonen niet in Belgisch-Limburg, maar expliciet tussen Maas en Rijn: Eburones, quorum pars maxima est inter Mosam et Rhenum (BG 5.24). De vondsten van munttypes die door de numismatici aan de Eburonen worden toegeschreven, zijn echter duidelijk geconcentreerd ten westen van de Maas, meer bepaald in Haspengouw, terwijl uitgerekend tussen Maas en Rijn munttypes verschijnen die aan andere stammen dan de Eburonen worden toegeschreven (zie de kaarten in Scheers 1996: 30-32).
Men dient er zich echter rekenschap van te geven dat de toewijzing van munten aan stammen gebeurt op grond van de typologie en de vindplaats van de munten (Roymans 1980: 180), niet op grond van expliciete epigrafische aanduidingen. Munten die in het verleden als Eburoons zijn getypeerd, kunnen dus evengoed van een stam afkomstig zijn waarvan de naam door historisch | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 397]
| ||||||||||||||||||||||||||
toeval niet is overgeleverd of in het geval van het voor Haspengouw typische munttype misschien dus van de Caerosi.
Het machtsgebied van de Eburonen kwam op het toppunt van hun macht, in de jaren 57-54 v.C., alleszins niet volledig overeen met dat van de latere Civitas Tungrorum of het bisdom Tongeren-Luik. Dat blijkt alleen al uit het feit dat Caesar de Eburonen grotendeels lokaliseert tussen Maas en Rijn (cf. supra), het gebied van de latere bisdommen Keulen en Trier. Bovendien konden enkele meer zuidwaarts wonende Germaanse stammen als SegniGa naar voetnoot18 en Condrusi, die bovendien clientes van de Treveri worden genoemd (BG 4.6), na het neerslaan van de Eburoonse opstand tegenover Caesar verklaren geen gemene zaak met Ambiorix te hebben gemaakt (BG 6.32).
Bij de bepaling van het Eburoonse stamgebied moet ten slotte ook rekening worden gehouden met Gysselings (1960) verleidelijke etymologie van de plaatsnaam Averendoren binnen de stad Tienen. Gysseling reconstrueerde de naam louter tentatief als *Eburonodurum, een Keltische formatie met de betekenis ‘vesting van de Eburonen’.
Zijn interpretatie is taalkundig plausibel en zo al fascinerend, maar is historisch om diverse redenen problematisch.
Bij de bestraffing van de opstandige Eburonen decreteerde Caesar immers dat zowel de stam als de naam zouden worden vernietigd: stirps ac nomen ciuitatis tollatur (BG 6.34). De naam Eburonen verdwijnt na 53 v.C. inderdaad voorgoed uit de geschiedenis (Constans 1947: 200). De kans is dan ook klein dat een vesting met de naam *Eburonodurum na 53 v.C. nog door de Romeinen gedoogd zou zijn.Ga naar voetnoot19
Indien Averendoren toch de naam van de Eburonen bevat, zouden niet minder dan drie relatief belangrijke stammen bijzonder dicht bij elkaar gewoond hebben, t.w. Geldumni (cf. 1), Eburonen en Caerosi. Die dichtheid steekt schril af tegen de grote ruimten die de andere door Caesar genoemde stammen als Bellovaces, Ambiani, Atrebates, Suessiones en Nervii van elkaar scheidden.Ga naar voetnoot20 | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 398]
| ||||||||||||||||||||||||||
Wat er ook van zij, de preciezere lokalisatie van Atuatuca, Geldumni en Caerosi maakt het nu mogelijk gerichter te gaan zoeken naar de nog niet geïdentificeerde stamnamen uit De Bello Gallico. De nog niet gelokaliseerde Paemani en Segni, die in Boek 6.32 in één adem met de Condrusi worden genoemd, moeten ten oosten van Geldenaken worden gezocht. Van de Ceutrones, Grudios, Leuacos, Pleumoxios, die als clientes waren van de Nervii worden genoemd, mag aangenomen worden dat zij niet in de provincies Limburg of Luik te zoeken zijn maar westelijk daarvan. | ||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 399]
| ||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 400]
| ||||||||||||||||||||||||||
|
|