Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 2006
(2006)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 357]
| |||||||||||||||||||
Waarom (niet) n'loos?Ga naar voetnoot1
| |||||||||||||||||||
[pagina 358]
| |||||||||||||||||||
opgevallen, had ik gepleit voor ideeloos. Afleidingen met -loos zijn nu eenmaal niet onderhevig aan de regels die gelden voor samenstellingen als ideëenrijkdom.’
Het is echter de vraag of het schrappen van de -n in ideëenloos verantwoord kan worden met een verwijzing naar de status van dit woord. Daar gaat bovendien de vraag aan vooraf of loos-woorden wel afleidingen zijn.
Verkuyl mag dan wel ‘sprakeloos worden van dit soort waardenloze bijdragen aan de discussie’, dat neemt niet weg dat een dergelijke beantwoording van de gestelde vragen niet overtuigend tot de conclusie leidt dat de Werkgroep Spelling ideëenloos terecht uit de nieuwe woordenlijst heeft geschrapt. | |||||||||||||||||||
1.1De argumentatie van Permentier is even simpel als het ei van Columbus.
De eerste vraag die ze oproept is waar hij de genoemde regel vandaan gehaald heeft. In de Leidraad van de 1995 wordt alleen gesproken over de tussenletter in samenstellingen. Een behandeling van -loos is daar helemaal nergens te vinden. En voor zover mij bekend is ‘deze regel’ ook in geen enkele publikatie over dit morfeem aan te treffen.
De tweede vraag is hoe Permentier erbij komt dat ideeënloos in het Groene Boekje van 1995 een hapax is.
Dat blijkt een gevolg te zijn van de omstandigheid dat er van de jaargang 1995 van het Groene Boekje verschillende oplagen zijn (niet minder dan 16), zonder dat ooit bekend is gemaakt welke daarvan de officiële is. In mijn Groene Boekje heb ik ook de woorden klassenloos en woordenloos aangetroffen naast overigens klasseloos en woordeloos, niet als varianten, maar als zelfstandige ingangen. In de versie van het boekje die te vinden is op de door het Genootschap Onze Taal onlangs uitgebrachte cd-rom 200 jaar spelling van het Nederlands komen deze twee woorden niet voor.
Er is dus een moment geweest waarop iemand, zonder dat de ministers daartoe opdracht hadden gegeven, deze twee uit een van de Groene Boekjes heeft geschrapt en ideeënloos heeft vergeten of laten staan. Van deze hapax moeten de vier ministers vervolgens zo geschrokken zijn dat ze de eerder genoemde opdracht hebben geformuleerd. | |||||||||||||||||||
[pagina 359]
| |||||||||||||||||||
Het is niet erg waarschijnlijk dat de woorden klassenloos en woordenloos op een bepaald moment geschrapt zijn, omdat het de enige loos-woorden in het Groene Boekje waren met -en als verbindingselement. Dat zal eerder gebeurd zijn op grond van de ‘elementaire kennis’ die Verkuyl afwezig achtte... De schrapper moet van oordeel zijn geweest dat voor -loos geen -n hoort te staan. Wie weet heeft hij ideeënloos echter nog zo gek niet gevonden.
Hoe dan ook, ik constateer dat bij het maken van het nieuwste Groene Boekje bekend was dat ideeënloos niet altijd een hapax is geweest.
En ik wijs er ook op dat de drie gevallen in kwestie niet in het Groene Boekje van 1954 staan, terwijl daar wel het woord handenloos in te vinden is, dat in de editie van 1995 ontbreekt. Er is in 1995 dus aandacht geweest voor deze -loos-woorden - en waarschijnlijk ook voor andere, want het aantal woorden dat in de lijst van 1995 te vinden is en niet in die van 1954, is aanzienlijk.
Daarbij zal het door het Instituut voor Nederlandse Lexicologie, ‘niet alleen de leverancier van de nieuwe taalgegevens’, maar tevens de auteur van de Woordenlijst, geraadpleegde materiaal een rol hebben gespeeld. Wat dat geweest is staat te lezen in de Leidraad.
Dat materiaal is zo uitgebreid en de daaruit overgenomen loos-woorden zo talrijk (woorden als dividendloos, doelpuntloos, drempelloos, droomloos, franjeloos, humorloos, pointeloos, subsidieloos, taboeloos, vibtratoloos en vele andere die niet in de vroegere lijst stonden), dat het wel opvalt dat er toen behalve ideeënloos, klassenloos en woordenloos geen woorden met -en zijn opgenomen.
Kwamen die dan niet in het materiaal voor, of toch wel en zijn ze dan op grond van de kennis van ‘de regel’ genegeerd? Over de ‘Selectie van de woorden’ erkent de samensteller van het Groene Boekje immers dat in de miljoenencorpora van het INL woorden aangetroffen werden ‘die weliswaar vaak voorkomen [...] maar die desondanks fout zijn’ (blz. 49) en daarom uit de lijst ‘geweerd werden’. Bij gebrek aan verantwoording en gelet op de gegeven voorbeelden valt te vrezen dat enige willekeur daarbij niet uitgesloten moet worden geacht.
Anderzijds is het ontbreken van ideeëloos in het Groene Boekje van 1995, waarvan de vorm wel in overeenstemming is met wat de samensteller destijds normaal achtte, een sterke aanwijzing voor de juistheid van het vermoeden dat deze vorm niet in de miljoenenbestanden van het INL voorkwam. De reden daarvoor komt ook verderop ter sprake. | |||||||||||||||||||
[pagina 360]
| |||||||||||||||||||
In het Groene Boekje van Permentier was ideeënloos dus het enige woord dat de ideologische zuivering had overleefd. Dat hoeft echter geenszins te betekenen dat buiten dat boekje geen loos-woorden met -en als verbindingselement aan die zuivering hebben weten te ontkomen. | |||||||||||||||||||
1.2Het kost niet veel moeite om ze in handboeken en woordenboeken, en nu ook via een zoekmachine als Google op het spoor te komen.
In de genoemde publikaties kan men, behalve klassenloos en woordenloos, b.v. ook de woorden grenzenloos, klassenloos, kleppenloos, handenloos, tranenloos, vriendenloos, en woordenloos aantreffen. Die zijn stuk voor stuk ook als trefwoord terug te vinden in de 12e uitgave van Van Dale's Woordenboek der Nederlandse Taal [1992]. Vier daarvan (t.w. handenloos, klassenloos, tranenloos, en vriendenloos) zijn in de Algemeen Nederlandse Spraakkunst [1984 blz. 362 en 1997 blz. 724) overgenomen. De ANS voegt daar bovendien nog het woord wolkenloos aan toe. Dit laatste woord komt samen met klassenloos en vriendenloos ook voor in De Haas en Trommelen, Morfologisch Handboek van het Nederlands. Een overzicht van de woordvorming [1993, 313]. Blijkens de bevindingen van Theissen kon men in de kranten van de jaren 60 en 70 ook grondstoffenloos aantreffen, en ook klantenloos, oogkleppenloos, puntenloos, slavenloos en trappenloos (Theissen 1975,52).
Tegen de opmerking dat het niet om grote aantallen gaat kan de constatering geplaatst worden dat in geen van deze en soortgelijke bronnen gesteld wordt dat dergelijke loos-woorden ongewoon, laat staan onwelgevormd zijn. | |||||||||||||||||||
1.3En dan is er ook nog Google. Fracties van seconden volstonden op 25 februari 2006 voor deze zoekmachine om 22 gebruiksgevallen van ideeënloos te vinden. De helft daarvan kwam uit de voetbalwereld en de andere helft was te danken aan de spellingdiscussie. Deze laatste aantekening geldt voor alle 7 de gevallen van ideeëloos, wat als een bevestiging kan gelden van de net geopperde veronderstelling dat het woord in deze vorm volkomen ongebruikelijk | |||||||||||||||||||
[pagina 361]
| |||||||||||||||||||
is. Op 27 maart leverde Google 139 gebruiksgevallen van ideeënloos (en ook nog 42 van ideeënloze), tegenover 165 van ideeëloos (+ 14 × ideeëloze) en 38 van ideeloos (+ 6x ideeloze). Ook deze cijfers zijn uiteraard vertroebeld door de spellingdiscussie.
Ik heb niet de moeite genomen om de bruikbare van de andere te scheiden, omdat er wel andere bewijsplaatsen voorhanden zijn. Zo vindt men in het elektronische archief van de NRC over een periode van 15 jaar één keer ideeloos, tegenover 5 maal ideeënloos. En zo leverde Google niet minder dan 15.500 gebruiksgevallen van wolkenloze en 591 gevallen van wolken-loos op (de vorm waarvan Permentiier, blijkens de NRC van 15 augustus 2006, blijft beweren dat ‘nog nooit iemand die heeft geschreven’), naast 503 gevallen van wolkeloze en 690 gevallen van wolkeloos. [Het is dan ook wel komisch dat de hulpbehoevende speller die op de website Taaladvies van de Nederlandse Taalunie naar wolkenloos informeert, het bericht krijgt dat dit woord niet is gevonden en dat ‘de juiste vorm misschien bij wolkeloos staat.] Van het algemeen gebruikte woord grenzeloos kreeg ik 290.000 gevallen aangeleverd, maar er kwamen ook niet minder dan 19.000 gevallen voor van grenzenloos. Zelfs het niet erg frekwente tranenloos bleek 66 keer voor te komen, naast één enkele vindplaats van traneloos. Van vriendenloos trof ik 33 (+ 10 × vriendenloze) gevallen aan tegenover 22 van vriendeloos (+ 4 × vriendeloze), van handenloos 22 tegenover 14 van handeloos, van woordenloos 399 (+ 289 × woordenloze) tegenover 1610 van woordeloos (+ 385 × woordeloze) en 360 van woordloos (+ 370 woordloze), van traploos vond ik 13.000 gevallen, van trappeloos 19 en trappenloos 28 (+ 7 × trappenloze). Zelfs van het door Verkuyl snierend gebruikte waardenloos leverde Google op 27 maart 102 vindplaatsen op (+ 95 × waardenloze) tegenover 333 × waardeloos (+ 28.100 × waardeloze). En ten slotte nog de sprekende cijfers van puntenloos en doelpuntenloos: tegenover 5 × punteloos (+ 29 × punteloze) leverde Google op 27 maart 131 × puntenloos (+ 3 × puntenloze); het materiaal van één jaar Mediargos bevat 474 gevallen van puntenloos naast 4 × puntloos; en 360 van doelpuntenloos naast 24 van doelpuntloos. Van dit laatste vond ik via Google op 27 maart geen enkel, van doelpuntenloos en doelpuntenloze daarentegen resp. 29 en 191 gevallen.
Ik neem aan dat deze gegevens kunnen volstaan om het kwantitatieve argument van Permentier, om met de in de achtste editie van Van Dale in 1961 geciteerde dichter Keuls te spreken, ‘zonder tranenloos verdriet’ waardeloos te noemen. | |||||||||||||||||||
[pagina 362]
| |||||||||||||||||||
Grosso modo kan men ongetwijfeld stellen dat de loos-woorden met -n minder talrijk zijn dan die zonder -n, maar ze zijn er wel degelijk in zo ruime mate dat je je af kunt vragen of ze door het INL tot de woorden gerekend mochten worden ‘die weliswaar vaak voorkomen [...] maar desondanks fout zijn’ (t.a.p.). | |||||||||||||||||||
2.1Bij het beoordelen van de kwaliteit van deze woorden kan het nuttig zijn om eerst even aandacht te besteden aan de wijze waarop ze in het algemeen gevormd worden.
Er zijn loos-woorden (a) zonder bindfoneem (zoals dakloos en vaderloos), (b) woorden waarin een -s als bindfoneem fungeert (zoals arbeidsloos en wrijvingsloos), (c) woorden waarin tussen beide leden -er- ingevoegd wordt (dit zijn woorden waarvan het eerste lid ongetwijfeld de meervoudsvorm heeft (zoals bladerloos en kinderloos; verg. De Haas en Trommelen: ‘Het basisnomen en het suffíx kunnen ook gescheiden worden door de tussenklank [sic] -er-, mits het substantief behoort tot de kleine klasse van neutra die een meervoud op -eren- hebben’ (a.w. 313)), en (d) woorden waarin tussen beide leden een sjwa te horen is (zoals belangeloos en gunsteloos). Dit laatste is, volgens De Haas en Trommelen, het geval als het eerste lid een substantief is dat een meervoud op -en heeft. En bij deze woorden is, aldus De Haas en Trommelen ‘niet vast te stellen of hier sprake is van de tussenklank -e- of de allomorfische variant -eloos’ (a.w. 313).
Hulpeloos noemen De Haas en Trommelen ‘uitzonderlijk omdat men hier -eloos vindt na een substantief dat geen meervoudsvorming toestaat’ (ib.). Bekijkt men dit woord echter door een diachronische bril dan hoort het, gevormd als het is van hulpe, gewoon in de net genoemde groep a van de woorden zonder bindfoneem. Op dezelfde manier is de swja aanwezig in woorden als trouweloos, hopeloos, roekeloos en haveloos (zie De Vooys, 1963, 236).
Een aantal loos-woorden vertonen bovendien vormen met en zonder tussenfoneem: naast vaderlandloos treffen we ook vaderlandsloos aan, naast bladerloos ook bladloos, naast zoutloos ook zouteloos, naast goddeloos en grenzeloos ook godloos en grensloos.
Als het eerste lid van dergelijke woorden een meervoud op -en heeft, bestaat de mogelijkheid dat het bindfoneem -e voor de spreker/schrijver | |||||||||||||||||||
[pagina 363]
| |||||||||||||||||||
ook fungeert als meervoudsmorfeem, wat dan weer kan leiden tot de spelling -en (de -e kan door de hoorder heel vaak als uitdrukking van het meervoud worden opgevat). We treffen van sommige woorden dan ook drie vormen aan. Dat is b.v. al heel lang het geval met tandloos, tandeloos en tandenloos.
De geschiedenis van dergelijke tripletten maakt duidelijk waarom ze er zijn en hoe ze zijn ontstaan. | |||||||||||||||||||
2.2.Zonder ook maar enigszins te pretenderen daar een volledige historische analyse van te kunnen geven, wil ik proberen nu, met gebruikmaking van het Woordenboek der Nederlandsche Taal en de oudere edities van Van Dale's Woordenboek der Nederlandse Taal, die ontwikkeling een beetje te reconstrueren.
Enkele elementen wijzen erop dat de vorm met alleen maar sjwa als bindfoneem de oudste zijn. Die zijn in heel veel gevallen gelexicaliseerd - d.w.z. als vorm in het lexicon opgenomen, of m.a.w. niet telkens weer tijdens het spreken of het schrijven gevormd (‘afgeleid’) en, behalve het betekenisaspect dat ze gemeenschappelijk hebben (voorlopig grofweg te omschrijven als ‘niet hebbende’ of ‘zonder’ wat in het grondwoord wordt genoemd; ik noem dit gemakshalve de letterlijke betekenis), ook nog een specifiek, eigen betekenisaspect hebben. En daar volgt weer uit dat ze heel vaak naast hun letterlijke ook een figuurlijke betekenis hebben.
Zo behoren tot de Nederlandse woordenschat woorden als verveloos, dat ‘zonder verf’ betekent, maar ook ‘armoedig uitziend’ (in een verveloze buurt), zouteloos ‘zonder zout’, maar ook ‘niet geestig’ (een zouteloze grap) en hopeloos ‘zonder hoop’, maar ook ‘zeer groot, in hoge mate’ (een hopeloze rotzooi, hopeloos verouderd).
Als nu de figuurlijke betekenis zo dominant wordt dat de letterlijke nauwelijks of niet meer te herkennen is, kan men, in de gevallen dat in die letterlijke betekenis de gedachte aan een meervoud een rol moet spelen, overgaan tot de toevoeging van de meervouds-n. Als b.v. tandeloos niet meer gewoon letterlijk ‘zonder tanden’ betekent, maar in de eerste (en op den duur wie weet enige) plaats ‘onschadelijk’, ontstaat de neiging om soms, duidelijkheidshalve, tandenloos te vormen. Maar omdat ‘zonder tanden’ uiteraard | |||||||||||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||||||||||
gelijk is aan ‘zonder één tand’ bestaat ook de mogelijkheid dat men, om iedere gedachte aan een meervoud uit te sluiten, de vorm tandloos maakt. | |||||||||||||||||||
2.3.In het WNT kunnen we de historische gang van zaken gemakkelijk volgen Dat de vorm tandeloos de basisvorm is blijkt uit wat daar over dit woord gemeld wordt.
In de eerste plaats is deze vorm als lemma gebruikt. In de tweede plaats komt de vorm tandloos alleen voor bij Kiliaan, die hem gemaakt heeft ter vertaling van het Latijnse edentulus en edentatus. Vervolgens komt het woord in deze vorm voor bij Pol de Mont, die in de versregel ‘Zo weerloos zijt gij als een tandloos kind’ echt duidelijk wilde maken dat het om een kind gaat dat helemaal nog geen tanden heeft (of zijn versregel met deze vorm beter vond klinken dan ‘Zo weerloos zijt gij als een tandeloos kind’ (meer over de invloed van de prosodie onder 2.5, p. 9) en bij Nicolaas Beets, die zeer zeker alleen het eerste wilde, als hij, niet over de eerste levensfaze schrijvend, maar over de laatste, de grijsaard typeert als ‘geen geheugen meer! Tand-loos, oog-loos, oor-loos, smaak-loos, alles-loos’.
Voorts valt het op dat het WNT geen enkel geval van figuurlijk gebruik heeft aangetroffen.
Uit het feit dat de bewerker van het artikel TANDELOOS daar ook helemaal niets over zegt, noch daar uit eigen ervaring een voorbeeld van geeft (geen poëem toevoegt), mag misschien worden afgeleid dat dit gebruik in de tijd dat het zestiende deel van het WNT tot stand is gekomen (het is in 1934 verschenen), nog niet bestaat. (Een voorlopige bevestiging van deze veronderstelling mogen we misschien wel zien in het feit dat de figuurlijke betekenis voor het eerst in 2005 in de grote Van Dale verschijnt. (dankzij de ‘Tandeloze tijd’ van A.F.Th. van der Heyden).
Ten slotte valt het op dat het WNT geen enkel citaat heeft waarin de meervoudsvorm voorkomt. Dat zou een voorzichtige bevestiging kunnen zijn van de veronderstelling dat die vorm pas ontstaan is op het moment dat hij ter onderscheiding van het figuurlijk gebruikte tandeloos nodig was geworden.
Het verschil tussen de Googlefrekwenties van tandeloos en tandenloos (op 25 februari 2006, resp. ca. 15.000 en 1170) hangt wellicht o.m. samen met deze ontwikkeling, wat waarschijnlijk ook het geval is met de hoge | |||||||||||||||||||
[pagina 365]
| |||||||||||||||||||
Googlefrekwentie (12.500 vindplaatsen) van tandloos. Dit gegeven ondersteunt de (nader te onderzoeken) mogelijkheid dat de letterlijke betekenis ook tot uitdrukking kan worden gebracht - en dat men dat dezer dagen misschien zelfs bij voorkeur doet - door het bindfoneem in deze woorden weg te laten.
Of m.a.w. de taalgebruiker die duidelijk wil zijn, kan veiligheidshalve voor tandloos kiezen, te meer omdat, zoals al eerder gezegd, ‘geen tanden hebbend’ toch gelijk is aan ‘geen enkele tand hebbend’. Bovendien kan hij ook van de mogelijkheid gebruik maken om het betekenismoment ‘enkel’, door een keuze voor de gemarkeerde sjwaloze vorm, extra in de verf te zetten (zoals De Mont dat deed in ‘tandloos kind’). | |||||||||||||||||||
2.4.Een soortgelijke redenering kan ook met betrekking tot de andere van een telbaar substantief afgeleide -loos-adjectieven ontwikkeld worden. In alle gevallen blijken inderdaad de -en-vormen zowel als de (sporadischer aangetroffen) sjwa-loze vormen vrij recent te zijn.
Tot de oudste behoren grenzenloos en handenloos en vriendenloos, waarvan het WNT een vindplaats uit 1788 heeft en ook drie citaten geeft, resp uit: Staring 1788, Schimmel 1850 en Gorter 1867.
Het is interessant om te zien dat het WNT omstreeks 1900 grenzenloos als lemmahoofd gebruikt en daar als etymologisch commentaar op laat volgen: ‘van Grens in verbogen of onverbogen vorm of, naar de jongere opvatting, in de vorm van het mv., met -loos.’ Het artikel heeft een twaalftal citaten met grenzenloos, waarvan het oudste uit Bilderdijk komt, wat erop kan wijzen dat het woord in deze vorm, net als vriendenloos, al omstreeks 1800 in gebruik kan zijn geweest. Van de onverbogen vorm grensloos heeft het WNT een vijftal citaten, waarvan de meeste uit gedichten afkomstig zijn.
Ook handenloos is in het WNT - in hetzelfde deel overigens - als lemmahoofd gebruikt, maar uitsluitend met een verwijzing naar handeloos. In dat lemma wordt zowel de swjaloze vorm handloos opgegeven, met als aantekening ‘voorheen ook’, als de vorm handenloos, met als aantekening ‘overeenkomstig de hedendaagsche opvatting van het eerste lid als een meervoudsvorm’. | |||||||||||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||||||||||
In het lemma zelf komt handloos alleen voor als trefwoord bij Kiliaan, die het ter vertaling van het Latijnse ‘mancus’ en ‘manibus carens’ gebruikt. Daaruit mag wel afgeleid worden dat de term, zoals de WNT-redacteur dan ook heeft gedaan, letterlijk gebruikt is. Dezelfde letterlijke betekenis vinden we overigens ook terug bij Kiliaans tijdgenoot Plantijn. Uit de omstandigheid dat deze laatste echter de vorm handeloos als trefwoord gebruikt en daar als vertaling ‘n'ayant nulles mains’ aan toevoegt en dat in alle overige in het WNT opgegeven citaten, waarvan de meeste het figuurlijke gebruik van het woord illustreren, uitsluitend deze vorm voorkomt, kan worden afgeleid dat handenloos niet erg gebruikelijk is geweest. Des te opvallender is het dan ook dat deze vorm en niet handeloos in 1866 in de Woordenlijst voor de spelling der Nederlandsche taal van De Vries en Te Winkel is opgenomen, net als met grenzenloos gebeurd is trouwens.
Uit dit vluchtige overzicht kan wel worden afgeleid dat de mogelijkheid om het eerste lid van loos-woorden de meervoudsvorm te geven op z'n minst al 200 jaar bestaat, zonder dat er overigens overvloedig gebruik van is gemaakt.
De redacteuren van deel vijf van het WNT, Beets en Muller, hebben duidelijk aangegeven dat het bindfoneem in de vorm -en honderd jaar geleden al als meervoudsmorfeem kon fungeren en ook als dusdanig kon worden opgevat. | |||||||||||||||||||
2.5.Dit laatste wordt echter niet bevestigd door de behandeling die loos in deel VIII van het WNT ten deel is gevallen. Dit deel is blijkens het voorbericht geredigeerd tussen 1916 en 1924, het jaar van verschijnen. Heinsius, de auteur van dit deel, besteedt bijna een hele kolom (2911) aan de beschrijving van de vorm van de loos-adjectieven, maar zegt geen woord over het mogelijk gebruiken van een tussen-n. In zijn summiere beschrijving van de betekenis van die woorden wordt geen aandacht besteed aan het getal van het eerste lid. Wat de vorm betreft merkt hij o.m. op dat de oudere woorden op -loos ‘in den regel [...] een toonloze of althans zwak geaccentueerde lettergreep’ vertonen ‘vóór het achterv., hetzij doordat deze de eindsyllabe van het grondwoord is’ (zoals b.v. in redeloos, kinderloos, bodemloos) ‘hetzij doordat er een “toonloze” klinker ə (geschreven als e) is ingevoegd’. Zelfs de mogelijkheid dat de ingevoegde sjwa ook als -en zou kunnen worden geschreven, wordt dus niet vermeld. | |||||||||||||||||||
[pagina 367]
| |||||||||||||||||||
Wel wijst Heinsius erop dat in de poëzie ‘waar metrische factoren invloed kunnen hebben op de accentuatie en het aantal lettergrepen van de woorden’ de sjwa soms ontbreekt ‘waar gewoon proza die zou vertoonen of omgekeerd’ (zie de versregel van De Mont hierboven p. 364). Ook wat betreft de invoeging van de sjwa in de oudere woorden waarin die niet tot de stam behoort (zoals macht en god), wordt zowel door Heinsius als door De Vooys (1963, 237) en Kooij (1977-1978, 132) gedacht aan de invloed van prosodische factoren. (Verg. nu ook Tummers (2005, 174-175)).
Voorts wijst Heinsius erop dat ‘de woorden op -eloos [...] soms een enigszins gewijzigde bet. [hebben] gekregen’ en dat men, om de letterlijke betekenis duidelijk te doen uitkomen - om te voorkomen dat het woord in kwestie als figuurlijk wordt geïnterpreteerd - de ‘onveranderde vorm’ kan gebruiken
Volledigheidshalve wijs ik er, ten slotte, nog even op dat Heinsius van mening is dat de jongere woorden ‘onder duitschen invloed in gebruik zijn gekomen’ en daardoor ook ‘meestal zonder ə gebruikt’ worden, want ‘in die taal vertoonen de woorden op -los geen ə’. Deze opvatting wordt door meer taalzuiveraars gedeeld, maar in zijn al eerder genoemde studie komt Theissen tot de conclusie dat daar geen doorslaggevende argumenten voor kunnen worden gevonden [t.a.p.]. Kooy constateert zonder meer dat -loos ‘produktief is in zijn doorzichtige betekenis “zonder, niet hebbend”, en voegt daar aan toe dat “in woorden waar het die betekenis heeft (...) de schwa vaak afwezig” is. Hij wijst bovendien op een door de Vakgroep ATW van de RU Leiden uitgevoerd onderzoek waaruit blijkt “dat native speakers voor doorzichtige of “letterlijke” woorden op -loos zeer duidelijk de vorming zonder schwa prefereren’ (a.w. 137). | |||||||||||||||||||
2.6.Het mag dan al zo zijn dat de vorming van de loos-woorden niet of nog niet duidelijk gestabiliseerd is, over één aspect daarvan bestaat er zeer waarschijnlijk geen enkele onzekerheid. Ik gebruik deze wat paradoxale formulering omdat ik niet alle beschikbare databanken heb doorsnuffeld om met algehele zekerheid te kunnen stellen dat voldoen aan de eis van Verkuyl (t.w. ‘het stukje loos te zien zoals het taalkundig moet worden behandeld’ zoals dat in zijn verdediging van ideeëloos heet), tot de constatering zal leiden dat | |||||||||||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||||||||||
deze vorm fout is en dus binnen de kortst mogelijke tijd uit het nieuwste Groene Boekje geschrapt moest worden. Of het zou moeten zijn dat het de enige uitzondering is op de regel dat het eerste lid van een loos-woord, zoals De Haas en Trommelen zeggen ‘een consonant-finaal substantief’ moet zijn om door een tussenklank van -loos gescheiden te kunnen worden (1993, 313). (De ANS heeft het over ‘een grondwoord dat op een medeklinker eindigt’ waarin ‘vóór het achtervoegsel een sjwa’ toegevoegd moet worden (1997, 724)).
De conclusie van dit alles kan niet anders zijn dan dat ideeënloos alleen dan een tussenklank kan bevatten als het eerste lid een meervoud is - wat volgens de huidige regels impliceert dat deze tussenklank moet worden weergegeven met -en. | |||||||||||||||||||
3.1.De omstandigheid dat het semantische gegeven ‘meervoud vs. enkelvoud’ in de loos-woorden een rol speelt, is wel opvallend, want dat gebeurt, zo meen ik te mogen zeggen, bij geen enkel ander achtervoegsel. Dat brengt ons bij de vraag of de vanzelfsprekendheid waarmee Verkuyl ideeënloos als een afleiding beschouwt, tegen een stootje kan. (Hij constateert: ‘Afleidingen met -loos zijn nu eenmaal niet onderhevig aan de regels die gelden voor samenstellingen al ideeënrijkdom.’)
Wat het meervoud van het eerste lid betreft schrijft de ANS dat ‘bij sommige afleidingen’ waarin een tussenklank voorkomt ‘de gedachte aan een meervoud aanwezig [kan] zijn’ (1997, 724), ook als de tussenklank niet meer dan een sjwa is. De ANS constateert dat bij wolkeloos ‘ook wel de vorm wolkenloos’ voorkomt en wijst verder op de al eerder genoemde voorbeelden handenloos, vriendenloos, tranenloos en klassenloos (ib). Ook De Haas en Trommelen houden rekening met de mogelijkheid dat het eerste lid in dergelijke woorden in het meervoud verschijnt (a.w. 403). En, zoals eerder al aangestipt, ook het WNT wijst erop dat (m.n. in handenloos) ‘overeenkomstig de hedendaagsche opvatting’ het eerste lid als een meervoudsvorm geldt.
Ziet het er dan niet naar uit dat we dergelijke woorden niet of niet zonder meer of niet meer als afleidingen moeten beschouwen, maar als samenstellingen? | |||||||||||||||||||
[pagina 369]
| |||||||||||||||||||
3.2.Wat betekent dit m.a.w. allemaal voor de status van de loos-woorden?
De etymologen zijn het erover eens dat -loos niets anders is dan het bijvoeglijk naamwoord loos, dat we kennen in verbindingen als loos beukenootje en daarin ‘leeg’ betekent. Dat vinden we b.v. in het lemma -loos in het WNT, waar Heinsius uitgaat van de betekenis ‘los van -, zonder’ en daaraan toevoegt dat het adjectief in deze betekenis ‘tot achtervoegsel geworden’ is. Dat kon gebeuren doordat het bn. loos op het substantief, dat in de genitief stond, volgde (te vergelijken met ‘der dagen moe’ en enigszins met moderne vormen als wrijvingsloos.
Als we op het eerder geschetste historische overzicht en op het eerder geciteerde moderne materiaal letten, lijkt de vraag voor de hand te liggen of de -loos-adjectieven niet nog steeds, min of meer, samenstellingen zijn. Of, met andere woorden, de ontwikkeling van deze formaties al helemaal voltooid is of dat deze loos-woorden zich nog steeds of opnieuw in het stadium van de ontwikkeling bevinden dat tussen het uitgangspunt en het mogelijke eindpunt in ligt.
In dit verband is het interessant dat de ANS een vergelijking aanbeveelt van de -loos-adjectieven ‘met samenstellingen met als tweede lid de adjectieven -arm, -vol of -vrij’ (1997, 724), waar ook nog -rijk aan toegevoegd kan worden. En bij de bespreking van de -vol -samenstellingen wordt opgemerkt dat die ‘ook wel als afleidingen beschouwd’ worden (1997, 727). Een en ander wijst er op dat de scheiding tussen afleiding en samenstelling niet absoluut is en dat een ontwikkeling als die van loos ook in het hedendaagse Nederlands niet uitgesloten is.
Ik wijs er ten slotte op dat De Vooys -loos, -vol, -rijk en -ziek samen bespreekt als ‘suffixen, waarvan de oorsprong uit adjektieven, hoewel meestal niet meer bewust, nog herkenbaar is’ (1963, 237). | |||||||||||||||||||
3.3.Het is de vraag of de hier bedoelde ‘niet meer bewuste herkenning’ zich niet voordoet bij de gemiddelde taalgebruiker. Of zou die precies weten wat een afleiding en wat een samenstelling is en in het bijzonder of hij in concrete gevallen met een formatie van het ene dan wel met het andere type van doen heeft. Zou hij zich kunnen voorstellen dat eerloos qua structuur een ander | |||||||||||||||||||
[pagina 370]
| |||||||||||||||||||
woord is dan eervol, vetarm of suikerrijk? En dat je daar bij de spelling rekening mee moet houden?
Mijn twijfel daarover werd wel heel sterk bij het lezen van de reacties op de uitleg van Permentier en Verkuyl die ik in de krant aantrof. (Anders dan Verkuyl ben ik niet ‘sprakeloos’ geworden ‘van dit soort waardenloze bijdragen aan de discussie’). Mijn twijfel werd helemaal weggenomen door een brief waarin die bewering onzin genoemd werd, omdat in de Woordenlijst van 1995 een tiental woorden voorkomen waaruit het tegendeel blijkt en dan volgen ideeënbus, ideeëngeschiedenis, ideeëngoed, ideeënleer, ideeënloos, ideeënrijk enz. In de nieuwe lijst, zo merkt deze briefschrijver verder op, staan minder -loos-woorden. Ook ideeënrijk is geschrapt. ‘Kennelijk, zo voegt hij daar aan toe, voelde men nattigheid en dacht men: als we ideeënloos anders gaan schrijven, moet dat ook gelden voor ideeënrijk, en ideeërijk durfde men kennelijk niet aan, evenmin als ideeëarm’ (lezersbrief van F. Lisman in NRC 27 12 2005).
Ik had het net over ‘een gemiddelde taalgebruiker’. Het is de vraag of deze kwalifikatie van toepassing is op de net geciteerde briefschrijver. Die blijkt, behalve in de Woordenlijsten en drie edities van de grote Van Dale, ook in de ANS te hebben gekeken. Het is dus niet de eerste de beste. En wat heeft deze taalgebruiker daar, op dezelfde bladzijden die ik net heb geciteerd, aangetroffen: dat daar de ‘achtervoegsels’ worden besproken, ‘zoals -loos (zonder), -rijk (rijk aan), -vol (vol, vol van, met veel) en -arm (arm aan)’...
Als zelfs de heer Lisman aanneemt dat elk tweede lid van een complex woord gewoon een ‘achtervoegsel’ is, en het onderscheid tussen b.v. het tweede lid van boekenkast en dat van autoluw of dat van ideeëngeschiedenis en ideeëloos in verband met de spelling niet van belang acht, hoeveel gemiddelde taalgebruikers mogen we dan wel in staat achten om regelingen van de spelling die op dergelijke subtiliteiten gebaseerd zijn, te leren en toe te passen? (Zie ook Hoevers 2006, 30). | |||||||||||||||||||
4.1Als gemiddelde taalgebruikers zich afvragen waarom in het Groene Boekje de lange reeks tv-samenstellingen (met een streepje) één keer onderbroken wordt door tv'loos, is een reactie als die van Verkuyl, dat je, om dat te begrijpen, het onderscheid moet kennen tussen een samenstelling en een afleiding, toch niets anders dan absurd. | |||||||||||||||||||
[pagina 371]
| |||||||||||||||||||
En dan zwijg ik nog maar over de diepte van het taalkundige inzicht die bereikt moet worden om te doorgronden waarom de twee leden van een hybride samenstelling met een verbindingsstreepje moeten worden verbonden, een regel die ook geldt voor hybride afleidingen met de achtervoegsels -achtig, -heid, -schap en -dom, terwijl de twee leden van een hybride afleiding met ‘andere achtervoegsels’ (Woordenlijst 2005, p. 43, onder 6.4.), zoals b.v. -loos, verbonden moeten worden met een weglatingsteken (of een afkappingsteken). De hybride delen tv en camera en tv en -achtig moeten dus met een streepje verbonden worden en het verband tussen tv en -loos met een weglatingsteken. Behalve voor regelfreaks is deze vorm van kommaneukerij, zoals René Appel dergelijke spellingfinesses onlangs genoemd heeft [NRC 14 juni 2006], toch voor niemand leuk. Met alle begrip overigens voor de ‘kern van het probleem’ zoals die namens de Taalunie, geïnterviewd door wetenschapsjournalist Hans van Maanen, is geformuleerd: ‘De kern van het probleem is dat van overbelasting. Zo is het liggend streepje in feite overbelast. De Werkgroep heeft de lijn gevolgd om - waar het binnen de geldende afspraken kon - het gebruik van streepje en hoofdletter te beperken’. (Het interview is na te lezen op de webside van de Taalunie. Een ingekorte vorm ervan is te vinden in Onze Taal 75,16-18 [2006].)
Als het bovendien op taalkundige gronden niet helemaal zeker is dat een woord een afleiding is, zoals dat met de -loos-woorden het geval blijkt te zijn, is het zeker zaak een spellingvoorschrift niet op dit criterium te baseren. Te meer niet als ook nog vast komt te staan dat de gemiddelde taalgebruiker dergelijke woorden als samenstelling beschouwt.
Als dat terecht is, moeten deze woorden m.betr.t. de tussenklank behandeld worden als de andere samenstellingen, met als eerste evidente gevolg dat dan ideeënloos de enige juiste vorm is. En dan ook dus waardenloos, volgens de snier van Verkuyl? Neen natuurlijk, want waarde heeft ook een meervoud op -s. En als dat het geval is worden de twee leden van de samenstelling zonder meer aan elkaar gekoppeld. Dat is immers de geldende regel.... Maar daarmee zijn we nog niet uit de zorgen!
De handhaving daarvan leidt immers bij woorden als grenzeloos en woordeloos tot extra moeilijkheden: alleen grenzenloos en woordenloos zijn dan immers correct. Maar dan staan we voor de duivelse konsekwentie dat de figuurlijke betekenis die eigen is aan grenzeloos en woordeloos in het schrift gefrustreerd wordt. Deze toestand moet dan weer leiden tot een tweevoudige vermelding van dergelijke vormen in de woordenlijst. Waarmee de geldende regeling van de tussen-n wel zoveel ingewikkelder wordt, dat we beter kunnen | |||||||||||||||||||
[pagina 372]
| |||||||||||||||||||
toegeven dat gevallen als grenzeloos en woordeloos het failliet van die huidige regeling moeten betekenen | |||||||||||||||||||
4.2De initiatiefnemers van het witte alternatief zijn ook tot deze conclusie gekomen, overigens zonder alle knopen door te hakken. Zij doen dat wel bij het verbindingsstreepje: we vinden in het Witte Boekje dus tv-loos, maar wat de tussen-n betreft erkennen ze weliswaar de vrijheid van de taalgebruikers, maar als ze, op basis van de ‘intuïtie van de meeste taalgebruikers’ en ‘rekening houdend met de gewenning aan de tussen-n soms [...] voor -e- en bij andere woorden voor -en-’ kiezen (De tussen-n in het witte boekje in Onze Taal 75,201 [2006], blijven ze te dicht bij de regeling van de Woordenlijst van 1954.
Daarin werd bepaald dat de sjwa die op de verbinding van de twee leden van een samenstelling wordt gehoord, in het algemeen als e wordt geschreven, maar als -en ‘het eerste lid noodzakelijk de gedachte aan een meervoud opwekt’ (Woordenlijst 1954, LVII). En het was juist deze clausule waar grote ontevredenheid over bestond. Fundamenteel lag daar - zoals overigens meestal bij spellingregelingen het geval is - de opvatting aan ten grondslag dat de spelling geregeld moet worden voor de schrijver, terwijl de meeste taalgebruikers oneindig veel meer lezen dan schrijven.
Niet wat in het hoofd van de schrijver ‘noodzakelijk’ opgewekt wordt is daarom belangrijk, maar wat de lezer moet begrijpen. Dat leidt tot de enig mogelijke nuttige basis voor het schrijven van de tussen-sjwa als -en: de toevoeging van de -n is slechts nodig als de schrijver wil voorkomen dat in het hoofd van de lezer de mogelijkheid wordt opgewekt dat het eerste lid van de samenstelling als een enkelvoud wordt opgevat. (In een enkel geval ook om de letterlijke toepassing van een woord te onderscheiden van de figuurlijke: zie daarover de laatste alinea van deze paragraaf.)
De toepassing van deze procedure zal een aanzienlijke vermindering van het aantal tussen-n-etjes tot gevolg hebben, want, net zoals de beschaafde uitspraak meestal n-loos is (er zijn regionale verschillen en er zijn eufonische n-etjes te horen) zonder dat dit tot vragen leidt, omdat de context meestal volstaat om de ware bedoeling te achterhalen, bevatten geschreven teksten - en de kennis van de wereld van de lezer - meestal voldoende informatie over de kwantiteit van datgene waar het eerste lid over gaat. | |||||||||||||||||||
[pagina 373]
| |||||||||||||||||||
Zo blijkt uit de afmetingen op het plan zonder enige twijfel dat een stal die wordt ontworpen, voor meer dan één paard bedoeld is, zodat het markeren van de meervoudigheid van het eerste lid zelfs in zo'n geval overbodig geacht kan worden. Wat niet hoeft uit te sluiten dat een schrijver absoluut de mogelijkheid wil uitsluiten dat dat lid als een enkelvoud wordt opgevat en daarom de voorkeur geeft aan paardenstal.
De samenstellers van de Woordenlijst van 1954 kwamen, redenerend vanuit het hoofd van de schrijver, tot de conclusie dat vriendekirng als vriendenkring moest worden geschreven, omdat ‘kring’ ervoor zorgt dat ‘het eerste lid noodzakelijk de gedachte aan een meervoud opwekt’.
Daarmee is meteen echter de overbodigheid van de -n duidelijk gemaakt. Als ik over mijn vriendekring spreek, is er immers normaliter niemand - op een sarcastische kwelgeest na - die denkt dat ik maar één enkele vriend heb. Hoeveel zouden er zijn die dat wel denken als ik vriendekring ook als vriendekring zou schrijven?
In de schaarse gevallen waar de figuurlijke betekenis van een samenstelling in het geding kan zijn (zoals bij grenzeloos), kan de meervoudsvorm dan ook dienen om de letterlijke betekenis bij de lezer te activeren, zoals kennelijk de bedoeling is geweest van de schrijver van deze zin uit VN van 18 maart 2006: ‘over de betekenis van grenzen in kunst, literatuur, satire en de hedendaagse grenzenloze samenleving’. | |||||||||||||||||||
5.1Als er taalkundig gezien geen duidelijkheid is over de status van een morfeem dat is het niet de taak van de spellingregelaar om naar die duidelijkheid te zoeken, laat staan te doen alsof er geen probleem is en zelf een willekeurige beslissing te nemen. Spellingregelingen moeten niet misbruikt worden om in de taal in te grijpen.
Een soortgelijke situatie doet zich voor bij de regeling van het gebruik van hoofdletters in eigennamen. De regel daarvoor is de eenvoud zelf: eigennamen worden met een hoofdletter geschreven. De taalgebruiker die niet weet wat eigennamen zijn moet de taalkundigen om uitleg vragen. Als de spellingkundigen op die hun stoel gaan zitten bestaat de kans dat ze meer irritatie verwekken dan tevredenheid, zoals W. van Langendonck onlangs heeft aangetoond (Van Langendonck 2006, 27-29). | |||||||||||||||||||
[pagina 374]
| |||||||||||||||||||
5.2In 1995 beschreef P. Meeuse in het tijdschrift Raster hoe je ‘een e-loos Nederlands kunt leren schrijven’. Hij vertaalde het beroemde boek La Disparition van Georges Perec in gewoon Nederlands en ‘vervolgens verving ik elk woord waarin een e voorkwam door een e-vrij synoniem of een e-loze omschrijving’
Hij heeft het stuk onlangs ongewijzigd opgenomen in zijn bundel Betoveringen [2006]. Volkomen terecht. | |||||||||||||||||||
Literatuurijst
|