Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 2006
(2006)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 255]
| ||||||||||||||||||
‘Waarom er geene eloquentie in het letterkundig Nederlandsch is’
| ||||||||||||||||||
[pagina 256]
| ||||||||||||||||||
en ideologieën liggen dan aan de basis van hun acties. In wat volgt zullen we aan de hand van primair tekstmateriaal deze onderliggende, vaak verborgen ambities aan de oppervlakte proberen te brengen.
Door de analyse van drie opeenvolgende discussies tussen beide groepen - einde jaren dertig, jaren zeventig en het einde van de negentiende eeuw - hopen wij het eerder statische beeld dat van beide groepen bestaat, te nuanceren. | ||||||||||||||||||
2. Close-up 1: de spellingstijd in de jaren dertig van de negentiende eeuw2.1. ContextHet jaar 1830, dat toont het onderzoek van de onderzoeksgroep ‘Historische Sociolinguïstiek’ van de Vrije Universiteit Brussel duidelijk aan (De Groof & Vanhecke 2003; Willemyns & De Groof 2004; De Groof 2004; Willemyns, De Groof, Vandenbussche & Vanhecke 2004; Vandenbussche, De Groof, Vanhecke, Willemyns 2004), is voor de situatie van het Nederlands in Vlaanderen heel belangrijk, maar vooral desastreus geweest.
In het ‘Verenigd Koninkrijk der Nederlanden’ werd, naar aanleiding van de taalwet van 1823, zowel in het onderwijs als in het gerecht en de administratie opmerkelijk vlot en probleemloos overgeschakeld van het Frans op het Nederlands. Bovendien werd ook de Siegenbeekspelling vrij gemakkelijk geïmplementeerd: de ‘Vlaamse’ spellingsystemen van Behaegel en Des Roches werden zonder al te veel problemen of gemor aan de kant geschoven.
Weliswaar was niet iedereen het onmiddellijk met deze ommekeer eens, maar de discussie tussen ‘taalminnaars’ was ten tijde van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden constructief te noemen. P. Behaegel en J.F. Willems, die enkele jaren later diametraal tegenover elkaar zouden staan, waren bereid een compromis uit te werken tussen de in het Noorden en de in het Zuiden gangbare spellingen: van beide systemen zou alleen het beste behouden blijven. Na 1830 koos Behaegel voor een zgn. ‘Vlaams’ spellingsysteem en verwierp hij de Noordelijke spelling, hoewel hij dat in zijn grammatica van 1817 niet had gedaan. Ook Willems schaarde zich veel radicaler achter de Noordelijke spelling en legde veel minder dan voordien de nadruk op sommige negatieve aspecten ervan. | ||||||||||||||||||
[pagina 257]
| ||||||||||||||||||
Zelfs nog tijdens de laatste jaren van het ‘Verenigd Koninkrijk der Nederlanden’ werd de taalsituatie in de Zuidelijke Nederlanden gekenmerkt door een grote sereniteit. Het oppositieverbond tussen katholieken en liberalen, het zogenaamde ‘Monsterverbond’, misbruikte echter uiteindelijk de positie van het Nederlands in de Zuidelijke Nederlanden als politiek mobilisatiemiddel en plaatste het ‘vreemde Hollands’ tegenover de ‘eigen talen’, het Vlaams en het Frans. Taal werd vanaf dan en in tegenstelling tot vroeger een ‘politicum’ en het gebruik van deze of gene taal of variëteit werd als een uitdrukking van ideologische affiniteit beschouwd. Corpus- en statusbeslissingen werden niet meer vanuit een werkelijk gevoelde nood getroffen, maar ondergeschikt gemaakt aan politieke en ideologische doelstellingen. Dat zou achteraf in België zo blijven en ingepast worden in de nieuwe politieke tegenstellingen. Zo gezien was 1830 duidelijk een taalpolitiek scharniermoment.
Zo komen we in de jaren dertig van de negentiende eeuw terecht - onze eerste close-up. Na 1830 komen zowel het Frans als de vroegere spellingsystemen van het Nederlands, bv. die van Des Roches en Behaegel, weer in zwang. Weg van het ‘Hollandse’ systeem dus. Wanneer in 1834 het ‘Nederduitsch Letterkundig Jaarboekje’ verschijnt in de in Nederland gebruikelijke spelling, die van Siegenbeek dus, is er consternatie alom. Nederland heeft het onafhankelijke België nog altijd niet erkend en het gebruik van deze spelling wordt, in de ultrapatriottische geest van die tijd als staatsvijandig beschouwd (Molewijk 1992). In die dagen is het particularisme dus zeer wijd verspreid onder de weinige mensen die zich ‘taalminnaars’ noemen.
De ruzie tussen integrationisten en particularisten komt pas echt op gang wanneer de Belgische staat zich met de zaak gaat bemoeien. Het eerste (en enige) wat de Belgische overheid expliciet t.a.v. de taal regelt, is de spelling. Dat is opmerkelijk, omdat de regering zich tot dan toe expliciet buiten de taalcontroverses inzake de norm van het Nederlands had gehouden.
Op vraag van de in 1836 opgerichte ‘Maetschappy tot bevordering der Nederduitsche Tael- en Letterkunde’ schrijft de regering op 6 september 1836 een prijsvraag uit, die de spellingchaos moet oplossen. Het feit dat in de vraag zelf duidelijk geformuleerd wordt dat de middelen aangewezen moeten worden om tot ‘eenparigheid tussen de Hollandsche en de Vlaemsche spelling’ te komen, maakt duidelijk in welke richting de oplossing moet worden gezocht (Wils 2001). De integrationisten hebben onmiskenbaar het beste lobbywerk verricht. | ||||||||||||||||||
[pagina 258]
| ||||||||||||||||||
Meteen nadat de overheid de commissie benoemd heeft, ontstaat er zware agitatie, die culmineert in 1840, een slecht jaar voor de integrationisten. Van 1840 tot 1841 is de eerste liberale regering Lebeau-Rogier aan de macht. Haar taalpolitieke strategie tegenover de spelling is anders dan die van haar voorgangers. Tot dan werd voor de vertaling van wetten en besluiten de commissiespelling gebruikt, maar vanaf september 1841 krijgt het particularistische stelsel van Des Roches weer de voorrang. Er wordt een de facto bondgenootschap gevormd tussen de franskiljons en de particularisten. J.F. Willems vermoedt - terecht - dat de heropflakkering van de chaos door de regering gewild was: ‘Le ministère doctrinaire est évidemment hostile à notre langue; il veut nous relancer dans le chaos.’ (geciteerd naar Wils 1957: 118)
In 1841 worden in Gent en Antwerpen echter Taelcongressen georganiseerd, waarop de integrationistische regels van de taalcommissie, met een kleine wijziging, worden goedgekeurd. In 1844 wordt dan het Koninklijk Besluit uitgevaardigd, waarin beslist wordt dat de commissiespelling gebruikt zal worden voor de vertaling van de wetten en besluiten. Het pleit is beslecht. Hoewel aanvankelijk de tegenstanders van het integrationistische systeem nog even vasthouden aan het particularistische stelsel, volgt op de officiële erkenning van de commissiespelling al gauw de algemene invoering ervan. | ||||||||||||||||||
2.2. De discussie van dichterbij bekekenNaar ideologie en identiteit zijn de integrationisten een gevarieerde groep. Er kan een onderscheid gemaakt worden tussen enerzijds diegenen die zich slechts schoorvoetend achter de onafhankelijkheid van België geschaard hebben, zoals J.F. Willems, F.A. Snellaert, C.P. Serrure, P. Van Duyse, en anderzijds diegenen die België mee gesticht hadden, zoals J.B. David, P. De Ram, J.H. Bormans, J. De Laet en H. Conscience (Wils 1957). Deze laatsten zijn oerpatriotten en het is vanuit die overtuiging dat zij meewerken aan een eenheidsspelling. Bij de groep rond Willems daarentegen, is de ondertoon van de Groot-Nederlandse gedachte en toenadering nooit ver weg.
Beide groepen gebruiken voor hun integrationische keuze dan ook heel uiteenlopende argumenten. J.F. Willems wijst erop dat de Vlamingen één volk vormen met de Nederlanders en daarom dezelfde taal spreken. Over de particularistische geschriften zegt hij ‘Men ziet duidelijk dat deze stukken aen den dag gekomen zyn, niet zoo zeer om betere regels van eenparigheid voor te dragen dan door de | ||||||||||||||||||
[pagina 259]
| ||||||||||||||||||
commissie zyn aengeprezen, als wel om de zoogenoemde stoffelijke belangen van den boekdrukker Janssens (die nog een overgroot getal exemplaren van het Woordenboek van Des Roches in magazyn heeft) en van nog eenige andere uitgevers van schoolwerken, voor te staen. De nieuwe taelprotestanten vinden het zeer ongemakkelyk om eensklaps betere spelregels te gebruiken; zy beschouwen de uitspraek van de commissie voor ontydig, zy verlangen naar opschorsing, tot nader onderzoek, en zouden welligt nog geerne een aental jaren in de tegenwoordige zoo beklagelyke verwarring blyven voortslenteren. Terwyl het Vlaemsch dagelyks al meer en meer in de scholen door het Fransch verdrongen wordt, zyn zy van gevoelen dat het nog geen tyd is om naar de goede en algemeene regels onzer moedertaal om te zien. Nu men, sedert twee eeuwen, in honderd boekdelen, ten duidelykste heeft kunnen leeren, dat de oude regels onzer tael, gelyk de commissie die voorstelt, de beste zyn, nu begeren zy dat men daerover nog, God weet hoe lang, in een spraekkundig congres disputere! Ei lieve, de Commissie draegt geen nieuw systema voor, maer verlangt dat men datgene herneme, waervan de deugdelijkheid door zoo veel eeuwen beproefd is, en waerop geheel de Nederlandsche letterkunde rust.’ (Willems 1839: 413-414) Tekenend voor de situatie van het Nederlands op dat moment is dat een groot deel van de polemiek rond de spellingstrijd in het Frans gebeurt.
Het discours van de groep patriotten klinkt helemaal anders. Weliswaar is de volkstaal er sinds het Verenigd Koninkrijk op vooruit gegaan door de zorg die eraan besteed werd in het onderwijs en door het contact met de Nederlandse taal- en letterkunde, maar tegelijk heeft het protestantisme van het Noorden het verdere bestaan van een eenheidsstaat onmogelijk gemaakt. Na de Belgische onafhankelijkheid in 1830 is het Frans zich weer beginnen op te dringen en daarom dient er weer dringend aandacht te worden besteed aan de ontwikkeling van taal en letteren. Eenheid van spelling is daarom dringend vereist. En omdat het onredelijk en onmogelijk zou zijn om de vruchten van vijftien jaar ‘veredeling’ verloren te laten gaan, moet de Noord-Nederlandse spelling hiervoor als model dienen (Wils 1957).
Het compromis tussen beide groepen, de oerpatriotten en de orangisten, komt er rond de consternatie over hoe slecht de positie van het Nederlands werd: het werd hoe langer hoe duidelijker dat er voor deze taal in België geen plaats ingeruimd werd. Beide groepen wensen meer rechten voor het Nederlands | ||||||||||||||||||
[pagina 260]
| ||||||||||||||||||
tegenover het Frans, omdat voor elk van hen de Nederlandse taal de uitdrukking van hun identiteit is (Molewijk 1992).
Tenslotte kunnen we nog een derde categorie onderscheiden, die we de ‘overgehaalde’ integrationisten willen noemen. Want hoewel de clerus en de onderwijzers traditioneel als particularisten bestempeld worden, moet dit beeld genuanceerd worden.
Een niet onaanzienlijk deel van de clerus stelt zich uiteindelijk achter J.-F. Willems' commissiespelling op, vaak tegen het bisschoppelijke gezag in. Er is bij een deel van de lagere clerus een democratische stroming waar te nemen, die het niet altijd zo nauw neemt met de bisschoppelijke autoriteit (Witte et al 1997). Tussen 1837 en 1839, gelijklopend met de spellingkwestie dus, zou het conflict tussen het episcopaat en de lagere, meer democratisch gezinde clerus een hoogtepunt bereiken.
Zo zou b.v. het hele seminarie van Mechelen zich tot de commissiespelling bekeren. De protestantse dreiging, die enkele jaren geleden nog als zo groot werd ervaren, lijkt ineens verdwenen te zijn en bovendien geven zij als bijkomende verantwoording dat zij op die manier steun kunnen verlenen aan de katholieke minderheid in Noord-Nederland (Suffeleers 1979).
Hoewel de groep overgehaalde integrationisten grosso modo de integrationistische politiek steunt, zijn motivatie en doelstellingen duidelijk verschillend van die van de meeste andere integrationisten. Geloof staat voor deze mensen voorop en bepaalt hun identiteit. Ze willen de invloed van de katholieken binnen de mogelijkheden van de Belgische grondwet optimaliseren. Ze zien in dat ze, door de integrationisten te volgen, binnen de Vlaamse Beweging hun invloed zouden kunnen vergroten (Wils 1957). Op die manier proberen ze een zekere controle op deze jonge stroming uit te oefenen.
In het tijdschrift ‘De Middelaer’ van J.B. David, hoort men een discours dat gematigder is dan wat we bij J.-F. Willems horen. Op die manier hoopt het tijdschrift ook de twijfelaars voor de commissiespelling te winnen: ‘Neen, verre van ons van den Vlaming het Hollandsch ter aenneming voor te stellen. Er zijn schrijvers in belgien, wel is ware, die openlijk er voor uitkomen dat wij niets raedzamer kunnen doen; terwijl nog andere door hun voorbeeld niets anders dan het Hollandsch aenbevelen; intusschen wij verklaeren hier ter plaatse dat wij hun gevoelens generlei deelen. Nee, verre, zeer verre van ons van den Vlaming het Hollandsch ter aenneming voor te stellen. Reden van godsdienst, van | ||||||||||||||||||
[pagina 261]
| ||||||||||||||||||
zeden, van reine tael (...) zouden ons van zulk gevoelen moeten terugbrengen’ (Peters: 120). En verder ook: ‘Te werk dan Belgen. (...) Niets dan, hoe men het neme, mag ons aftrekken van het oogwit, te weten, het spoedig herstel van onze moedertaal.’ (...) ‘Iedere levende tael is aen verandering onderhevig; zij ontwikkelt zich, zij wordt gevormd, hervormd, vervormd; zij verandert en wijzigt zich zo lang zij leeft; dit is een noodzakelyk gevolg der ingeschapenheid van al het ondermaensche. Welnu jaren en jaren zjn verstreken, zonder dat men in belgiën de tael bebouwde: in tusschentijd was men in Holland om strijd werkzaem, en de tael onderging merkelijke veranderingen. Dat alle deze veranderingen verbeteringen zijn geweest, dat loochenen wij luidkeels; dat verder alle deze veranderingen met het Vlaamsche taeleigen strooken, dat loochenen wij even hard en nog harder: dat echter geene dier veranderingen met den eigen aerd der Vlaemsche tael overeenkomen, is onwaer, en dat het Vlaemsch geene veranderingen zou ondergaan, onmogelyk.’ (Peters: 125) Ook bij de particularisten gaat het slechts weinigen louter om de superioriteit van het ene spellingsysteem boven het andere. De associatie tussen een Hollands systeem en het protestantisme is snel gemaakt. Vlaams en katholiek, die oude bondgenoten, zouden door een ‘orangistische’ spelling misschien uit elkaar getrokken worden. Een eigen Vlaamse spelling is de enige mogelijke uiting van de Vlaamse, katholieke volksgeest. Aan deze stellingname blijven de particularisten vasthouden, ook wanneer anderen naar het integrationistische kamp overgehaald worden.
Ziehier enkele echo's uit het particularistische kamp: - ‘Mais à quoi peuvent tendre tous ces efforts, pour dénationaliser notre flamand, qui a survécu à les régimes de l'Espagne, de l'Autriche, de la France, (...), de la Néerlande. Enfin pourquoi, quand nous avons repris notre rang parmi les nations, devons nous céder à un système orthographique emprunté à un idiome étranger, et dont l'utilité, les avantages et la prééminence n'ont jamais été démontrés.’ (Boon 1840: 31) | ||||||||||||||||||
[pagina 262]
| ||||||||||||||||||
à des rapprochements avec la langue hollandaise, plus cultivée et plus perfectionnée aux yeux de plusieurs. On se ressouviendra de ce qu'on a vu dans ce genre sous le gouvernement hollandais. Alors la littérature hollandaise, toute hostile à la religion et à la Belgique, viendrait porter des coups funestes aux convictions religieuses et au patriotisme’. (Boon 1841: 2-3) In vele van de particularistische geschriften stelt men dat de integrationisten eigenlijk de bedoeling hebben de ‘twee nationale talen van België’, het Vlaams en het Frans, onderuit te halen. Het volgende citaat van de particularist Boon is hiervan een goed voorbeeld: ‘Ce n'est pas tout encore, un semblable succès a dû nécessairement accroître l'audace de ceux qui, sous prétexte d'unité linguistique, ne craignent pas de rompre l'unité nationale. La ruine de la langue flamande ne leur suffit pas; c'est le sacrifice de la langue française qu'ils veulent maintenant’. (Boon z.d.: 40) Hier wordt verwezen naar het petitionnement, waarrond de discussie ook rond 1840 zijn hoogtepunt had bereikt: de strijd tegen het Vlaams en het Frans wordt gelijkgesteld en als staatsgevaarlijk voorgesteld. Hoewel de wil tot samenwerking voor het petitionnement bij sommige particularisten aanvankelijk nog aanwezig was, schaarden ze zich uiteindelijk niet achter de actie, omdat ze niet voor het Hollands en tegen het Frans willen ageren. Het hoeft dan ook niet te verbazen dat deze groep aanhang vindt bij mensen als graaf L.F. de Robiano en P.-T. Verhaegen, politici wier franskiljonse voorkeuren op taalpolitiek vlak meer dan duidelijk zijn.
Ofschoon beide groepen, franskiljons en particularisten, een ander doel voor ogen hebben, kunnen ze in het streven naar dat doel dezelfde strategie gebruiken. Hetzelfde geldt voor de groep van de integrationisten: vanuit heel verschillende motieven en met heel andere doelstellingen voor ogen, werken ze toch samen. | ||||||||||||||||||
[pagina 263]
| ||||||||||||||||||
3. Close-up 2: de discussie tussen het Gilde van Sinte Luitgaarde en Nolet de Brauwere Van Steeland3.1. ContextBij de volgende close-up schrijven we al 1874. De omstandigheden die mee aan de basis van de ‘spellingoorlog’ lagen, zijn in de dertig jaar die verstreken zijn, duidelijk veranderd, maar vreemd genoeg zullen we hier een discours tegenkomen, dat sterk aan de vorige discussie doet denken.
De kloof in het Belgische ideologische landschap tussen liberalen en katholieken is al maar dieper geworden. In de jaren zeventig wordt de strijd tussen beide groepen ten top gedreven tijdens de schoolstrijd.
Maar ook binnen de katholieke en de liberale groep is de eensgezindheid vaak ver te zoeken, door de tegengestelde opinies van wat men progressievere en conservatievere vleugels pleegt te noemen (Witte et al 1997).
Bij de katholieken is er een verregaande polarisatie tussen de liberaal-katholieken en de ultramontanen (Kossman 1986). Deze laatsten verzetten zich, in tegenstelling tot de eerste groep, tegen de grondwet die het mogelijk maakt dat in een land dat door en door katholiek is, een kleine groep antiklerikalen de macht in handen heeft.
Wanneer de liberaal-katholieken tussen 1870 en 1878 aan de macht zijn, voert de ultramontaanse fractie binnen de partij een scherpe persstrijd tegen deze regering. Vele katholieken zijn immers van mening dat het katholieke geloof aangevallen wordt en vinden dat de gematigde regering hier te weinig aan probeert te doen. Het gevoel geen vat te hebben op de snel veranderende maatschappij en tegen veel verschillende vijanden te moeten vechten, leidt vaak tot religieus fanatisme. Dit is bijvoorbeeld het geval bij het ‘Gilde van Sinte Luitgaarde’, dat extreme geloofsbetuiging combineert met een verdediging van de West-Vlaamse volkstaal (Willemyns 1997).
Ook op het vlak van de taalcontactsituatie tussen het Frans en het Nederlands begint er rond deze tijd één en ander te rommelen. Hoewel de overheid tot de jaren zeventig absoluut niets doet om de situatie van de sprekers van het Nederlands in Vlaanderen te verbeteren, wordt ze vanaf 1873 tot actie gedwongen. In 1873 wordt de eerste beperkte taalwet op het gerecht (strafzaken) goedgekeurd, een wet die Nederlandstaligen meer mogelijkheden zal bieden zich in hun eigen taal te laten berechten (Van Goethem 1990, Van | ||||||||||||||||||
[pagina 264]
| ||||||||||||||||||
Ginderachter et al 1998). Deze wet luidt een nieuwe taalpolitieke periode in: vanaf nu worden taalwetten goedgekeurd en geïmplementeerd die, zij het aanvankelijk nog in heel beperkte mate, opnieuw rechten aan sprekers van het Nederlands geven.
Deze wetten komen er onder andere onder invloed van een Vlaams middenveld, dat zich steeds beter organiseert: het Willemsfonds, het Davidsfonds (vanaf 1875), de Tael- en Letterkundige Congressen, enz. De organisatie van het middenveld verloopt langs verschillende lijnen, die de samenwerking soms stimuleren, maar soms ook tegenwerken (De Groof 2004). Het belangrijkste onderscheid tussen de verschillende organisaties ligt op het ideologische niveau: de meeste groepen hebben ofwel een uitgesproken liberaal of wel een katholiek karakter. Een aparte Vlaamse politieke groepering zal in de negentiende eeuw daarom geen succes kennen. Ook ten aanzien van het standpunt over de rechten van de sprekers van het Nederlands zijn er meningsverschillen: volstaan beperkte rechten, of dient een volledige tweetaligheid te worden uitgewerkt? Een derde niveau waarop de organisaties van opinie verschillen, is het normvraagstuk, dat in deze bijdrage besproken wordt.
Ook het Gilde van Sinte Luitgaarde kunnen we tot het middenveld rekenen, al bezet het er, door zijn samenstelling en door zijn standpunt inzake de positie van het Nederlands, wel een aparte niche. We komen hier nog op terug.
Het Gilde werd in 1874 vanuit de redactie van ‘Rond den Heerd’ opgericht, een tijdschrift dat eind jaren zestig door Gezelle werd opgericht maar hem in zijn strijd met het bisschoppelijk gezag later weer werd afgenomen. De directe aanleiding tot de oprichting was een lezing van Nolet de Brauwere Van Steeland in de Académie belge gericht tot de redacteurs van ‘Rond den Heerd’ (Couttenier 1998). Er ontspon zich een hevige discussie tussen Nolet, zelf een Nederlandse katholiek, die echter al sinds zijn jeugd in België woonde, en de Luitgaardisten. Een belangrijke spreekbuis van deze laatsten naar buiten toe, was Leonardus De Bo, de auteur van het ‘West-Vlaamsch Idioticon’ die, zoals tweederden van zijn medeleden, priester was. | ||||||||||||||||||
3.2. DiscussieDe term particularisten wordt in verschillende betekenissen gebruikt: enerzijds in de zin van het hierboven besproken West-Vlaamse particularisme, | ||||||||||||||||||
[pagina 265]
| ||||||||||||||||||
anderzijds om de mensen aan te duiden die voorstander waren van een interne standaardisering op basis van de lokale dialecten en tenslotte voor de voorstanders van een Zuid-Nederlandse inbreng in de standaardtaal (Willemyns&Haeseryn 1998).
Nolet is echter de eerste die de term gebruikt, wanneer hij de redactieleden van ‘Rond den Heerd’ verwijt dat ze het erop aanleggen de zo moeilijk verkregen taaleenheid in Vlaanderen te verbreken, door zich van een taal te bedienen, die buiten West-Vlaanderen niemand begrijpt: ‘Ik bedoel het kwistig gebruik van verouderde woorden, welke, tusschen hedendaagsche plat-West-Vlaamsche streekspraak en enkele echt Nederlandsche uitdrukkingen heengevlochten, aan de taal een vreemdsoortig voorkomen geven. Dat onbehouwen mengsel van archaïsch met nieuwerwets, het alles getooid in officiëel-Nederlandsche spelling.’ (Nolet De Brauwere van Steeland 1874: 172) Het Gilde verweert zich tegen de aanval van Nolet door te stellen dat ze nogal moeilijk de eenheid kunnen breken, want die bestaat niet: alleen voor de spelling is er iets geregeld. Fijntjes wijzen de gildeleden erop dat indien iemand de eenheid probeert te breken, het wel Nolet is: ‘Zulke [West-Vlaamse woorden] gebruik ik, want zij behoren tot de levende Nederlandsche taal, tenzij Dr. Nolet beweerde dat al wat West-vlaamsch is geen Nederlandsch kan zijn, en hij dus van 't gedacht ware van wijlen prof. David die in 't Taal-Congres te Brugge staande hield dat Vlaamsch (a fortiori Wvl.) en Hollandsch, vroeger ééne taal, in den tegenwoordigen toestand twee verschillige talen maken; - maar dan ook vragen wij hem inderdaad wie de scheurmakers zijn die 't Westvlaamsch van 't Neêrlandsch afscheiden willen, WIJ of HIJ?’ (De Bo 1874: 282) De gebruikte woorden worden volgens De Bo wel degelijk buiten West-Vlaanderen begrepen en bovendien moeten ze behouden blijven omdat ze de Vlaamse identiteit uitdrukken. ‘Eischen van een volk dat het zijne eigen woorden en wendingen verzake, vooral waneer er velen zijn lijk in 't Westvlaamsch, om ze door geleende te vervangen, dat is hem de jeugd en de vreugd, den geest en het leven uit de taal ontstelen, dat is hem zijne eigene taal schier zo vreemd maken als eene die het aanleert van een ander volk.’ (De Bo 1874: 283) | ||||||||||||||||||
[pagina 266]
| ||||||||||||||||||
In het steekspel tussen beide groepen wordt gretig gebruik gemaakt van zogenaamde steunbetuigingen uit het Noorden. Zowel De Bo als Nolet beroepen zich op de steun van Matthias De Vries.
In het Noorden is men het overigens ook niet altijd eens over de norm en ook dat is in de literatuur al wel eens over het hoofd gezien. In zijn voorwoord tot het ‘Woordenboek der Nederlandsche Taal’, schrijft De Vries dat de onderzoeker de taal moet bekijken zoals zij leeft bij het volk. Toch is het niet de bedoeling om de levende taal zonder meer in het woordenboek op te nemen. Het woordenboek hoort een taalmuseum te zijn, waarin de ‘levende taal in haar beschaafde toestand’ zou moeten worden opgenomen. De spreektaal komt tot deze beschaafde toestand in de vorm van de schrijftaal, waarin ze gecultiveerd wordt (De Vooys 1970). In deze uitspraak zitten elementen vervat waaruit zowel particularisten als integrationisten kunnen putten, wat dan ook gebeurt (De Groof 2004).
Toch probeert men in het Noorden vooral afstand te bewaren en de weinigen die zich soms uiten getuigen zelden van grote bekendheid met de reële situatie in het Zuiden. De Jagers tussenkomsten bv. kan men eigenlijk als een verdediging van het particularisme lezen: ‘Hunne spelling en spraakkunst, hoe oud en logisch ook hebben zij prijs gegeven om zich naar de nederlandsche - die intusschen in Nederland zelf nog verre van algemeen gevolgd is - te schikken; zullen zij nu ook in spreken en schrijven alle eigenaardigheden, tot de laatste toe moeten opgeven?’ (De Jager 1875: 175) En verder ‘De dichter De Bo heeft archaïsmen en provincialismen niet altijd vermeden; dat moet erkend worden. Maar in ieder geval bleef hij op nederlandsch gebied. De moedertaal moge niet door elke uitdrukking bij hem voorkomende, versierd of verrijkt zijn: ontaard of verbasterd heeft hij haar nog niet’ (De Jager 1875: 181) Nolet verwijst echter ook naar het verschil tussen het externe en het interne discours van de Luitgaardisten en maakt zo de ‘verborgen agenda’ van de groep duidelijk. Ze stellen het normdebat exclusief ten dienste van de strijd tegen het zedenbederf van de (West-) Vlaamse bevolking. Inderdaad, wat ze intern zeggen verschilt nogal van hoe ze zich in het openbaar uiten: ‘Hooger drijven ons de gedachten, en, dragen wij ons Oud-Dietsch eene zo vierige liefde toe, 't is omdat het onze diepgewortelde overtuiging is dat het oude vlaamsche kleed het bekwaamste is om de zuivere | ||||||||||||||||||
[pagina 267]
| ||||||||||||||||||
vlaamsche Maagd te bevrijden tegen den verpestenden invloed van goddeloosheid en zedenbederf.’ aldus Duclos, de voorzitter van het Gilde (Gilde van Sinte Luitgaarde 1875: 57).
De West-Vlaamse particularisten ambiëren met hun corpusplanning absoluut geen verbetering van de positie van het Nederlands. Daar waar het West-Vlaams geen dienst kan doen, bijvoorbeeld in officiële, formele domeinen, geven ze de voorkeur aan het gebruik van het Frans in plaats van het Standaardnederlands. Dit doet denken aan de eerste generatie particularisten, die in hun strijd tegen de integrationisten een alliantie aangingen met de franskiljons. Anders dan de eerste generatie is er bij de Luitgaardisten een duidelijk onderscheid tussen wat binnen en wat buiten de muren gezegd wordt: een heel aantal zaken die de eerste generatie nog openbaar kon zeggen, kunnen nu niet meer, en daar is De Bo zich van bewust.
De voorkeur voor het Frans in officiële functies benadrukt bovendien hoezeer de West-Vlaamse particularisten van de andere particularisten verschillen: deze laatsten wensen wél een verbetering van de positie van het Nederlands. De strijd van deze tweede generatie particularisten doorkruist met andere woorden de Vlaamse Beweging, en deelt zeker niet haar algemene doelstelling van de verbetering van de status van het Nederlands. Een citaat van Gezelle illustreert dit: ‘Ik ben geheel zeker dat de tijd allengskens gekomen is dat wijlieden, al te maal katholieke Nederlanders, behooren op malkaar te steunen, liever als voortdurend naar het half joodsch, half heidensch Hoog-Holland te gaan om steun en goedkeuring. Af moeten we daarvan en verder af naar mijnen dunk, als van den franschen vijand.’ (geciteerd in Willemyns 1995: 18) De weigering van de West-Vlaamse particularisten om de taal van het Noorden te aanvaarden stoelt op geloofsextremisme. Het merendeel van de leden van het Gilde zijn priesters, wier religieus fanatisme extreme vormen aanneemt in het licht van wat zij als snelle maatschappelijke verandering ervaren. En het feit dat een verandering in linguïstische gewoonten één van de meest herkenbare tekens van maatschappelijke verandering is, verklaart waarom taal zo'n belangrijke rol zou gaan spelen in hun strategie. Intuïtie en gevoelens zijn hierbij veel belangrijker dan wetenschappelijke analyses. | ||||||||||||||||||
[pagina 268]
| ||||||||||||||||||
In ieder geval is het zo dat dit niet alleen voor de particularisten geldt. Dat ook Nolet in dit debat in al zijn hevigheid hier en daar een loopje neemt met de waarheid, blijkt uit het feit dat hij voor het bewijzen van zijn steun uit het Noorden wel heel selectief citeert.
Willemyns (1996) heeft bovendien aangetoond dat Nolet op één welbepaald punt overdreef: de West-Vlaamse particularisten schreven lang niet zo'n gebrekkig Nederlands als hun integrationistische tegenstanders wel eens beweerden. Integendeel, de taal die integrationisten en particularisten gebruikten verschilde helemaal niet zo veel, ondanks hun uiteenlopend metalinguïstisch discours over de norm.
Dat zelfs deze kleine groep fundamentalistische particularisten nog plaats biedt voor verschillende visies, bewijst ons het standpunt van Guido Gezelle. Zijn naam wordt vaak met het Gilde in verband gebracht. Maar hoewel de gildeleden wat graag naar dit boegbeeld van de West-Vlaamse taalbeweging verwijzen, is Gezelle zelf nooit op hun vergaderingen aanwezig geweest. Hij ondersteunt weliswaar de religieus gefundeerde doelstellingen van de Luitgaardisten, maar is het oneens met hun strategie. Zijn afwijzing van deze strategie onderbouwt hij met linguïstische argumenten: ‘De tijd is de smeltkroes waarin die wording [d.i. de wording van de taal] plaats heeft, en de haastige hamerslagen, gelijk de nijdige vijlsteken van al de taalsmeden van de wereld zullen de nederlandsche tale, zoo zij ooit worden mag, vele af maar weinig toe doen.’ (zoals geciteerd in Willemyns 1995: 28) Gezelle heeft met andere woorden een klare kijk op het standaardiseringsmechanisme van taal en wijst met deze uitspraak de strategie van de West-Vlaamse particularisten af. De enige manier waarop hij bereid is om bij te dragen tot de elaboratie en de propagering van een West-Vlaamse schrijftaal is door ze zelf in zijn teksten te gebruiken, waardoor ze door de publicatie van zijn teksten in het Nederlandse taalgebied aan bekendheid zullen winnen. Dat hij zich van het misleidende karakter van zijn en hun acties bewust is, bewijst hij o.m. met zijn volgende uitspraak: ‘Geheel de Westvlaamsche beweging is in den grond en van eersten af een christelijke, ja ultramontaansche geweest. [...] Maar van 't hoogste belang is het, na mijn inzien, dat wij ons eigentlijk einddoel en priesterlijke inzichten voor den grooten hoop verborgen houden.’ (brief geciteerd in Westerlinck 1977: 476) | ||||||||||||||||||
[pagina 269]
| ||||||||||||||||||
4. Close-up 3: De Vreese versus Prayon-Van Zuylen4.1. ContextOnze derde close-up speelt rond de eeuwwisseling. Na de verkiezingsnederlaag van de liberalen begin jaren tachtig, was de katholieke partij onafgebroken aan de macht. De katholieken hadden zich na de schoolstrijd weten te hergroeperen, maar bij de liberalen bleef het intern rommelen (Witte et al 1997). De tegenstelling tussen katholieken en liberalen bleef diep, maar werd minder onoverbrugbaar dan voordien. Hier en daar is zelfs samenwerking over de partijgrenzen heen mogelijk geworden: vooral progressieve partijleden en Vlaamsgezinden maken daar gebruik van, al is het meestal van beperkte duur, omdat de partijtucht het meestal haalt.
Wat de taalcontactsituatie tussen het Frans en het Nederlands betreft zijn we in 1898 in een nieuwe periode gekomen. Met de gelijkheidswet wordt overgeschakeld van een systeem van enkele beperkte rechten voor Nederlandstaligen in Vlaanderen naar juridische gelijkheid van beide talen op nationaal vlak (Van Ginderachter 1998). Voor de implementatie van een taalbeleid ten voordele van het Nederlands zal dat een fundamentele stap blijken te zijn. De gelijkheidswet was er gekomen dank zij o.m. de inspanningen van een goed georganiseerd middenveld en na een lange reeks andere taalwetten. Langzaamaan krijgt het Nederlands de meeste van zijn vroegere functies weer terug (De Groof 2004).
Door die nieuwe situatie en het feit dat het Nederlands al maar meer en voor steeds meer functies wordt gebruikt, wordt het normprobleem acuter. Er komt een corpusplanningsgolf op gang, maar niet iedereen zit op dezelfde golflengte. Nogal wat Vlaamsgezinden letten eigenlijk zelf niet op hun taal en daar bewijzen ze hun streven geen dienst mee. Twee jonge taalgeleerden, Willem de Vreese en Hippoliet Meert, beseffen dit wel en zetten zich in om de taal te verzorgen en te zuiveren. Het feit dat beide auteurs hun taalzuivering toepassen op het werk van vooraanstaande Vlaamse literatoren of mensen uit de Vlaamse Beweging veroorzaakt nogal commotie en leidt ook tot een debat in de Vlaamse Academie. Dat debat, waar we het hier over zullen hebben, toont niet alleen uiteenlopende opvattingen over gallicismen en purismen, maar illustreert ook duidelijk het meningsverschil tussen twee generaties.
Exemplarisch voor die generatiestrijd was het dispuut naar aanleiding van het artikel van R.A. Kollewijn, ‘Over onze lastige spelling’ dat in 1891 verschijnt | ||||||||||||||||||
[pagina 270]
| ||||||||||||||||||
en waarin gepleit wordt voor een betere schriftelijke weergave van de ‘beschaafde uitspraak’ dan in de spelling De Vries-Te Winkel. Op grond daarvan zouden o.m. buigingsuitgangen niet meer geschreven mogen worden. Niet alleen in Nederland, maar ook in Vlaanderen, brengen Kollewijns opvattingen discussies op gang tussen voorstanders van een spreektaalgrammatica en van een schrijftaalgrammatica. Conservatieve stemmen in de Academie, zoals die van J. Muyldermans, D. Claes en A. Prayon-Van Zuylen brengen argumenten naar voren die wijzen op de gevaren van het verval van de taal (door de buigingsuitgangen weg te laten) tegenover het prestige van het Frans. Het gevaar van taalverval dient net bestreden te worden, zeker ook op school en indien de buigingsvormen in de spreektaal zouden verdwijnen, zouden ze op de school toch weer aangeleerd moeten worden, zo klinkt het bij G. Segers, een ‘onderwijsspecialist’ in de Academie, die daarmee diametraal tegenover de Kollewijnianen staat. H. Meert en W. de Vreese brengen daarentegen taalhistorische en pedagogische argumenten naar voren om de beweringen van hun tegenstrevers te ontkrachten (Rombauts 1998). | ||||||||||||||||||
4.2. DiscussieDe Vreese klaagt aan dat, omdat mensen zich bewuster worden van de problemen die de Nederlands-Franse taalcontactsituatie met zich meebrengt, ze pogingen ondernemen om alle Franse leenwoorden uit hun spreek- en schrijftaal weg te laten. Het resultaat hiervan is echter niet beter: de leenwoorden worden al te vaak vervangen door barbarismen. Anderzijds zijn er ook mensen die in reactie op de aanwezigheid van deze Franse leenwoorden, purismen verzinnen, of regionale woordenschat gaan gebruiken. Om dit te verhelpen, zo stelt hij, heeft hij zijn werk over gallicismen geschreven, dat de Vlamingen moet helpen hun taal te zuiveren.
Prayon echter, vindt hem te ver gaan: ‘Het stelsel van den heer De Vreese, wil men hetzelve met logische strengheid toepassen, brengt mede dat het in onze taal onmogelijk ware het eenvoudigste gesprek te voeren zonder zich aan gallicismen schuldig te maken, want niet zeer talrijk zijn in het Nederlandsch de uitdrukkingen welke ook in het Fransch niet bestaan. Ik heb dorst, geef mij een glas bier, is de letterlijke vertaling van J'ai soif, donnezmoi un verre de bière.’ (Prayon-Van Zuylen 1899: 289-290) Nonsens, aldus De Vreese, de bedoeling van zijn werk is helemaal anders. | ||||||||||||||||||
[pagina 271]
| ||||||||||||||||||
‘Al wie mijn werk met eenige aandacht ingezien heeft, zal dadelijk gewaarworden dat hier een geheel valsche voorstelling van de werkelijkheid wordt gegeven. Immers in géén enkel geval heb ik beweerd: dit of dat taalverschijnsel is een gallicisme, alleen maar omdat het ook in het Fransch voorkomt. (...), er is een poging gedaan om die taalverschijnselen aan te wijzen, die in onzen tijd aan het Fransch zijn ontleend terwijl het hedendaagsch Nederlands er geen behoefte aan heeft, daarvoor de begrippen waaraan met die taalverschijnselen uitdrukking wordt gegeven, de voorhanden zijnde hulpmiddelen volstaan. Bleven derhalve eens voor al uitgesloten alle gallicismen waarvan men moet erkennen dat ze op dit oogenblik reeds ontwijfelbaar burgerrecht verkregen hebben, onverschillig of ze al dan niet oorspronkelijk in strijd waren met ons taaleigen: de ondervinding leert dat in dergelijke gevallen de stem der taalkundigen die des roependen in de woestijn gelijkt.’ (De Vreese 1900: 114-115) Bovendien, stelt De Vreese, zijn het vooral sympathisanten uit de Vlaamse Beweging die zich hieraan wel eens bezondigen: ‘[D]at onze daden in strijd zijn met onze woorden, aangezien we sedert meer dan een halve eeuw ijveren voor het behoud onzer moedertaal, terwijl we ze inderdaad langzamerhand prijsgeven, en dat we zoodoende onzen vijanden een geducht wapen in de hand spelen, daar de eerste Waal de beste, die op den goeden inval komt behoorlijk Nederlandsch te leeren (wat mettertijd onvermijdelijk gebeuren moet), in staat zal zijn ons te beschamen. (De Vreese 1900: 341-342) en ‘[D]e Zuidnederlandse volkstaal kent niet minder bastaardwoorden en vreemde woorden dan de Noordnederlandsche; het volk weet niets af van purisme: alleen de flaminganten doen daaraan, hoofdzakelijk als ze schrijven en soms als ze spreken.’ (De Vreese 1900: 256) Dat een jonge snaak, die de Vlaamse strijd nog niet zo lang kent, zoiets durft te zeggen, gaat natuurlijk te ver. De reactie van Prayon spreekt boekdelen: ‘Op den heer De Vreese maakt hetgeen hij het “onooglijk, ondenkbaar Nederlandsch” der Flaminganten noemt, denzelfden indruk als de gescheurde uniformen der Pruisische landweer (...). Hij walgt er van. Laat mij toe hem te herinneren dat die Flaminganten, wier aandacht door den bangen strijd, welken zij tegen eenen overmachtigen vijand | ||||||||||||||||||
[pagina 272]
| ||||||||||||||||||
voeren, gansch in beslag wordt genomen, zekerlijk te verschoonen zijn, indien zij, op dringendere zorgen bedacht, tot nog toe verzuimd hebben hunnen stijl naar behooren te poetschen en te kuischen.’ (Prayon-Van Zuylen 1900: 661-662) Om dit te verhelpen, raadt de Vreese aan, bij de Nederlanders te rade te gaan: ‘Ik heb in mijne inleiding betoogd, dat wij Zuidnederlanders eerst dan onze taal zuiver zullen leeren schrijven, als we bij de Noordnederlanders ter schole gaan, en ik heb uitvoerig uitgelegd hoe wij naar mijn bescheiden meening zullen dienen te werk gaan om onze Noorderbroeders hun taalgevoel af te vragen en dit dan verder tot taalbegrip en taalinzicht te ontwikkelen.’ (De Vreese 1900: 251) Ook hiermee kan Prayon-Van Zuylen (1899: 294-295) het niet eens zijn: ‘Immers onder ons gezeid en elders verzwegen, zijn onze Noorderbroeders alles wel ingezien geene grootere “taalbedervers” dan wij? Dat zij aan germanismen doen, en wij weinig of niet, wordt niet betwist. Dat zij daarenboven uit gemak of modezucht bastaardwoorden fokken als edel Hollandsch vee is genoeg bekend. (...) Er bestaat echter een beduidend verschil tussen onze gallicismen en zulke, die in Den Haag of in Amsterdam worden gesmeed. Gering is het getal der Hollanders, die de Fransche taal volkomen machtig zijn, zoodat de door hen uitgevonden gallicismen zeer dikwijls tegelijk tegen het Nederlandsch als tegen het Fransch taaleigen zondigen.’ (...) ‘Dit is nochtans bijzaak. Mijne voornaamste grief geldt de stelselmatige verminking der taal, welke sedert meer dan een halve eeuw in Holland wordt bedreven en misschien wel onder den invloed der aldaar heerschende anti-Duitse stemming, het Germaansche karakter van het Nederlandsch hoe langer hoe meer verzwakt en van lieverlede onze heerlijke moederspraak tot eene wanstaltige nabootsing van het Engelsch zal verlagen. De eerste stap in die richting was het weglaten der buigingsuitgangen en de noodzakelijk daarop volgende verwarring der geslachten en der naamvallen.’ En daarenboven ‘C'est du Nord aujourd'hui que nous vient la lumière en wat ons, Vlamingen, aangaat, al zijn we met vier miljoen, la gloire à obéir est tout ce qu'on nous laisse.’ (Prayon-Van Zuylen 1899: 290) | ||||||||||||||||||
[pagina 273]
| ||||||||||||||||||
Andermaal verkeerd, aldus De Vreese (1900: 127), en klaar en duidelijk legt hij aan Prayon uit hoe standaardisering in zijn werk gaat: ‘Overal en altijd heeft een groote meerderheid de taal van een kleine minderheid aangenomen; zoodra een of ander gewest op politisch, economisch en intellectueel gebied de hegemonie verkrijgt, wordt het dialect van dat gewest de algemene taal voor het geheele taalgebied, terwijl de dialecten van de andere gewesten te recht of te onrecht den naam krijgen minderwaardig, zelfs onbeschaafd te zijn. (...) We moesten nu toch eindelijk eens tot het inzicht komen, dat dit herhaald beroep op ons aantal vruchteloos is.’ De politiek van de Academie is zich zoveel mogelijk boven deze discussies te stellen, iets waar ze meestal goed in slaagt door de voorzichtige strategie die ze volgt. Wanneer in 1902 een taalzuiverend werk (‘Overzicht van de meest voorkomende misslagen bij het gebruiken van de Nederlandsche taal’) beoordeeld moet worden, laat de Academie deze taak over aan De Vreese én Prayon-Van Zuylen. | ||||||||||||||||||
5. ConclusieAan de hand van primair bronnenmateriaal hebben we in dit artikel geprobeerd de discussie tussen integrationisten en particularisten, die tijdens de negentiende eeuw regelmatig heropflakkerde, meer reliëf te geven. Beter dan beide als een aparte, afgebakende groep te bekijken is het integrationisten en particularisten als twee polen van een continuüm te beschouwen, met tussenin allerhande overgangsvormen. Samenvattend overlopen we nog eens de drie discussies en bekijken we wat daarin het belangrijkste was.
De spellingstrijd in de jaren dertig was o.m. een gevolg van het taalpolitieke klimaat dat het revolutiejaar 1830 gecreëerd had. Hoewel vaak wordt gedacht dat de integrationisten in de eerste plaats orangisten waren en de meeste katholieken zich particularistisch opstelden, is dit niet het geval. Vele katholieken kwamen uiteindelijk in het integrationistische kamp terecht en hetzelfde geldt voor vele belgicisten. Deze bondgenootschappen waren vooral strategisch van aard en elke fractie bleef zijn eigen doeleinden nastreven. Dit maakte van de integrationisten een heel bont gezelschap. De particularisten daarentegen, verkozen een alliantie met de Franskiljons. | ||||||||||||||||||
[pagina 274]
| ||||||||||||||||||
De discussie tussen Nolet en De Bo lijkt in vele opzichten erg op de vorige discussie. De groeiende polarisering tussen liberalen en katholieken enerzijds en binnenin het katholieke kamp anderzijds, vormen de achtergrond van de discussie.
Geloofsovertuiging was voor beide generaties particularisten de belangrijkste drijfveer. In beide gevallen ging de voorkeur uit naar het Frans boven Standaardnederlands. Een belangrijk verschil is echter dat tussen beide discussies dertig jaren liggen en dat het normdebat in de jaren zeventig eigenlijk al duidelijk ten voordele van de integrationisten was beslecht. Opmerkelijk is ook dat de West-Vlaamse particularisten van de tweede generatie veel minder duidelijk uitkwamen voor hun werkelijke drijfveren en zich naar buiten toe graag voordeden als verdedigers van het Nederlands.
De derde discussie is in de eerste plaats een uiting van de tegenstelling tussen de jonge en de oude generatie in de Academie. Waar in de jaren dertig en lang erna het integrationisme voor vele flaminganten nog een strategische keuze was, werd die strategische noodzaak door velen niet meer aangevoeld, omdat de positie van het Nederlands er tegen het einde van de eeuw al wat op vooruitgegaan was. Voor vele flaminganten, vooral van de oudere generatie, was de tweetaligheid die door de Gelijkheidswet geïntroduceerd was, voldoende als einddoel. De generatie van wetenschappelijk opgeleide germanisten, waar De Vreese deel van uitmaakte, zagen in dat de integrationistische keuze niet louter strategisch was, maar gelijkliep met de taalevolutie zelf. Mensen als Willem de Vreese onderbouwden het integrationisme wetenschappelijk en konden, bijvoorbeeld in de Academie, anderen tot het integrationisme bekeren door erop te wijzen dat het heel normaal is dat er in een taalgebied een standaardiseringszwaartepunt is, waarnaar de taalevolutie in de rest van het gebied gericht is.
Dit stuitte op verzet van mensen zoals Prayon-Van Zuylen, die zich zeker na de discussie over de Kollewijnspelling vragen stelden over de superioriteit van de Noordelijke norm.
Afsluitend kunnen we stellen dat religieuze motieven mee aan de basis lagen van de spellingstrijd in de jaren dertig en de discussie tussen integrationisten en West-Vlaamse particularisten in de jaren zeventig. In beide gevallen werden de particularisten gedreven door extreem geloofsextremisme. Ze verkozen bovendien het Frans als standaardtaal boven het Nederlands. Gematigde particularisten zochten al in de jaren dertig aansluiting bij het integrationistische kamp, omdat men inzag dat dit voor het behoud van het Nederlands | ||||||||||||||||||
[pagina 275]
| ||||||||||||||||||
evenals voor de beïnvloeding van de jonge Vlaamse Beweging door de katholieke opinie een gunstigere optie was. Omdat dit voor velen in de eerste plaats een strategische keuze was geweest, bleven vele normkwesties onopgelost. Willem de Vreese wou dit probleem aanpakken en kwam zo in aanvaring met de oude generatie Vlaamsgezinden. In zijn discussie met Prayon-Van Zuylen speelde het religieuze aspect met andere woorden geen rol meer, maar zien we een krachtmeting tussen de oude en de nieuwe generatie in de Academie. | ||||||||||||||||||
7. Bibliografie
| ||||||||||||||||||
[pagina 276]
| ||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||
[pagina 277]
| ||||||||||||||||||
|