Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 2006
(2006)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 279]
| |||||||||||||||
De Leeuw op los zand
| |||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||
Voor een deel van die vragen probeer ik een antwoord te formuleren. Daarbij heb ik me voornamelijk gebaseerd op de manier waarop de feiten van 1302 in Vlaamse en in mindere mate ook in Franse middeleeuwse teksten verhaald werden, op de evolutie van die weergave door de eeuwen heen, en op de integratie ervan in de romantische, nationale geschiedschrijving van de negentiende eeuw.
Ten slotte probeerde ik na te gaan hoe en in welke mate Conscience beïnvloed werd door de bronnen, zowel schriftelijke als mondelinge, die hij raadpleegde en welke doelstellingen hij wilde bereiken met zijn roman. | |||||||||||||||
1. Verhalende bronnen1. Philip Blommaert, Theophilus, gedicht der XIVe eeuw; gevolgd door drie andere gedichten van het zelfde tijdvak. Gent, s.n., 1836.Eén van de gedichten waarvan sprake is in de titel, is Maghet van Ghend. In De Leeuw van Vlaenderen vermeldt Hendrik Conscience het slechts één keer: in een voetnoot citeert hij er twee verzen uit. (H. Conscience, ed. 2002, p. 80)
In hoofdstuk zes van De Leeuw van Vlaenderen verhaalt Conscience namelijk hoe Machteld haar valk zegt dat koningin Johanna van Navarra haar vader Robrecht van Béthune geen kwaad zal doen, ‘want Mynheer Sinte Michiel heb ik zoo vurig voor hem gebeden’. Bij ‘Sinte Michiel’ schrijft Conscience in een voetnoot: Men gebruikte dien eernaem uit eerbied tot de Heiligen en zegde: - Mynheer Sint Jan, Mevrouw Sinte Theresia. De volgende versen uit het gedicht, de Maghet van Ghend, door den heer Ph. Blommaert uit-gegeven, dienen tot bewys. Dikwijls wordt Conscience verweten dat hij te veel gebeurtenissen beschrijft die niet echt nodig zijn voor het verloop van de handeling en dat hij te veel uitweidt, maar volgens Karel Wauters (Wauters, in H.C., p. 402) is deze kritiek slechts gedeeltelijk terecht, ook vanuit hedendaags standpunt. Conscience zou zich er namelijk van bewust geweest zijn dat hij ook voor halfanalfabeten schreef, dat wil zeggen voor een publiek dat wel kon lezen, | |||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||
maar nauwelijks kon schrijven. Het was onvoldoende ontwikkeld om een wat complexere historische gebeurtenis binnen een bepaalde context te zien. Ook deze lezers wilde Conscience in de middeleeuwse wereld inleiden. Hierin zou dan ook het motief liggen voor zijn soms overdreven wijdlopigheid en kwistigheid met belerende voetnoten zoals deze, al wilde hij met die voetnoten ook tonen hoe grondig hij zijn historische bronnen wel had uitgediept.
Voet- of eindnoten zijn het meest opvallende procédé waarmee een historische roman zich onderscheidt van een standaard contemporaine roman, waarin de hoofdtekst zo goed als nooit onderbroken wordt door een voettekst. In een historische daarentegen gebeurt dat in meer dan de helft van de gevallen (Heirbrant, 1995, p. 205-210). Conscience vormt daarop geen uitzondering, integendeel: hij strooit de voetteksten juist heel kwistig rond. | |||||||||||||||
2. N.D. en F.R., Chronyke van Vlaenderen. Brugge, Andreas Wydts, 1735.De titelpagina van deze achttiende-eeuwse Chronyke vermeldt de initialen N.D. en F.R., maar het is niet duidelijk wie de auteur van het werk echt is. Hoogstwaarschijnlijk schuilt Nicolas Despars achter de eerste initialen.
De Brugse kroniekschrijver Nicolas Despars werd in 1522 geboren (Varenbergh, 1886, p. 773-774). Hij stamde uit een oud adellijk geslacht. Na zijn studies canoniek en burgerlijk recht werd hij magistraat. Hij was ook burgemeester, schepen en lid van de stadsmagistraat (gemeenteraad). In zijn vrije tijd studeerde Despars.
De Chronyke van Vlaenderen besteedt aandacht aan de gebeurtenissen van de eerste jaren van de veertiende eeuw. Het is een driedelig, strikt chronologisch, maar tegelijk ook nogal verhalend werk. Met het grote formaat, de meer dan tweeduizend pagina's en de kopergravures als illustratie richtte de Brugse uitgever Andreas Wydts zich op een kapitaalkrachtige kopersgroep, wat niet verhinderde dat de Chronyke van Vlaenderen publieksgericht was.
In het eerste deel, dat de periode tussen 296 en 1345 bestrijkt, verhaalt de Chronyke uitvoerig de gebeurtenissen van 1302, die het gevolg waren van de escalatie van het conflict tussen de bewindhebbers en de Bruggelingen. De Chronyke beschrijft hoe die gebeurtenissen uitliepen op de Guldensporenslag. Ze duidt Pieter de Coninck aan als leider van de opstandelingen en laat ook Jan Breydel op de voorgrond treden. Haar beschrijving van de gebeurtenissen | |||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||
in Vlaanderen tot omstreeks 1500 is echter een verwaterde versie van wat daarover verteld wordt in de Excellente Cronike van Vlaenderen, een compilatie van Brugse herkomst die in het begin van de vijftiende eeuw geschreven werd. Dat we maar beter een vraagteken plaatsen bij de betrouwbaarheid van de Chronyke van Vlaenderen, blijkt o.a. uit de voorstelling dat de Fransen aan de vooravond van de Brugse Metten de stad pas op 22 mei binnentrokken, in plaats van op 17 mei zoals het in realiteit gebeurde.
Hendrik Conscience citeert vijf keer uit de Chronyke van Vlaenderen. De eerste twee maal doet hij dat kort na elkaar. Eerst haalt hij aan wat de kroniek op pagina 420 schrijft over Gwijde van Namen die na de Brugse Metten in de stad verwelkomd wordt: Op den eersten van junius sag men Guido van Namen, sone van den gevangen Graef Guido, binnen Brugge onthaelt worden met eene ongemeyne vreugt, om dat hy met een duitsch legerken hun ter hulp kwam. Chronyke van Vlaenderen. (H.C., p. 271 & Wydts, 1735, p. 420) Een bladzijde later neemt hij over wat de Chronyke van Vlaenderen zelf al drie pagina's eerder vermeldt over ‘Guillielmus’ die de woning van de Fransgezinde heer van Sijsele platgebrand heeft: Hy dede vooreerst het vier smijten in het huis en Casteel van Sysseele, wiens bezitter eene was der fransche bende ende synen Grootvader veel nadeel gedaen hadde in den lesten oorlogh. Chronycke van Vlaenderen. (H.C., p. 272) Vergelijking van De Leeuw van Vlaenderen met de Chronyke van Vlaenderen illustreert mooi hoe Conscience zijn citaten uit bronnen subtiel manipuleert om ze in zijn verhaal te laten passen. In de Chronyke van Vlaenderen staat namelijk niet ‘Hy dede vooreerst het vier smijten...’, maar wel ‘Guillielmus dede voor eerst het vier smijten...’. Conscience heeft ‘Guillielmus’ dus vervangen door ‘hy’, wat slaat op Gwijde van Namen: ‘Aen de doorluchtige dochter van den Leeuw, onzen Graef! - Ik breng eene boodschap van mynen Heer en Meester Gwyde, die op dit oogenblik met vyf honderd ruiters in de stad gekomen is. Hy laet zyne schoone nichte, Machteld van Bethune, van zynentwege groeten, en zal binnen weinig stonden zyne vurige genegenheid haer zelf bewyzen. Deze myne boodschap zy u kond gedaen, myne Edelvrouwe.’ | |||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||
Met verstrooidheid kan het niet veel te maken gehad hebben: in het citaat dat hij aanhaalt, kon hij lezen dat de heer van Sijsele ‘synen Grootvader veel nadeel gedaen hadde in den lesten oorlogh’. Gwijde van Namen was niet de kleinzoon van Gwijde van Dampierre, maar de zoon. Willem van Gulik was wel het kleinkind van de Vlaamse graaf. Waarschijnlijk heeft Conscience deze wijziging bewust aangebracht om wijselijk te zwijgen over hoe de grootvader van die ‘hy’ beproefd werd door de heer van Sijsele. Gezien de hoeveelheid documentatie die hij verzameld had, mogen we aannemen dat Conscience best geweten heeft hoe de stamboom van de Vlaamse graven eruit zag. | |||||||||||||||
3. N. Despars, Chronyke van den lande ende graefscepe van Vlaenderen. Brugge, uitg. J. De Jonghe, 1837-1838.De grootvader van Nicolas Despars, Jacques, had omvangrijke geschriften nagelaten. Nicolas herzag en verzamelde ze en maakte er een geheel nieuw werk van. Hij gaf het de titel Chronyke van den lande ende graefscepe van Vlaenderen. De kroniek begint in het jaar 405 en eindigt in 1492. In de loop van de jaren 1837-1838 publiceerde M. De Jonghe het werk in drie volumes. Hij voorzag die eerste druk ook van kanttekeningen en een nawoord. Er bestaat een voortzetting van Chronyke van den lande ende graefscepe van Vlaenderen tot het jaar 1681.
Voor zijn Chronyke van den lande ende graefscepe van Vlaenderen liet Nicolas Despars zich inspireren door het verhaal van Jacobus Meyerus over 1302. Zijn werk is een compilatie van tal van andere kronieken.
Nergens in De Leeuw van Vlaenderen citeert Hendrik Conscience uit de Chronyke van den lande ende graefscepe van Vlaenderen. Hij doet dit, behalve uit Despars' Chronyke van Vlaenderen, ook uit de zogenaamde ‘Chronyke van Despars’. Niet duidelijk is wat Conscience precies bedoelt met die Chronyke van Despars. De twee citaten die hij eruit overneemt, kon | |||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||
ik niet terugvinden in de Chronyke van Vlaenderen. Wat dan met de Chronyke van den lande ende graefscepe van Vlaenderen, het tweede en enige andere werk van Nicolas Despars dat Conscience geraadpleegd zou hebben? Ook daar waren de bewuste citaten niet te vinden.
Op pagina 112 in De Leeuw van Vlaenderen citeert Conscience in een voetnoot uit de zogeheten Chronyke van Despars bij zijn beschrijving van Pieter de Conincks arrestatie door de baljuw op beschuldiging van muiterij: Een opleyder van desen oproer was Pieter Deconinck, Deken van de wollewevers, eenen man van omtrent dertig jaeren, hebbende maer eene ooge; doch seer welsprekend en vol verstand. Maer den Bailliu en de Weth dit vernomen hebbende deden hem aenstonds... gevangen nemen. Chronyke van Despars. (H.C., p. 112) In de Chronyke van Vlaenderen staat hierover: Den Aenleyder van desen Oproer was sekeren Pieter de Koningh alsdan Deken van de Wevers, den welken van den Schout met nog 25 van sijne Aenhangers op 't Steen in vangenis wierdt gestelt. Maer een talrijke bende van Borgers op de been zijnde, hebben met de Wapens de vangenis belegert, en den Sepier met gewelt de duere doen openen, uyt de welke sy hunne Mede-borgers hebben uytgehaelt. (N.D. en F.R., 1735, p. 414) En in de Chronyke van den lande ende graefscepe van Vlaenderen: (...), dater onderlinghe groote beroerte omme beghonste te rysene by den toedoene van Pieter de Ceuninck, een cort, leelick man van persoone, met eenderooghe; maer zeer eloquet in de vlaemsche tale, goet van raede, clouck, stout, licht van der handt, van der oude van LX jaeren, ende jeghenwoordelick deken van de wullewevers, die welcke terstont ter causen van dien by Schouteetene up Steen gheleit wiert, met noch XXV van zyne principaelste medeghesellen ende complissen: maer zy en laghender niet langhe, want tghemeente haeldezer noch binnen den zelven daghe uyt ghewapender handt, ten spijte van alle die ghuene diet leet was, zonder iemende nochtans te mesdoene in lijve ofte in goede, (...). (Despars, 1837-1838, p. 36) Ook het tweede fragment dat Conscience uit de ‘Chronyke van Despars’ overneemt kon noch in de Chronyke van Vlaenderen, noch in de Chronyke van den lande ende graefscepe van Vlaenderen geplaatst worden. | |||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||
Wellicht citeerde Conscience erg onzorgvuldig uit Despars' werk. Een andere mogelijkheid is dat hij een andere editie raadpleegde.
Inhoudelijk valt er meer te vertellen over het citaat dat Conscience onderaan bladzijde 112 aanhaalt in een voetnoot. Dat Pieter de Coninck omtrent 1302 ongeveer dertig jaar oud was, stemt niet overeen met de realiteit. Hij zou een tien- à twintigtal jaar ouder geweest zijn. Wel juist is dat hij inderdaad ooit opgesloten werd, maar niet in het Prinsenhof, zoals Conscience schrijft, maar in het Steen, en dan nog veeleer op aanmoediging van concurrerende gilden, dan op bevel van hogerhand. Voor Conscience biedt deze gebeurtenis echter wel een mooie gelegenheid om De Coninck door Jan Breydel uit zijn kerker te laten bevrijden. Door dit zo voor te stellen kon hij namelijk de gelijkgezindheid en onverbrekelijke trouw van zijn twee volkshelden illustreren. | |||||||||||||||
4. Dits die excellente Cronike van Vlaenderen. Antwerpen, Willem Vosterman, 1531.De Excellente Cronike van VlaenderenGa naar voetnoot1 is een Nederlandse vertaling van de Flandria Generosa. Deze Latijnse kroniek verhaalt de geschiedenis van Vlaanderen van 621 tot 1423. Ze werd geschreven door een anonieme auteur, was erg in trek en kende een grote verspreiding. Ze bevat heel wat fabels die in de veertiende en vijftiende eeuw zeer populair waren, maar niet op waarheid berustten. Het werk introduceert Jan Breydel als tweede leider van de Vlaamse opstand tegen de Franse bezetter naast Pieter de Coninck. In de Flandria Generosa neemt ook de aanleiding tot de Brugse Metten legendarische vormen aan: alle Bruggelingen zouden de stad verlaten hebben, zodra ze hoorden dat Jacques de Chatillon op weg was om hen te straffen. Bij zijn aankomst in Brugge waren in de stad alleen nog vrouwen en dienstpersoneel | |||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||
aanwezig. Hierop liet de Franse gouverneur twaalf karren met touwen komen om duidelijk te maken dat hij van plan was om alle ambachtslieden op te hangen. Dit zou volgens de Flandria Generosa de werkelijke trigger geweest zijn tot de Brugse Metten.
De Middelnederlandse kronieken van Vlaanderen borduren dan wel voort op de Flandria Generosa, maar zijn over het algemeen gedetailleerder en verschillen op een aantal punten van hun model. Zo geven ze een andere verklaring voor het uitbreken van de Frans-Vlaamse oorlog, scharen ze zich achter de Vlaamse graaf, maar benadrukken ze wel minder het aandeel van het volk in de strijd, en laten ze zich genuanceerder uit over enkele Franse hoofdrolspelers in het verhaal. Wat de details betreft verschillen deze Middelnederlandse kronieken van Vlaanderen ook onderling van elkaar, maar overal is de teneur sterk anti-Frans.
In verband met de Guldensporenslag konden de auteurs van deze kronieken niet langer op mondelinge overleveringen steunen. Ze dienden zich te baseren op andere kronieken, wat wel eens leidde tot onjuiste voorstellingen en verdraaiingen van feiten. Hiermee moet je altijd rekening houden. Zo bracht het prestige van de Franse cultuur in de Middeleeuwen bijvoorbeeld met zich mee dat Franse kronieken, hoe tendentieus en vooringenomen ook, zelfs in Vlaanderen langer bekend bleven dan eigen, soms betrouwbaardere bronnen. Zo nam de Flandria Generosa bijvoorbeeld de fabel over van de valkuilen die de Vlaamse gemeentenaren gegraven zouden hebben op de Groeningekouter tussen het klooster en Kortrijk. Van daar kwam deze onwaarheid terecht in de Excellente Cronike en nog later ook in de Chronyke van Vlaenderen. Conscience echter neemt die fabel niet over. Hij is met andere woorden historisch correct op dit punt.
Van de Excellente Cronike van Vlaenderen zijn talrijke kopieën, bewerkingen en vervolgen bewaard gebleven en in 1531 werd ze voor het eerst gepubliceerd bij Willem Vosterman in Antwerpen. Dits die excellente Cronike van Vlaenderen luidde de titel. Conscience zou dit boek geraadpleegd hebben. Het bestrijkt de geschiedenis van Vlaanderen vanaf de tijd van Liederic de Buc, de eerste forestier van Vlaanderen (621), en loopt door tot in 1529. Vanaf 1515 is er sprake van een Antwerpse kroniek. In alles wat daar aan voorafgaat, staat de geschiedenis van Vlaanderen centraal. Hoewel het hier om een kroniek van het hele graafschap Vlaanderen gaat, krijgen niet alle regio's uit dat gebied evenveel aandacht. Het perspectief is voornamelijk Brugs, zeker waar het de vijftiende eeuw betreft. | |||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||
Vermoedelijk op aanraden van de Antwerpse stadsbibliothecaris Mertens baseerde Hendrik Conscience zich voor zijn roman vooral op de Excellente Cronike van Vlaenderen en slechts in beperkte mate op de Chronycke van Vlaenderen. In zijn voorwoord noemt hij de Excellente Cronike terecht als zijn voornaamste bron: De Leeuw van Vlaenderen, welke ik heden mynen inschryveren aenbied, is een werk dat meer historisch is dan er voor de schriften van dien aerd vereischt wordt, de aenteekeningen welke onder de bladzyden gevoegd zyn, geven de getuigenissen onzer Kronyken onder dewelke ik de Excellente Cronike, in de boekzael van Antwerpen berustende, tot richtsnoer heb genomen. (H.C., p. 16-17) Niet dat dit het grote verschil maakte, want net als de Chronycke was de Excellente Cronike van Vlaenderen een laatmiddeleeuwse compilatie van twijfelachtig allooi. Ze was wel enkele decennia ouder, want ze was in het begin in plaats van op het einde van de vijftiende eeuw geschreven.
De hoofdrol die hij Jan Breydel en Pieter de Coninck laat vertolken in De Leeuw van Vlaenderen werd Conscience volgens Victor Fris ingegeven door de Excellente Cronike (Fris, 1913, p. 34), wat aantoont dat hun belang geen fantasieproduct van hem zelf is. Evenmin was het Conscience, maar wel zijn bron, die de twee Bruggelingen tot dekens van het beenhouwers- en weversambacht maakte, hoewel ze dat in realiteit niet geweest zouden zijn.
Reeds in de oude kronieken wordt de Franse koningin Johanna van Navarra voorgesteld als de grote boosdoenerster. Zo ook in de Excellente Cronike van Vlaenderen: ..., ende si beval heuren ooms dat men alle de seughen van Vlaenderen hare borsten afsnyden en al huere verckenen met sweerden duerspeten soude, dat waren die vrauwen en kinderen, ende die mans alle dootslaen, dewelcke si hiet die honden van Vlaenderen. (Dits die excellente..., 1531, fo 44) Conscience neemt die voorstelling gretig over: De booze Koningin van Navarre ontbood Robert d'Artois by haer en dreef hem aen om alle wreedheden in Vlaenderen te plegen. Onder anderen gebood zy hem: dat men de borsten van alle de vlaemsche zeugen zou afsnyden en alle hare biggen met het zweerd doorspeten zou, en dat men de honden van Vlaenderen zou doodslaen: de honden | |||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||
van Vlaenderen waren de dappere mannen, die met het stael in de vuist voor het Vaderland stryden zouden. Deze schandelyke woorden door eene Koningin, door eene vrouw gesproken, zyn, ten bewyze harer wreedheid in de Kronyken bewaerd. (H.C., p. 279) Het staat historisch vast dat Gwijde van Dampierre door de Franse koning gevangen genomen werd. Samen met zijn twee zonen Robrecht van Béthune en Willem van Dendermonde en een aantal Vlaamse ridders werd hij op het paleis in Parijs ontvangen, waar hij zich aan de koning overgaf. Conscience moet geweten hebben dat dit gebeurde in de Franse hoofdstad, want in de Excellente Cronike kon hij lezen: Kaerle de Valloys dit siende, dat die Grave Guy en al die syne blyven moesten in vanghenessen, het wyperde en deerde hem dat hy se te Parys gebrocht hadde. (Dits die excellente..., fo 43) Zelf verandert hij Parijs echter in Compiegne: ‘De Graef met zyne Edelen te Compiegne gekomen zynde, werd door toedoen van Mynheer De Valois, in afwachting dat een koninklyk bevel hem ten Hove zou roepen, heerlyk geherbergd. (H.C., p. 60) Met verstrooidheid had het allicht niets te maken. Integendeel, want door die plaatsverandering creëerde Conscience een mooie gelegenheid om Johanna van Navarra van bij het begin in een negatief daglicht te plaatsen. Eerst lijkt de Franse koning namelijk geneigd om zich met Gwijde te verzoenen: ...; op dit oogenblik overwoog hy de rampen van Gwyde en gevoelde een innig medelyden voor den ongelukkigen Graef. Maar dan arriveert zijn echtgenote uit Parijs en laat hij zich ompraten: Johanna van Navarra ontstak in eene hevige woede by het lezen des briefs. De Vlamingen in genade ontvangen! Zy die hun eenen eeuwigen haet had toegezworen, zou hare prooi dus laten ontsnappen! (...) Zoodra zy de tyding ontvangen hadden, vertrokken zy met snelle vaert naer Compiegne, en vielen, als de bliksem in de kamer des Konings. | |||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||
Voor zijn relaas van de Brugse Metten heeft Conscience vrij trouw de Excellente Cronike gevolgd. Deze zet uiteen hoe de bannelingen op 18 mei de stad binnenkwamen en zich in twee groepen over de stad verspreidden om de Fransen te doden. De groep onder bevel van Pieter de Coninck zou binnengeslopen zijn via de Kruispoort en vervolgens naar de markt getrokken zijn. De groep onder leiding van Jan Breydel zou binnengekomen zijn via de Speipoort - die nu niet meer bestaat - en zich eerst naar de Snaggaardsbrug en daarna ook naar de markt begeven hebben: ..., ende si droughen over een dat si des anderen daechs tsmorghens int beghinsel vanden dage voor trijsen vander sonne, vergaderen souden bi cruyskercke by Brugge, ende alle wel ghewapent ende voorsien, ende dat si hen souden deelen in II scharen, ende Pieter dye coninc soude commen metter eender schare ter cruyspoorte inne, ende also totter marct, (...). Ende Jan breydel die quam metter ander schare ter speypoorte inne, ende ginc aen die snaggaerts brugge want daer ontrent waren ghelogiert Jacob van saintpols lieden van wapenen, (...). (Dits die excellente..., fo 44) In werkelijkheid was Pieter de Coninck niet eens in de buurt van Brugge toen de verbannen graafgezinden de Fransen in de vroege ochtend van 18 mei in hun slaap verrasten en afslachtten. Bernardus van Ieper bracht de volksmenner als één van de eersten in verband met de Brugse Metten en maakte hem tot aanvoerder van de aanval. De populaire, mondelinge traditie had De Coninck namelijk met het verzet tegen de Fransen geassocieerd en dit vond zijn neerslag in de geschiedschrijving.Ga naar voetnoot2 De orale overlevering met betrekking tot de gebeurtenissen omtrent 1302 nam legendarische vormen aan. De Flandria Generosa introduceert bijvoorbeeld Jan Breydel als tweede leider van de opstand. De Excellente Cronike van Vlaenderen nam die versie over. De Nederlandstalige kroniek was op haar beurt ook weer een bron van inspiratie voor latere geschiedschrijvers. Zo kunnen we de lijn verder doortrekken | |||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||
tot in de negentiende eeuw. Conscience heeft met andere woorden ook maar het verslag van de Brugse Metten overgenomen zoals hij het gelezen heeft in onder meer de Excellente Cronike. Als hij Breydel en De Coninck in zijn verhaal over de Brugse Metten nogal in de schijnwerpers zet door de eerste wild tekeer te laten gaan en de tweede de leiding over de onder neming te geven, dan is dat omdat zijn bron het duo op die heroïsche manier voorstelt.
Wel valt op dat Conscience kleine details verandert. De Excellente Cronike verhaalt bijvoorbeeld hoe de Vlamingen voor de Brugse Metten samenkwamen bij de kerk van Sint-Kruis: En si droughen overeen dat si des anderdaechs tsmorgens, int beginsel van den dage, voor trysen van der sonne, vergaderen souden bi Sinte Kruis kercke, bi Brugge, ende alle welgewapent en voorsien. (Dits die excellente..., fo 44) Conscience echter maakt daar het Eksterbos achter Sint-Kruis van: ... zegt niets aen uwe gezellen, maer leidt ze morgen, twee uren voor den opgang der zon, tot achter Sinte Kruis in het Eksterbosch. (H.C., p. 237) Die verandering van kerk in bos moet voor hem functioneel geweest zijn, zowel voor het romantische thema als voor het verhaal zelf. Als locatie is een bos vanzelfsprekend romantischer dan een kerk. Maar het is in ieder geval ook veiliger om met een grote groep voor een verrassingsaanval verzamelen te blazen in een bos dan aan een kerk. Zeker als je je slechts op één kilometer van een bezette stad bevindt. | |||||||||||||||
5. Ch. Custis, Jaerboecken der Stadt Brugge. Brugge, s.n., 1765 (2e druk).De Jaer-boecken der stad Brugge, behelsende de gedenckweerdigste geschiedenissen, de welcke soo binnen de selve stad, als daer-ontrent voorgevallen zyn, sedert haere eerste beginselen, tot den tegenwoordigen tyd toe zijn het enige werk dat Charles Custis ooit gepubliceerd heeft. Volgens het voorwoord van de drukker schreef hij het ‘tot geen ander eynde als om die tot sijn eygen vermaeck somwijlen t'overlesen’, maar in tegenstelling tot Custis' talrijke andere, onuitgegeven geschriften is het wel in het Nederlands geschreven en niet in het Frans of het Latijn, wat wellicht getuigt van Custis' | |||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||
publieksbewustzijn. Bovendien werden de Jaerboecken der stad Brugge door Bernardus de Jonghe uitgegeven als handige en vooral goedkope historische lectuur, als een soort ‘pockets’ avant la lettre.
Charles Custis was een ijverige en daarenboven nauwkeurige verzamelaar van bibliografie met betrekking tot de universele en de Nederlandse geschiedenis en vooral met betrekking tot Brugge en het Brugse Vrije. De achttiende-eeuwse auteur verheerlijkte zijn stad en de bewoners ervan. Zo hield hij zich onder meer bezig met het collectioneren van ‘beroemde Bruggelingen’. Zijn jaarboeken beschrijven uitvoerig, zij het zonder veel commentaar, de Frans-Vlaamse oorlog. Custis volgt daarbij grotendeels het werk van Jacobus Meyerus en Nicolas Despars. Een aantal elementen die later ook in het romantische verhaal belangrijk zouden worden, zoals de koppeling van Breydel aan De Coninck, leuzen als ‘Vlaenderen den Leeuw’ en ‘Al dat wals is, vals is, slaet dood’ en ‘Schild en vriend’, en de ridderslag van de voormannen, onder wie ook Breydel en De Coninck, komen al in Custis' verhaal voor. Het romantische beeld van de Guldensporenslag waarbij Breydel en De Coninck een verbond sloten om Vlaanderen te redden was geboren en de historische gebeurtenis ging een eigen leven leiden. Jan Breydel en Pieter de Coninck groeiden uit tot ‘helden van het vaderland’.
Conscience neemt bepaalde elementen over uit Custis' Jaerboecken der Stadt Brugge. Dat hij bijvoorbeeld Gwijde van Namen verkeerdelijk ‘Gwijde van Vlaanderen’ noemt en dat hij zowel Pieter de Coninck als Jan Breydel tot ridder laat slaan, heeft hij onder meer uit de Jaerboecken der Stadt Brugge gehaald.Ga naar voetnoot3 Wat Conscience ontleende aan Custis, structureert hij in zijn Leeuw wel helemaal anders - net zoals hij dat overigens met de meeste van zijn andere bronnen ook doet. Tevens wil hij al eens creatief omspringen met wat hij gelezen heeft. In hoofdstuk twaalf van zijn roman bijvoorbeeld ontvoeren de Fransen Machteld van Béthune en brengen ze haar naar het kasteel van Male. Breydel gaat haar alleen achterna. In de herberg van het dorp provoceert hij enkele Franse soldaten. In een voetnoot vermeldt Conscience wat Custis over dit voorval schrijft: Op den eersten Meye daer naer is Jan Breydel gaen drincken op het casteel van Maele, alwaer hy woorden krygende met eenen knecht van den Casteleyn die hem verweet dat de Bruggelingen muitmaekers | |||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||
waeren, den selven ter plaetse heeft doodgeslagen. Jaerboeken van Brugge. (H.C., p. 172 & Ch. Custis, 1765, p. 269) Volgens de Jaerboecken der Stadt Brugge zou Jan Breydel dus woorden gekregen hebben met een knecht van de waard van de kroeg in Male, waarop hij deze zou doodgeslagen hebben. In De Leeuw van Vlaenderen maakt Conscience daar een Franse soldaat van, namelijk Leroux, die bovendien ook nog eens Breydels fysieke evenknie blijkt te zijn.
Het historische gegeven dat Breydel zich in Male ooit vergreep aan die knecht, wordt door Conscience dus uitvergroot tot een heroïsch tweegevecht van man tot man. Karel Wauters meent dat Conscience voor deze passage waarschijnlijk schatplichtig is aan Henri-Guillaume Moke die in Philippine de Flandre Breydel laat duelleren - maar dan wel op bevel van Jacques de Châtillon - met de meest geduchte stokvechter van de Franse bezettingsmacht in Male (K. Wauters, in Verslagen en Mededelingen..., 1999 p. 292).
Persoonlijk meen ik dat er ook een andere reden kan schuilen achter de verandering bij Conscience. Schrijven wat er echt gebeurd was, kon hij namelijk niet, want dan zou blijken dat Breydel in werkelijkheid niet meer dan een ordinaire moordenaar was. Bovendien vermoed ik dat Leroux' dood voor Conscience zoveel was als een voorafspiegeling van de grote slachting die de Fransen en leliaards spoedig te wachten stond in Brugge.
Na het incident in het dorpscafé laat Conscience Jan Breydel met zijn beenhouwers oprukken naar het slot van Male. De inname van het kasteel is historisch. Het is mogelijk dat Breydel eraan deelgenomen heeft, maar de aanval werd in ieder geval wel door Willem van Gulik en Pieter de Coninck geleid en dus niet door Breydel. Conscience haalt dat idee echter uit het werk van Custis. Deze schrijft namelijk: Breydel kwam naer Brugge, hetselve aen de beenhouwers en andere syne vrienden vertellende. Dese ten getalle van seven hondert kloeckelyck gewapent trocken naer Maele, alwaer sy den Casteleyn met veel van de syne doodgeslagen hebben. Jaerboecken van Brugge.Ga naar voetnoot4 | |||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||
6. Sanderus, Flandria illustrata. Keulen, 164II/'s Gravenhage, 1735.Over het leven van de Vlaamse historicus en poëet Antonius Sanderus (1586-1664) hebben we vrij gedetailleerde informatie dankzij zijn geschriften. Zo weten we bijvoorbeeld dat hij na zijn priesterwijding in Ieper werkte als kanunnik van de kathedraal. In Brussel en Ieper was hij ook boekencensor. Sanderus schreef verscheidene historische, literaire en bibliografische werken.
Vandaag heeft Sanderus' Flandria illustrata nauwelijks nog waarde als historische bron - zo is de tekst slechts een compilatie van bekende boeken - maar vanuit archeologisch opzicht is ze wel van onschatbare waarde. Ze bevat onder meer kaarten van districten en plannen van steden, opgesteld sinds 1635. De Flandria illustrata is een monument in de Vlaamse geschiedenis en topografie en is in de eerste plaats belangrijk door zijn prachtige en overvloedige iconografie.
In De Leeuw van Vlaenderen verwijst Hendrik Conscience naar de Flandria illustrata voor een afbeelding van het Prinsenhof in Brugge (H.C., p. 101). Zo wil hij zijn lezers er een idee van geven hoe het gebouw eruitzag. Hij slaat bovendien twee vliegen in één klap, want op deze manier kan hij eens te meer tonen hoe belezen hij wel was. | |||||||||||||||
7. De gedichten van Jacob van Maerlant.In zijn tekstkritische editie van De Leeuw van Vlaenderen geeft Edward Vanhoutte geen bibliografische gegevens van de werken van Jacob van Maerlant die Conscience zouden bezield hebben. Zelf kon ik die ook niet vinden, toen ik in het AMVC-Letterenhuis het Conscience-archief inkeek. Het is erg moeilijk uit te maken wat precies uit Maerlants oeuvre Conscience inspireerde voor zijn roman, vooral omdat Jacob van Maerlant al was overleden voor de Guldensporenslag in 1302 plaatsvond.
In De Leeuw wil Hendrik Conscience met een citaat uit Maerlants Spiegel Historiael bewijzen dat ‘in die tyden’ Fransen ‘Wallen’ genoemd werden: | |||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||
In die tyden kende men de fransche volkeren onder den naem van Wallen, zynde het fransche woord Gaulois. Het is waerschynelyk dat de Walen hier van hunnen naem behouden hebben. Jacob van Maerlant, een Dichter van het einde der dertiende eeuw, van de fransche Dichters sprekende zegt: In deze regels ligt bovendien de connotatie ‘Wat walsch is, valsch is’ voor het grijpen. Wellicht liet de auteur van de Excellente Cronike van Vlaenderen zich hierdoor inspireren voor Pieter de Conincks uitroep ‘Vlaenderen den Leeuw! Wat walsch is, valsch is! Slaet al dood!’ tijdens de Brugse Metten. Hendrik Conscience haalt dat vers aan in De Leeuw: En roepen schilt en vriend, wat walsch es valsch eest, slaet al doot, ende die dat niet en conste segghen die soude men doodslaen sonder verdrach. Die excellente Cronike. (H.C., p. 249 & Dits die excellente..., fo 44) Maerlants rijm ‘walsch’ en ‘valsch’ is voorwerp geworden van mythevorming. Het rijmpaar mag dan wel enkele keren bij hem voorkomen, de frase ‘Wat walsch is, valsch is’ die hem zo dikwijls in de mond gelegd wordt, heeft hij echter nooit geschreven (F. van Oostrum, Maerlants wereld, p. 404). Daarenboven moet gezegd dat de eigenlijke tegenstelling waarbinnen Jacob van Maerlant dit rijm gebruikt, namelijk leugens versus waarheid, die tussen de volkstaal - in dit geval dus Frans - en Latijn is en dus niet die tussen Frans en Diets. De pennenstrijd van Maerlant heeft dus veeleer een poëticaal dan een sociaal karakter. | |||||||||||||||
8. Lodewijk van Velthem, Spiegel Historiael. Amsterdam, uitg. Is. Lelong, 1717.Het uitvoerigste verslag van de Guldensporenslag staat op naam van Lodewijk van Velthem. Zijn Voortzetting van de Spiegel Historiael wordt door veel onderzoekers gebruikt voor hun studie van de Slag bij Kortrijk. Jan Frans Verbruggen bijvoorbeeld steunt nagenoeg volledig op hem voor zijn relaas van de slag zelf. Ook Werner Waterschoot acht Velthems beschrijving van de veldslag geloofwaardig (L. Van Velthem en W. Waterschoot, | |||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||
1979, p. 19). Hij meent namelijk dat (rijm)kronieken in het algemeen kunnen doorgaan als betrouwbare informatiebronnen. A.L.H. Hage, die Waterschoots editie van Voorzetting van de Spiegel Historiael recenseerde, betwijfelt dat echter (A.L.H. Hage, 74 (1981), p. 294). Paul Trio is evenmin overtuigd. In ‘Vlaanderen de Leeuw. Het relaas van de slag bij Kortrijk opnieuw aan de bronnen getoetst’ (P. Trio, in D. Heirbaut en D. van de Auweele, 2002, p. 81-110) onderwerpt hij de Voortzetting aan een kritisch onderzoek en bekritiseert hij Verbruggens goedgelovigheid. Vooral de literaire clichés die Lodewijk van Velthem gebruikt, storen hem, hoewel hij tegelijk toegeeft dat de auteur toch ook over degelijke bronnen beschikt moet hebben.
In het verleden heeft Velthem wel vaker kritiek gekregen, zowel van historici als van literair-historici. De eersten lieten zich nogal minachtend over hem uit en vonden zijn werk te literair, terwijl de laatsten hem verweten te veel regels op te vullen met nietszeggende woorden. Over de Voortzetting van de Spiegel Historiael is het laatste woord dus nog lang niet gezegd - daar kom ik overigens straks nog op terug - maar in elk geval moet vastgesteld worden dat Velthems weergave van de Slag bij Kortrijk de uitvoerigste is waar wij over beschikken.
Zoals wel vaker bij middeleeuwse auteurs zijn we over het leven van Velthem slecht ingelicht. Voor onze kennis moeten we vooral afgaan op het weinige dat hij ons zelf vertelt in zijn werk. Zo weten we bijvoorbeeld dat hij in de periode 1293-1294 in Parijs verbleef, wellicht als student theologie. Ludo Jongen en Miriam Piters maken daaruit op dat Lodewijk van Velthem ergens tussen 1265 en 1275 geboren moet zijn (L. van Velthem, 2002, p. 20). Het is mogelijk dat Velthem van adellijke afkomst was. In elk geval verkeerde hij in voorname milieus, aangezien hij ooit een erg vertrouwelijk gesprek tussen hertog Jan I van Brabant en de heren van Valkenburg en Kuik bijgewoond zou hebben. Verder vermeldt Lodewijk van Velthem dat hij zich in 1297 in Gent ophield waar hij de Engelse troepen observeerde, in 1304 een geestelijke functie uitoefende in Zichem en in 1313 pastoor was in Velthem, het dorpje nabij Leuven waar hij naar genoemd is. Verder weten we ook dat hij haast heeft moeten maken om de vijfde partie van Spiegel Historiael af te werken, omdat ‘siecheit ende ander saken’ hem in 1316 vanaf Pinksteren de tijd benamen om rustig verder te schrijven (D. Hogenhelst en F. van Oostrum, 2002, p. 68). Velthem was namelijk besmet geraakt met de pest. Zijn laatste geschriften dateren uit 1326-1327. | |||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||
Omstreeks 1315 had Lodewijk van Velthem de onafgemaakte vierde partie van Jacob van Maerlants Spiegel Historiael voltooid. Maerlants magnum opus was een vertaling in het Middelnederlands van het Speculum Historiale van de Franse dominicaan Vincentius van Beauvais. Tussen 1283 en 1288 schreef Jacob van Maerlant aan dit reusachtige werk dat de wereldgeschiedenis vanaf de schepping tot aan 1250 behandelde. Om de enorme hoeveelheid informatie die hij moest weergeven toch enigszins overzichtelijk te brengen, deelde hij zijn werk in vier ‘partieën’ of delen in. Deze ordende hij vervolgens weer in ‘boeken’ en ‘kapittels’ of paragrafen. Toen hij bijna op twee derde van de vierde partie was, staakte hij het schrijven om, zoals hij zelf zei, te ‘rusten (...) vander vierder paertijen’ en om te wachten totdat God hem opnieuw in staat zou stellen om het vervolg te dichten.Ga naar voetnoot5 Maar het liep anders. Maerlant overleed en het zou tot in 1315 duren voor de vierde partie alsnog voltooid werd door Lodewijk van Velthem. Voor hem was dit zijn eerste literaire activiteit. Terloops had hij de eindgrens van Vincentius' werk naar 1256 opgeschoven en bovendien voegde hij in één moeite nog een vijfde partie toe aan de serie, waarin hij de geschiedenis van 1256 tot 1316 weergaf en voor zijn lezers dus ook het meest recente verleden ontsloot. Dit deel droeg hij op aan de Zeeuwse edelman Gerard van Voorne, vergezeld van de wens ‘sijn pape te wesene hierna’Ga naar voetnoot6. Hij hoopte op een positie als kapelaan aan het Voornse hof, die hem financieel de kans zou bieden te schrijven. Frits van Oostrom vergelijkt Velthems kroniek in dit opzicht graag met de langste sollicitatiebrief ooit: acht boeken, die samen bijna dertigduizend verzen omvatten. Aanvankelijk had de Brabantse edelvrouw Maria van Berlaer Lodewijk van Velthems onderneming bekostigd, maar blijkbaar was haar ondersteuning slechts tijdelijk of op zijn minst onvoldoende. In elk geval zag de auteur uit naar een andere beschermheer en probeerde hij dat geluk op Voorne te vinden.
Naar eigen zeggen heeft Velthem voor zijn vijfde partie gebruik gemaakt van mondelinge en schriftelijke bronnen, waaronder niet alleen Latijnse teksten, maar ook Franse, onder meer om de lijst te kunnen geven van ridders die deelnamen aan de Guldensporenslag. Voor bepaalde fragmenten presenteert hij zich ook als ooggetuige. Als tijdgenoot is Velthem goed geïnformeerd over de meeste gebeurtenissen waarvan hij verslag doet. Bovendien had hij ook contact met gezaghebbende personen en ooggetuigen en zou hij | |||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||
de waarheid ter plaatse nagegaan zijn. Hierbij moet echter gezegd worden dat middeleeuwse auteurs vaak hun persoonlijke aanwezigheid bij gebeurtenissen vermelden of meedelen dat hun informatie teruggaat op wat ze gehoord hebben van deelnemers of ooggetuigen.
De vijfde partie omvat acht boeken. Boek vier beschrijft de geschiedenis van Brabant en Vlaanderen. De grootste nadruk legt hij op de Guldensporenslag. Velthem besteedt zeer veel aandacht aan de Frans-Vlaamse oorlog van 1297-1302. Zijn relaas van de slag op het Groeningeveld alleen al beslaat meer dan twaalfhonderd verzen. Volgens hem streden de Vlamingen tegen de politieke en taalkundige onderdrukking door de Franse koning. Zo legde Velthem de basis voor de mythevorming rond de Guldensporenslag. Zijn verhaal is duidelijk anti-Frans. Dat gevoel is te verklaren door zijn voorliefde voor de Vlamingen. Hij verwijt bijvoorbeeld de Franse koningin Johanna van Navarra dat zij aan haar oom Jacques de Châtillon de opdracht heeft gegeven om heel Vlaanderen uit te moorden en het Diets uit te roeien.
Van de Slag bij Kortrijk hebben verscheidene contemporaine kroniekschrijvers een beschrijving gegeven. Elke auteur heeft zijn eigen visie op het ontstaan, het verloop en de finale afloop van de slag, maar Lodewijk van Velthems verslag spant in ieder geval de kroon wat betreft uitvoerigheid en expressiviteit. Ondanks zijn rijke documentatie wordt de betrouwbaarheid van zijn verslag nogal eens ter discussie gesteld. Voornamelijk Franse historici vielen hem in het verleden herhaaldelijk aan. Ze beschuldigden hem van lichtgelovigheid en partijdigheid. De voor de Fransen nadelige voortekenen die zich volgens Velthem vóór de slag zouden hebben voorgedaan, konden volgens hen niet anders dan verzonnen zijn. De Franse nederlaag wordt voorspeld door de vlucht van de vogels (L. van Velthem, p. 120/v. 9-14), de loop van de sterren (L. van Velthem, p. 120/v. 15-22), de hond en het paard van Robert d' Artois die hun baas in de steek laten (L. van Velthem, p. 126-128/v. 6-28 en p. 130/v. 70-78), een pad die haar venijn naar de Fransen spuwt (L. van Velthem, p. 128/v. 48-56), de hostie die verdwenen blijkt te zijn wanneer d' Artois ter communie wil gaan, terwijl aan Vlaamse zijde tot twee maal toe de banier van Sint-Joris verschijnt (L. van Velthem, p. 128/v. 30-37, p. 148/v. 30-32 en p. 176/v. 49-52), een stormvogel die tijdens de strijd over het Franse leger vliegt (L. van Velthem, p. 150/v. 57-62)... Dergelijke goddelijke bemoeienissen zijn echter niet typisch voor Lodewijk van Velthem, maar kenmerken de middeleeuwse historiografische literatuur, die overal en steeds de hand van God wil zien. Daarenboven zullen sommige bijkomstige details in de tekst opgenomen zijn terwille van het vers en het rijm. | |||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||
De middeleeuwse letterkunde staat ver van onze eigen hedendaagse literatuur. We worden geconfronteerd met andere manieren van schrijven en andere ideeën. Eigenlijk kunnen we het kortzichtig noemen van critici die aan de geloofwaardigheid van Velthems weergave van de Guldensporenslag twijfelen wegens de bovennatuurlijke details die hij vermeldt. Het lijkt er namelijk op dat hun probleem bij het lezen van Velthem vooral wordt gevormd door hun onbekendheid met de middeleeuwse wereld en gedachtegoed. De Voortzetting is dan ook niet voor ons geschreven. Allerhande toen vanzelfsprekende zaken zien wij niet meer. Het harde oordeel van criticasters over Velthems tekst op basis van die voortekenen is dus gewoon niet aan de orde.
Het was Lodewijk van Velthems stellige overtuiging dat de overwinning van de Vlamingen op de Groeningekouter het gevolg was van een goddelijke voorbeschikking. In zijn beschrijving van de aanloopfase van de Guldensporenslag besteedt hij drie hoofdstukken aan de strijd tussen de paus en de Franse koning. Het kan vreemd lijken dat deze hoofdstukken net op deze plaats voorkomen, namelijk na die over de opstand in Gent en de onrust in Brugge en voor dat over de Brugse Metten. Ze doorbreken immers de spanningsopbouw in het verhaal en verstoren de chronologie. Velthem plaatst deze drie hoofdstukken over het conflict tussen de Heilige Stoel en het Franse hof echter niet toevallig hier. De Franse nederlaag is volgens hem namelijk het logische uitvloeisel van de antipauselijke politiek van Filips IV de Schone. De goddelijke wraak achterhaalt de Franse ridders, die op 11 juli 1302 de tol betalen voor de kerkelijke politiek van hun koning. De Slag bij Kortrijk was volgens Velthem dus een godsoordeel. Twee maal schrijft hij uitdrukkelijk dat God het zo wilde:
Daer bleef die bloeme van kerstenhede
Vore volc te voet ende sonder stede.
Het wilde God, het moeste wesen. (L. van Velthem, p. 162/v. 58-60)
Si wrachten alle jegen Gode
Ende jeghen des paus' gebode. (L. van Velthem, p. 162/v. 64-65)
Vóór en tijdens de strijd heeft God zijn bedoeling nochtans door voortekenen te kennen gegeven, maar in al hun overmoed hebben de Fransen die in de wind geslagen, terwijl de Vlamingen ze correct interpreteerden en zich erover verheugden. Vandaar ook de spot en het wrede leedvermaak dat Velthem tegenover de Franse ridders laat blijken. Franse bronnen die de Vlaamse overwinning aan de sloten op de Groeningekouter toeschrijven, doet hij af als | |||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||
leugens. In zijn ogen loochenen zij een zowel historische onafwendbaarheid als morele noodzakelijkheid.
Een andere belangrijke verklaring voor Lodewijk van Velthem om zich tegen de koning van Frankrijk af te zetten, is zijn achterdocht tegenover de Franse annexatiepolitiek. Het bondgenootschap van Filips de Schone met de graaf van Holland en Henegouwen Jan II van Avesnes bracht de Franse dreiging namelijk heel dicht bij het hertogdom Brabant.
Een derde en laatste reden voor Velthems pro-Vlaamse houding in het conflict kunnen we vinden in de figuur van zijn mecenas Gerard van Voorne. Deze moet gesitueerd worden in een Vlaamsgezind milieu. Dit kan Velthems sympathieën voor de Vlamingen ook gedeeltelijk verklaren.
De tegenstelling tussen hoogmoedige Fransen en godsgetrouwe Vlamingen werkt Lodewijk van Velthem tevens uit in zijn personages. Aan Franse zijde besteedt hij het meest aandacht aan graaf Robert d' Artois, die hij voorstelt als een arrogant persoon, verblind door overmoed. In het verhaal fungeert hij als voorbeeld voor alle Franse ridders. Voor Velthem zijn het verwaande mannen, die voor niets of niemand ontzag hebben, zelfs niet voor God en zijn voortekenen, behalve voor hun eigen koning. Aan Vlaamse zijde gaat veel aandacht naar opperbevelhebber Jan van Renesse. Velthem laat zich telkens positief uit over hem. Als zijn onversaagdheid hem tijdens de slag in gevaar brengt, komt God hem te hulp. (L. van Velthem, p. 154/v. 29-44)
Ook in onze contreien zijn er onderzoekers die betwijfelen of Velthems versie van de gebeurtenissen omtrent 1302 wel betrouwbaar is. Voor Paul Trio bijvoorbeeld is Voortzetting van de Spiegel Historiael erg ongeloofwaardig. Hij ziet er een door Velthem bewust nagestreefd hoog mediagehalte in door zijn gebruik van stijlfiguren, dramatiek, grootspraak, vooroordelen en toegevoegde zaken. Volgens hem bederven ze de eigenlijke historische waarde van de tekst. Trio trekt ook Velthems mededeling in twijfel dat het opperbevel over de Vlaamse troepen in handen was van Jan van Renesse. Het enige argument echter dat hij hiervoor weet in te brengen is dat Renesse een Zeeuwse edelman en dus een vreemde was. A.L.H. Hage vindt in Lodewijk van Velthems strijdrelaas dan weer niets dan topoi of regelmatig terugkerende motieven uit middeleeuwse ridderromans en andere letterkunde (L. van Velthem, 1717), wat Velthem tot een historisch onbetrouwbare bron zou maken.
Hendrik Conscience gebruikte een editie uit 1717 van Velthems Spiegel Historiael. De bibliografische gegevens die ik van die uitgave teruggevonden | |||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||
heb, verschillen echter enigszins van die opgegeven door Edward Vanhoutte: Isaac le Long zou de redacteur geweest zijn, niet de uitgever (als zodanig wordt Van Eyl vermeld).
Het relaas van de Guldensporenslag in zijn voornaamste bron, de Excellente Cronike van Vlaenderen, vond Conscience blijkbaar onbetrouwbaar of in ieder geval ontoereikend, aangezien hij zijn beschrijving van het begin tot het einde baseerde op de Spiegel Historiael van Lodewijk van Velthem. Hierin vond hij namelijk een beschrijving van de veldslag die niet alleen veel uitvoeriger was, maar ook veel origineler dan in veel andere bronnen.
Globaal gezien volgt Conscience voor zijn evocatie van de veldslag vrij getrouw de kroniek van Velthem. Wel wil hij bepaalde zaken wat anders structureren. Zo kan gebeurtenis A bij de Brabantse pastoor bijvoorbeeld voor gebeurtenis B plaatsvinden, terwijl Conscience gebeurtenis A op gebeurtenis B doet volgen, al naargelang het in zijn verhaal past.
Volgens Lodewijk van Velthem had d'Artois het tweede Franse leger ten aanval gestuurd zonder zijn eigen ‘bataelge’. Toen hij zag dat de kansen keerden, viel hij echter ook zelf aan. Hij drong diep door in de gelederen van de Vlamingen en wist zelfs een stuk van hun standaard te scheuren, maar na dapper verweer werd hij uiteindelijk van zijn paard geslagen door Willem van Saaftinge. Pas nu wou de Franse opperbevelhebber zich overgeven:
Ic hebbe dicke horen tellen
Dattie monec Artoyse velde
Vanden orsse, (...)
(...)
Doe wilde hi hem Guelke op geven
Ende seide: ‘Ic lever u mijn swaerd!
Ik geve mi op, (...)
(...)
Die Vlaminge riepen: ‘Wine kinnen u niet!’
Die grave riep al in Fransoys:
‘Ic ben die grave van artoys!
(...)’
Si riepen: ‘Hiers geen edelman,
Noch die u tale verstaen can!’ (L. van Velthem, p. 166-168/v. 66-97)
Nadat de Vlamingen de graaf van Artois gedood hebben, drommen ze dichter bij elkaar om ongenadig op de Fransen in te slaan, van wie velen stikten | |||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||
of verdronken in hun vlucht over de met lijken gevulde beken op de Groeningekouter. Aldus nam het voetvolk wraak op de edelen die hen anders zo verwaand behandelden:
Deen liep daer over den anderen waden
Te voet, met haren vergouden sporen.
Die onder licgen, moesten versmoren
In diepen grachten, her ende gens.
Dus goudense swaerlike den chens
Dien si wilden, sonder waen,
Binnen Vlaendren doen gaen. (L. van Velthem, p. 172-174/v. 74-80)
Conscience echter laat eerst de Fransen elkaar omverlopen en verpletteren: Reeds was de stem dergenen die eerst gevallen waren, in eenen laetsten doodkreet vergaen; zy, die hen omvergeloopen hadden, werden nu ook door anderen verpletterd, zoo dat het gehuil bleef aenhouden. De achterste benden, denkende dat de stryd aengevangen was, joegen hunne peerden met de spoor in de huid naer de beek op welkers boorden dit gebeurde, en velen van hen kwamen het getal der slagoffers van des Veldheers onbezonnenheid vermeerderen. In die verwarring sneuvelden verbazend veel ridders en voetknechten. (H.C., p. 339) En pas vijftien bladzijden verder liet hij Willem van Saeftinge Robert d'Artois van zijn strijdros rukken: De Seneskael poogde den standaerd uit de handen van Segher Lonke te rukken, maer Broeder Willem, zyn zweerd wegwerpende, sprong tegen het peerd van Mynheer d'Artois op, en sloeg zyne twee armen om den hals van den Veldheer; dan zyne voeten ten den zadel drukkende, trok hy met zoo veel kracht aen het hoofd van Robert dat deze uit den zadel geraekte, - zy rolden beide op den grond. De beenhouwers waren ondertusschen toegeloopen, en Jan Breydel die den hoon aen den standaerd van Vlaenderen geschied, wreken wilde, hakte met eenen houw den arm van Robert af. De ongelukkige Seneskael, zich by den dood ziende, vroeg of er geen Edelman was aen wie hy zyne wapenen mocht overgeven; maer de beenhouwers huilden dat zy die tael niet verstonden, en hakten en kerfden zoo lang op hem dat hy den geest gaf. (H.C., p. 354) Dit maakt echter niet het grote verschil. Het geheel blijft ongeveer gelijk aan de versie van Velthem. Zoals vaker brengt Conscience wel kleine | |||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||
nuances aan en verandert hij een aantal details. Waar Velthem bijvoorbeeld nog schrijft over de ‘Vlamingen’, wordt dat bij Conscience verengd tot de ‘beenhouwers’. Breydel laat hij d'Artois een arm afhakken en zijn maceliers mogen hem de genadeslag toedienen. Deze macabere klus laat Conscience door hen klaren opdat zijn voorstelling van de Brugse beenhouwers en hun heroïsche deken nog meer luister zou krijgen. Velthem zelf vermeldt Jan Breydel echter geen enkele keer in zijn lange en nauwkeurige verslag van de Guldensporenslag. In zijn Notice sur la Bataille de Courtrai heeft Auguste Voisin - aan wie ik verder nog een aantal beschouwingen wijd - het wel over ‘un boucher de Bruges’ die Robert d'Artois een arm afgehakt zou hebben en hem daarna de tong uitgesneden zou hebben (A. Voisin, 1834, p. 43). Misschien haalde Conscience zijn inspiratie wel uit dat fragment?
Elders zal Conscience de dapperheid van Willem van Saaftinge extra in de verf zetten door hem naast het lot van d'Artois ook nog dat van de Franse kanselier Pierre Flotte te laten bezegelen, van wie Velthem enkel bericht dat hij in de Guldensporenslag sneuvelde en dat nog voor Willem van Saaftinge op het slagveld was.
Pas in hoofdstuk negentien van De Leeuw van Vlaenderen citeert Conscience voor het eerst uit Velthems Voortzetting van de Spiegel Historiael:
Si scoten ut ende maecten brant
Ende verberde met ere acort
'T scoenste ende 't beste van der Port
Ane die marct een groet vlac,
Se scoten vier, dat gerne ontstac
Met vlieken die gesplinter waren,
Die clinckten alse gespannen snaren,
Daer si an de wande vlogen.
Van Velthem, Spiegel Historiael. (H.C., p. 280 & L. van Velthem, p. 114/v. 12-19)
Conscience schrijft dat er in Kortrijk drieduizend Fransen gelegerd waren in het kasteel onder het bevel van de kastelein van Lens. Ook Velthem heeft het over Franse troepen die in het kasteel van Kortrijk ingekwartierd waren, maar hij geeft geen aantal. Bij Lodewijk van Velthem is er ook geen sprake van de kastelein van Lens. Conscience zit met zijn personage echter wel historisch juist. Wellicht heeft hij deze informatie dus uit een andere bron dan Velthem gehaald. | |||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||
Bij Velthem willen de Fransen die in het kasteel van Kortrijk ondergebracht waren graag hun koning dienen en zo mogelijk Vlaanderen in bezit houden. Daarom schieten ze brandende pijlen vanuit de burcht naar buiten, waardoor er brand ontstaat op een groot stuk van de markt. Het lijkt wel alsof Lodewijk van Velthem vergoelijkend wil zeggen: ‘Die Franse jongens proberen tenslotte ook maar hun job te doen!’. Conscience dikt dit gegeven aan door de Franse soldaten gewelddaden te laten plegen. De Kortrijkzanen komen hier echter tegen in opstand. Ze doden meer dan de helft van de Fransen. De overigen vluchten weg in de burcht en schieten vlammende pijlen af op de stad om zich te wreken. De Fransen die door Velthem nog voorgesteld worden als plichtsgetrouwe dienaars van de koning, zijn bij Conscience tot ware geweldenaars verworden die voor hun wandaden gestraft worden door het volk en vervolgens weerwraak nemen door alle huizen rondom de markt en het begijnhof in vlammen te doen opgaan. Bij Velthem gaat het overigens nog maar om een groot deel van de markt; bij Conscience wordt dat gegeven dus ook al uitvergroot tot álle huizen rondom de markt, plus nog eens al die rondom het begijnhof.
Lodewijk van Velthem laat voor de aanvang van de Guldensporenslag Robert d'Artois een boodschapper uitsturen om de situatie aan Vlaamse zijde op te meten en om te kijken of er onder de vijandelijke troepen ‘here van groten prise’ waren. Dat valt echter tegen. De enige edelen die de heraut kon bemerken, waren Gwijde van Namen en Willem van Gulik. Eén persoon herkende hij niet. Daarom beperkt hij zich in zijn verslag aan de Franse opperbevelhebber tot een beschrijving van zijn vaandel:
Ene baniere sagicker blaken,
Den lupart van goude gebatelgeert,
Int velt van kele geordineert. (L. van Velthem, p. 132/v. 28-30)
Volgens Wouter Van de Winkel stond er oorspronkelijk echter:
Ene baniere sagick er blaken
Den Lupart van goude, gebatelgeert,
Int velt van goude geordineert. (W. Van de Winkel, 2001, p. 97-98)
Godfried van Brabant, die meestreed aan Franse kant, herkent het vaandel. Het is dat van Jan van Renesse. Vervolgens steekt hij de loftrompet over de kwaliteiten van de Zeeuwse ridder.
De beschrijving van de standaard van Jan van Renesse doet echter wenkbrauwen fronsen, aangezien een gouden leeuw op een gouden achtergrond | |||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||
wapenkundig gezien niet bepaald aangewezen is. Volgens Wouter Van de Winkel heeft de kopiist zich vergist en foutief ‘goude’ geschreven waar in het originele handschrift een andere kleur gestaan moet hebben. (W. Van de Winkel, p. 98) Volgens Ludo Jongen en Miriam Piters zou dat dus ‘kele’ geweest zijn, wat heraldische taal is voor ‘rood’.
Van de Winkel vraagt zich echter af welk vers corrupt is, want is het de gouden leeuw of de gouden achtergrond die we van kleur moeten veranderen? De eerste uitgever van de vijfde partie van Lodewijk van Velthems Voortzetting meende dat de kopiist zich in de kleur van de leeuw vergist had. Daarom verving hij de leeuw ‘van goude’ door één ‘van sabel’. In de wapenkunde is dat de benaming voor zwart. Gezien de context was die keuze niet zo gek. Maar deze verbetering roept ook vragen op, aangezien een Zeeuwse ridder dan de ‘Vlaamse leeuw’ zou gedragen hebben. Ook louter tekstintern is er een probleem: Godfried van Brabant weet de drager van het leeuwenvaandel te identificeren als Jan van Renesse. Als de juiste lezing ‘een zwarte leeuw op een gouden achtergrond’ en dus het wapen van de Vlaamse graaf zou zijn, hoe kon Godfried dan de Zeeuwse ridder identificeren? Een betere correctie lijkt dus de aanpassing van de ‘gouden achtergrond’ in plaats van de ‘gouden leeuw’. Het huis van Renesse had namelijk een gouden leeuw op een rode achtergrond als wapenteken. Als we van het ‘velt van goude’ een ‘velt van kele’ maken, zoals Ludo Jongen en Miriam Piters het deden, dan krijgen we het wapen van Jan van Renesse en levert de interpretatie van de passage geen problemen meer op.
Vraag is natuurlijk hoe de banier van Jan van Renesse beschreven werd in de editie die Conscience in handen had. De uitgave van Isaac le Long uit 1717 bij Hendrik van Eyl in Amsterdam heeft wel het ‘velt’ veranderd in een ‘vat’, maar aan de ‘gouden leeuw’ heeft ze niet geraakt, net zomin als aan de ‘gouden achtergrond’:
Ene Baniere sag ick 'er blaken
Den Lupert van goude gebatelgeert
In 't vat van goude geordineert. (L. van Velthem, 1717, p. 244)
In De Leeuw van Vlaenderen doet Conscience slechts heel weinig met alles wat Velthem over Jan van Renesse aan informatie geeft. Hij staat niet stil bij zijn wapenschild en nog minder bij Godfried van Brabants uitspraak over zijn capaciteiten. Het enige wat hij over hem kwijt wil - en dan nog alleen maar weggemoffeld in een voetnoot - is dat er als de Zeeuwse ridder ‘in die werelt en ess' er niet sesse’ (H.C., p. 303 & L. van Velthem, p. 132/v. 36). | |||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||
Conscience lijkt met opzet zo weinig te schrijven over Jan van Renesse, want op die manier kan hij zijn lezers de indruk geven dat Gwijde van Namen - volgens Custis en Conscience Gwijde ‘van Vlaanderen’ - de architect was van de Vlaamse overwinning op de Groeningekouter.
Het valt op dat Conscience de bovennatuurlijke elementen uit het relaas van Lodewijk van Velthem niet overgenomen heeft. Dezelfde wonderlijke sfeer is echter wel degelijk aanwezig in De Leeuw in het personage van Robrecht van Béthune. Conscience heeft namelijk Velthems interpretatie van de Guldensporenslag als godsoordeel overgenomen door zijn inlassing van de Gulden Ridder als Sint-Jorisfguur - een dimensie waarvan Conscience zich waarschijnlijk maar al te bewust was. | |||||||||||||||
2. Historische werken1. Louis Pierre Anquetil, Histoire de France. Paris, Ledentie, 1817.Louis Pierre Anquetil (1723-1806) was een Franse priester-historicus. Zijn laatste werk, Histoire de France, zou volgens het woord vooraf geschreven zijn op vraag van Napoleon.
Conscience raadpleegde een editie van Histoire de France depuis les Gaules jusqu' à la fin de la monarchie uit 1805. Ik kon die nergens terugvinden. De oudste uitgave die ik kon traceren, dateert uit 1817.
In De Leeuw verwijst Conscience naar Anquetils Histoire de France om uit te leggen waarom Robrecht van Béthune de Franse koning ‘een' valschemunter’ noemt (H.C., p. 53) en om een portret te geven van Filips de Schone als staatkundig strateeg (H.C., p. 101). | |||||||||||||||
2. Octave Delepierre, Précis des Annales de Bruges depuis les temps les plus reculés jusqu'au commencement du XVII siècle augmenté d' une notice sur l'hotel-de-ville, avec 44 figures et d'une biographie des plus illustres brugeois. Bruges, Imprimerie de Vandecasteele-Werbrouck, 1835.Als het over de Brugse historici van de negentiende eeuw gaat, wordt gewoonlijk weinig of geen aandacht besteed aan de naam Delepierre. In het beste geval wordt hij gecatalogeerd als een romanticus, iemand die de geschiedenis beoefende als een kunst of het verzamelen van rariteiten (A. | |||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||
Schouteet en E. Strubbe, p. 20-21). Zijn reputatie wordt bij ons niet zo hoog aangeslagen en een eeuw na zijn dood is hij voor velen een onbekende. Volgens Lori Van Biervliet liggen de redenen daarvoor voor de hand.Ga naar voetnoot7 Enerzijds verbleef hij slechts tot zijn veertigste jaar in Vlaanderen en vertrok hij toen voorgoed naar Engeland; anderzijds maakte hij tijdens zijn Brugse jaren geen uitvoerige studie over één bepaald onderwerp en werd hij zo geen autoriteit op een bepaald gebied. Bij liefhebbers van boeken bleef hij echter wel bekend.
Delepierres bibliografie getuigt van een grote werkkracht, originaliteit en veelzijdigheid. Hij publiceerde tientallen boeken en artikels. In 1830 gaf hij bijvoorbeeld een Franse vertaling uit van de volledige tekst van de Latijnse kroniek van Galbert van Brugge, Histoire de Charles-le-Bon. Vernieuwend was dat dit werk voor het eerst niet als het relaas van een heiligenleven, maar als een wetenschappelijk-historische bron werd gepresenteerd. Hij schreef biografieën in een tijd dat dit genre nog in zijn kinderschoenen stond. Hij verhief het oude Vlaamse volksboek tot nationaal erfgoed. Zo bood hij de avonturen van Tijl Uilenspiegel, die lang bestempeld werden als lectuur voor kinderen en minder ontwikkelden, opnieuw aan als een delicatesse voor bibliofielen. Verder publiceerde hij oorkonden, keuren, rekeningen en kronieken.
Het werk van Delepierre past volledig in de tijdgeest van de negentiende eeuw. Hij wilde beantwoorden aan het verlangen naar een eigen culturele identiteit voor de prille Belgische natie. Geschiedenis stelde hij als een element van nationaal besef ten dienste van het vaderland.
Joseph Octave Delepierre werd geboren op 12 maart 1802 in Brugge. Op de adellijke afstamming aan moederszijde zou hij zijn hele leven trots blijven. In Brugge liep hij school in het atheneum. Daarna studeerde hij verder voor advocaat aan de universiteit van Gent, waar hij later promoveerde tot doctor in de rechten. Hij schreef zich in als lid van de balie in Brugge, maar beperkte zijn carrière geenszins tot één als rechtsgeleerde. In de naklank van zijn studententijd en onder invloed van internationale gebeurtenissen ging hij zich bezighouden met historiografie om uiting te geven aan zijn idealisme, vaderlandsliefde en drang naar vrijheid. | |||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||
Na verloop van tijd ruilde Delepierre het ambt van advocaat voor dat van hulpsecretaris van de stad Brugge. Sinds 1831 werkte hij ook als hulpbibliothecaris in de stadsbibliotheek. Rijke bronnen uit het verleden lagen er voor het grijpen. Hij exploreerde het archief en verzamelde er materiaal voor bloemlezingen. Hij schreef een reeks geromanceerde historische verhalen, wat hem op slag bekend maakte. Zijn anthologie uit de Vlaamse kronieken Chroniques, traditions et légendes de l' ancienne histoire des Flamands was het begin van Delepierres enorme productiviteit.
In de jaren 1837-1838 werd Delepierre achtereenvolgens benoemd tot archivaris van de provincie West-Vlaanderen en tot stadsbibliothecaris. Hij stelde een inventaris op van het provinciale archief en begon het bezit van de Brugse bibliotheek te catalogiseren. Tussendoor vond hij verbazend genoeg nog tijd en energie om publicaties te verzorgen en om een uitgebreide correspondentie te onderhouden met collega's, historici en letterkundigen, zoals onder meer Hendrik Conscience. Deze vond in Delepierre een wetenschappelijke adviseur voor de passages die zich in De Leeuw van Vlaenderen in Brugge afspelen.
In februari 1838 maakte Conscience samen met zijn vriend Jan Alfried De Laet een reis door Vlaanderen om overal informatie te verzamelen over de Guldensporenslag. In Brugge werden de twee ontvangen door Delepierre. Die gaf hun documentatie mee uit zowel de stadsbibliotheek als het provinciale archief, en bovendien zijn Précis des Annales de Bruges depuis les temps les plus reculés jusqu'au commencement du XVII siècle augmenté d'une notice sur l'hotel-de-ville, avec 44 figures et d'une biographie des plus illustres brugeois. Dat was een vertaling en bewerking van Custis' Jaerboecken der Stadt Brugge. Terug in Antwerpen zond Conscience Delepierre een bedankbriefje met de belofte hem een exemplaar van De Leeuw op te sturen.
In Geschiedenis mijner jeugd schrijft Conscience: De geleerde heer Octave De la Pierre heden geheimschrijver van den Belgischen Ambassadeur te Londen (1855) onthaalde ons zeer gulhartig te Brugge, waar hij alsdan woonachtig was en verrijkte mij met een schat van geschiedkundige bijzonderheden, aangaande de voorvallen welke ik tot stof mijns werk had gekozen. Het is indien mijn geheugen mij daarin niet bedriegt op aanraden van de heer Octave De la Pierre dat ik besloot mijn gewrocht den Leeuw van Vlaenderen te heeten. (H.C., Geschiedenis mijner Jeugd, p. 267) Helemaal betrouwbaar blijkt Consciences autobiografie echter niet te zijn. Verscheidene onderzoekers waarschuwen daar al langer voor (G. Gyselen, 1979, p. 51). De auteur | |||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||
relativeert overigens zijn eigen mededeling: ‘...indien mijn geheugen mij daarin niet bedriegt...’. Als het dan toch waar is wat Conscience schrijft in Geschiedenis mijner jeugd, moet hij vóór zijn ontmoeting met Delepierre in Brugge in februari 1838 al contact gehad hebben met de West-Vlaamse archivaris en latere diplomaat. De titel van zijn roman stond op het ogenblik dat hij zijn studiereis maakte namelijk al vast. Berichten in onder meer de Gazette van Gend van 14 februari 1838 en het Antwerpsch Nieuwsblad van 15 februari 1838 getuigen daarvan (Edward Vanhoutte, in H.C., 2002, p. 425-426). In Delepierres Précis des Annales de Bruges depuis les temps les plus reculés jusqu'au commencement du XVIIe siècle dat in 1835 in Brugge verschenen was, is echter geen sprake van een Leeuw van Vlaanderen. Het boek bestaat uit twee delen: het eerste behandelt de geschiedenis van Brugge en het tweede bevat behalve een ‘notice’ over het stadhuis een portrettengalerij van de Vlaamse graven. De bladzijde voorbehouden aan Robrecht van Béthune is zeer summier; van een Leeuw van Vlaanderen wordt geen melding gemaakt. De enige aanwijzing dat Delepierre de naamgever zou zijn geweest voor Consciences Leeuw, vinden we in het relaas van Delepierre over de Brugse Metten: Aux cris de Flandre et Lion le 25 mai 1302, tous les Français et ceux de leur parti furent impitoyablement massacrés dans les rues (O. Delepierre, 1835, p. 24). Van ‘Vlaanderen, de Leeuw!’ naar ‘De Leeuw van Vlaanderen’ is het dan maar een kleine stap.
Voordat Conscience De Leeuw van Vlaenderen definitief uit het kladhandschrift in het net overschreef, richtte hij op 28 mei 1838 nog een brief aan Delepierre, waarin hij hem vraagt naar iconografische bijzonderheden van het oude Brugge, plaatsnamen, wapenschilden... In het manuscript had hij nog te veel open plaatsen, waarop hij lange strepen of ‘etc.’ had gezet. Om een gedetailleerde uitwerking van zijn verhaal mogelijk te maken, moest Conscience nog flink wat bijkomende informatie verzamelen. Aan Delepierre vroeg hij onder andere: où placerais-je le weverspand, quelle facade? Où le beenhauwerspand? Oú la maison de jean Breydel? Oú la maison de de Coninck? Où la demeure du stedevoogd (gouverneur de la ville pour les français) le Sie de Mortenay?Ga naar voetnoot8 Ook vroeg hij waar het Franse vorstenpaar gelogeerd zou kunnen hebben bij hun bezoek aan Brugge, waar het Claris- | |||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||
senconvent was, welke donkere steegjes er in aanmerking konden komen om in zijn roman te fungeren, bij welke waterputten of pomp ‘l’ on put y parler au peuple et publier les édits', waar de Snaggaertsbrug was, welk kasteel er ten tijde van het verhaal te vinden was in de buurt van Den Daele... De belangrijkste vraag in zijn brief was echter: Quel nom donnerais je à un jeune noble de Bruges, agissant comme amoureux? Il ne doit pas être de très haute lignée où serait sa demeure, dans quelle rue? Quelle forme? Quelles sont ses armoires?
Delepierre zou Conscience op een ogenblik dat hij aan alle kanten belaagd werd om het lange uitblijven van zijn werk, geholpen hebben met de finishing touch. Hij zou hem de gevraagde informatie gestuurd hebben en hem de figuur van Adolf van Nieuwland aan de hand gedaan hebben voor het personage dat in het kladhandschrift nog Boudewijn van Steenhuyze heette. Helaas is deze brief niet overgeleverd, maar de bedankbrief van Conscience aan Delepierre, gedateerd 12 oktober 1838, bevestigt dat Octave Delepierre de naam Adolf van Nieuwland suggereerde: Adolf van Nieuwland tel que vous me l' avez héraldiquement dépeint est un des héros de mon ouvrage.Ga naar voetnoot9 In een noot in De Leeuw zelf maakt Conscience hiervan ook melding: De geschiedkundige en heraldische byzonderheden over dien jongen ridder, zyn my door mynen geleerden kunstvriend, den Heer Octave Delepierre van Brugge, medegedeeld. (H.C., p. 32)
Hoewel Conscience historisch zo zorgvuldig mogelijk probeerde te zijn en daarom de zogenaamd historisch opspoorbare naam van Adolf van Nieuwland introduceerde, wilde hij toch in de eerste plaats de lezer amuseren en zijn fantasie laten werken. Dat principe klinkt ook door in zijn reeds geciteerde brief van 28 mei aan Delepierre: La plupart de Ces renseignements ne doivent point avoir l' exactitude de l' histoire, il suffit de la possibilité.
Adolf van Nieuwland heet een historisch personage te zijn, maar zelf kon ik zijn naam nergens terugvinden in de bronnen.Ga naar voetnoot10 Wellicht heeft hij dus | |||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||
gewoon nooit bestaan. Wel is er een portret uit 1573 van de hand van Pieter Pourbus bekend van een zekere Olivier van Nieulant (P. Huvenne, 1984, p. 241). Deze werd in 1546 in Brugge geboren uit het tweede huwelijk van Olivier senior. In 1574, 1575 en 1577 was hij schepen van zijn geboortestad. Hij was pensionaris en griffier van het Land van Waas in 1578 en bekleedde het ambt van raadspensionaris en griffier bij de vierschaar van het Vrije van 1587 tot 1599. Het is mogelijk dat Octave Delepierre zijn inspiratie voor Adolf van Nieuwland dus uit een verkeerde eeuw haalde, namelijk de zestiende in plaats van de veertiende. Een andere verklaring is dat Delepierre de naam Van Nieuwland aan Conscience heeft doorgespeeld om een goede kennis of vriend - een persoon uit de negentiende eeuw dus - die zo heette een plezier te doen. Was dat een vooraanstaande burger, dan moest ik hem kunnen terugvinden in de kiezerslijsten. Onderzoek in het stadsarchief van Brugge van die registers van de jaren 1836, 1837 en 1838 voor de gemeenteverkiezingen leverde echter niets op. Overlijdensberichten vermelden dan wel weer een ‘vicomte De Nieulant et De Pottelsberghe’, maar dat is slechts een titel. In werkelijkheid luisterde deze persoon naar de naam Charles Hubert Colette Chislain. Vraag is bovendien ook of Octave Delepierre deze man kende. Een derde mogelijkheid is dat hij de naam gewoon verzonnen heeft. Wat er ook van zij, dat Adolf in de ‘Spaensche-straet’ zou gewoond hebben zoals Conscience al dan niet op aanraden van Delepierre schrijft (H.C., p. 79), versterkt het vermoeden dat hij nooit geleefd heeft, aangezien er nooit een dergelijke straat heeft bestaan in Brugge. Pas vanaf het einde van de vijftiende eeuw is er voor het eerst sprake van een ‘Spanjaardstraat’ (A. Schouteet, p. 201). | |||||||||||||||
3. Abbé Massieu, Histoire de la poésie française.Guillaume Massieu (1665-1722) was een Franse jezuïet, professor Grieks, theoloog, vertaler en lid van de Académie Française.
Conscience citeert in De Leeuw één keer uit Histoire de la poésie française, maar het is niet duidelijk welke editie hij geraadpleegd heeft. Zelf heb ik het exemplaar van de Gentse universiteitsbibliotheek ingekeken. Het werd in 1739 in Parijs uitgegeven door Prault.
Uit Histoire de la poésie francaise vertaalde Hendrik Conscience in De Leeuw van Vlaenderen een fragment over middeleeuwse dichters (H.C., p. 45). | |||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||
4. Jean Charles Léonard Simonde de Sismondi, Histoire des républiques italiennes du Moyen Age. Paris, s.n., 1809-1818 & Histoire des Français. Paris, s.n., 1821-1844.Jean Charles Léonard Simonde de Sismondi was een Zwitserse historicus, economist en criticus. Hij was een gematigde liberaal. Zijn politieke mening kleurde zijn werk. Simonde de Sismondi wordt wel eens omschreven als een vroege socialist, omdat hij niet bepaald voorstander was van het opkomende kapitalistische en industriële systeem. Hoewel hij in het begin van zijn carrière nog de ‘laissez faire-economie’ van Adam Smith populariseerde, maakte hij zich later bedenkingen bij de sociale gevolgen van de Industriële Revolutie en het kapitalisme voor de armen in de samenleving.
Histoires des républiques italiennes du Moyen Age was één van Simonde de Sismondi's belangrijkste historische werken. Het bestond uit maar liefst zestien volumes. Het eerste deel verscheen in 1807 en elf jaar later kwam het laatste uit. In het gevierde werk koestert Simonde de Sismondi calvinistische vooroordelen tegen de Rooms-katholieke Kerk die hij grotendeels verantwoordelijk achtte voor de teloorgang van vrijheid in de Italiaanse staten. Het werk focust op de vroegere Italiaanse republieken en inspireerde in die zin negentiende-eeuwse nationalisten.
Later schreef Simonde de Sismondi het nog omvangrijkere Histoire des Français, dat niet minder dan eenendertig volumes telt en waarvan er tijdens zijn leven negenentwintig werden gepubliceerd.
Uit het werk van Jean Charles Léonard Simonde de Sismondi citeert Conscience twee keer: één keer om Robrecht van Béthune te karakteriseren, want ‘om de inborst dezes edelen ridders te doen kennen is het noodig eenige aenhalingen te doen’ (H.C., p. 31), en een tweede keer om uitleg te geven bij de slag van Benevent (H.C., p. 37). | |||||||||||||||
5. Auguste Voisin, Notice sur la Bataille de Courtrai ou des Eperons d' or, d' après Gouthals Vercruysse. Brussel, s.n., 1836.Toen Nicaise de Keyser zijn monumentale schilderij De Slag der Gulden Sporen op doek zette, had hij zich gebaseerd op de beste bron die destijds over die gebeurtenissen beschikbaar was, namelijk een studie van Auguste Voisin (1800-1843). Zijn uitgave was een vertaling en een compilatie van de | |||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||
gegevens die de Kortrijkse bibliofiel Jacques Goethals-Vercruysse (1759-1838) had verzameld over de veldslag.Ga naar voetnoot11
De rijke industrieel en damastkoopman Goethals-Vercruysse had een omvangrijke verzameling documentatie over de Guldensporenslag aangelegd. In sommige geschriften beschreef hij uitvoerig de gebeurtenis, die hij in oude drukken bestudeerd had. Zijn werk wordt een mijlpaal genoemd in de historische studie van de gebeurtenissen rond 1302. In 1814 publiceerde Goethals-Vercruysse alle gegevens die hij over de veldslag bijeengebracht had in zijn Jaarboek der stad en oude casselrij van Kortrijk. Het was echter pas twintig jaar later dat zijn werk de aandacht trok, namelijk toen hij samen met de Gentse bibliothecaris Auguste Voisin het artikel ‘La bataille des Eperons d' Or’ schreef voor de Messager des Sciences historiques van 1834. Dat werd toen als het belangrijkste geschiedkundige tijdschrift van het nieuwe België beschouwd.
Auguste Voisin was één van de bekwaamste bibliothecarissen van zijn generatie. Sinds 1825 was hij regent in het college in Kortrijk, waar hij een hechte vriendschapsband smeedde met Jacques Goethals-Vercruysse. In 1830 werd Voisin bibliothecaris van de Rijksuniversiteit van Gent.
Nationale geschiedenis en het onderwijzen daarvan vond Voisin erg belangrijk, omdat ze van groot belang konden zijn voor de lotsbestemming van België. Voisins visie sluit dus aan bij de typisch negentiende-eeuwse historiografie die romantisch en patriottisch gekleurd is. Door nationale geschiedschrijving en geschiedenisonderricht moest de jonge Belgische staat zich legitimeren tegenover andere landen én tegenover zijn eigen inwoners. Het verleden moest dus de nieuwe situatie rechtvaardigen. De Guldensporenslag was daartoe een dankbaar gegeven, want al in de voorgaande eeuwen werd de nadruk op de strijd van ‘dé Vlamingen’ tegen ‘dé Fransen’ gelegd. Binnen diezelfde context van nationale geschiedschrijving heeft Voisin het in zijn Notice sur la Bataille de Courtrai overigens vaak over ‘la patrie’ of het vaderland en over ‘la cause Flamande’.
Met zevenentwintig citaten en verwijzingen is Voisins Notice sur la Bataille de Courtrai het meest door Conscience geraadpleegde werk na de Excellente Cronike van Vlaenderen. De stadsbibliotheek van Antwerpen bewaart een exemplaar van het werk van Voisin. De titel ervan is wel enigszins anders | |||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||
dan die bij Edward Vanhoutte. Officieel zou hij Bataille de Courtrai, ou: Des éperons d'or, gagnée par les Flamands, en 1302, décrite, d' après des documents inédits ou contemporains, et accompagnée d' une carte luiden in plaats van Notice sur la Bataille de Courtrai. Het boek - of misschien beter gezegd ‘boekje’, want het telt slechts 54 pagina's - werd in 1834 door Vanderhaeghen uitgegeven in Gent. De titel van het werk maakt melding van een kaart. In zijn voorwoord van De Leeuw schrijft Conscience ‘dat het werk van den heere Auguste Voisin, Bibliothecaris van Gent, my voor de beschryving van den slag der Gulden Sporen van groot nut is geweest, die schryver heeft my met eene goedheid, waer ik hem myne dankbaerheid betuig de kaert van den slag bezorgd’ (H.C., p. 17).
Conscience citeert een eerste keer uit Voisins Notice in hoofdstuk 6. Hij leidt het in met een woordje uitleg over de ‘twee gezindheden’ in Vlaanderen ‘die tegen elkander opwilden, en niets spaerden om zich onderling al het mogelyke nadeel toe te brengen’. Bij de benaming ‘Klaeuwaerts’ citeert hij in een voetnoot uit de Notice sur la Bataille de Courtrai van Voisin: In dien tyd werden de franschgezinden Vlamingen Leliaerts genoemd; daerentegen waren de vrienden van de Graef en van 's Lands onafhangelykheid, onder den naem Klaeuwaerts bekend, herkomende van de Klaeuwen, waer mede de Leeuw van Vlaenderen de Leliën scheen te bedreigen. (H.C., p. 78) Hij vertaalde dit fragment uit het Frans, de taal waarin Voisin schreef, ondanks zijn sympathie voor ‘la cause Flamande’: A cette époque, les Flamands qui favorisent les Français, étaient appelés Leliaerts, ou partisans du Lys; par contre, les amis du comte et de l'indépendance de leur patrie étaient désignés sous le nom de Clauwaerts, du mot klauwen, griffes, avec lesquelles le Lion de Flandre semblait menacer les fluers de lys. (A. Voisin, 1834, p. 10) Leliaards werden omtrent 1302 inderdaad al leliaards genoemd. Klauwaards werden toen echter nog als liebaards aangeduid - naar de leeuw (letterlijk luipaard) op het wapenschild van de Vlaamse grafelijke familie, net zoals ook de leliaards naar het symbool op het Franse koninklijke wapen vernoemd werden, namelijk de lelie. De term klauwaards werd pas later gebruikt. Allicht zal Conscience daar geen weet van gehad hebben. Zeker in de negentiende eeuw, waarin de Slag bij Kortrijk in de Guldensporenslag veranderde en de Goede Vrijdag in de Brugse Metten, was de benaming klauwaards | |||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||
gangbaar in plaats van liebaards. Bijna niemand gebruikte die term nog. Ook Voisin niet. En dus ook Conscience niet.
Nadat Gwijde van Namen van de Kortrijkzanen bericht gekregen heeft over de Franse bezetting van hun stad en over hun noodlijdende situatie, stuurt hij meteen een groot aantal boden uit naar de edelen die het grafelijke huis trouw gebleven waren en naar Willem van Gulik en Jan van Renesse om hen te verwittigen dat ze zich bij hem in Kortrijk moeten melden. Conscience volgt in dit fragment zeer trouw Voisin, die schrijft: Aussitôt que Gui de Namur eut appris l'arrivée des Français en Flandre, il donna partout le pays l'orde, de courir aux armes et de venir le joindre. Déjà dès le 16 Juin, Arnould, fils du seigneur d' Audenarde, détenu prisonnier en France avec le comte, était venu camper dans la laine de Groningue, après avoir fait un appel à tous les hommes de la châtellenie, astreints au service militaire. Il envoya aussi un écuyer à son neveu Guillaume de Juliers, qui, après chassé les Français de la West-Flandre, assiégeait le château de Cassel; (...). (A. Voisin, p. 23) Het valt op dat er bij Conscience sprake is van Jan van Renesse, terwijl Voisin hem niet vernoemt. Dat laatste is terecht. Het duurde namelijk nog tot 8 juli voordat Jan van Renesse zich na veel aandringen van Gwijde van Namen achter de Vlamingen schaarde.
Voisins melding als zou Arnold van Audenaarde al sinds 16 juni Kortrijk ter hulp gekomen zijn, verschuift Conscience naar later. Hij vertelt dat pas vier bladzijden verder, nadat hij Gwijde met de Brugse troepen in Kortrijk heeft laten aankomen: Arnold van Audenaerde, die eenige dagen vroeger met dryhonderd man tot bystand der Kortrykers was gekomen, had zich onder de stadswallen op den Groeninger Kouter, omtrent de Abtdy, met zyn volk neêrgeslagen. De ligging was hoogst voordeelig voor eene algemeene legerplaets en werd in den krygsraed, welke door Gwyde was byeengeroepen, tot die bestemming verkozen. (H.C., p. 290) Op het riddermaal van Robert d'Artois neemt de Zeeuwse ridder Hugo van Arckel de kleinerende taal van de Fransen ten opzichte van de Vlamingen niet langer. Het komt tot een incident met d'Artois, waarop Van Arckel overloopt naar het Vlaamse kamp. Conscience verwijst hierbij naar Auguste Voisin: | |||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||
Men bemerkte er nog den ridder Hugo van Arckel, bygenaemd Butterman: met eene reuzenachtige gestalte, was hy begaefd met eene verwonderlyke lichaemskracht. Hy gebood over eene bende moedige wapenlieden en had in den eerste zynen dienst den Koning van Frankryk aengeboden, maer alzoo hy te hooge betaling eischte, nam men zyne aenbieding niet aen, en Butterman in eene onstuimige spyt, ging over tot de zyde der Vlamingen alwaer hy met groote vreugde werd ontvangen.Ga naar voetnoot12 Karel Wauters meent echter dat het toch maar zeer de vraag is of Conscience dit feit geselecteerd zou hebben zonder kennis van Mokes roman, waarin het hoofdpersonage uit Vlaamsvoelende motieven het Franse kamp wisselt voor dat van de Vlamingen (K. Wauters, Tweemaal de Guldensporenslag..., p. 302). Voisin geeft namelijk aan dat het om een kwestie van soldij ging. Karel Wauters kan wel eens gelijk hebben, want mijns inziens combineert Conscience de twee redenen: ‘Hy heeft gelyk!’ riep Hugo van Arckel met gramschap ‘wy stryden tegen geene Mooren, Myne heeren, en het is een schandelyk werk dat ons wordt voorgedragen. Denkt dat wy met kristenen te doen hebben. Er stroomt ook nog Dietsch bloed in myne aderen, en ik zal niet lyden dat men myne broederen als honden behandele; (...).’ Conscience goochelt met cijfers en getallen. Hij somt bijvoorbeeld een onwaarschijnlijk groot aantal Franse troepen op. Volgens hem zouden ze maar liefst drie keer zo veel man geteld hebben als de Vlamingen. Het moet echter gezegd dat Conscience ook al hoge cijfers in zijn bronnen vond, onder meer in de Notice van Voisin: | |||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||
L'armée française s'élevait à plus de 50 000 hommes; avant la bataille, elle s'était encore renforcée et avait reçu dans ses rangs un grand nombre de brabançons, (...). (A. Voisin, p. 29) ‘De verdeeling van het fransch leger in tien benden, onder het bevel der ridderen welke als Aenleiders zyn vermeld’, schrijft Conscience, ‘komt over een met de historische beschryving welke de heer VOISIN er van geef (sic)’ (H.C., p. 326). Die verdeling in tien tactische eenheden en de namen van de aanvoerders van elk van die ‘bataelgen’ lijkt Conscience inderdaad uit Notice sur la Bataille de Courtrai te hebben gehaald. Wel stemt het aantal Fransen dat beide auteurs opgeven niet altijd overeen. Als Voisin voor de Franse achterhoede onder leiding van Gui de Saint-Pol een aantal van maar liefst dertigduizend infanteristen noteert, kunnen we maar beter een groot vraagteken plaatsen bij de betrouwbaarheid van zijn bron, aangezien de Fransen ongeveer evenveel of zelfs iets minder strijders in hun rangen telden als de Vlamingen, namelijk zo'n negen- tot elfduizend. Conscience zelf gaat echter nog een stapje verder: van ‘1400 gens d'armes d'élite’ bij Voisin maakt hij ‘drie duizend beste wapenlieden’, van ‘800 chevaux’ ‘twee duizend zevenhonderd ruiters’, van ‘500 cavaliers armés de cuirasses’ ‘drie duizend twee honderd zware ruiters’...
Over die ‘zware ruiters’ vertelt Conscience dat ze ‘harnassen van ruw yzer’ droegen en dat ‘platen, uit één stuk gevormd’ rond hun lichamen gesnoerd waren. Deze misvatting heeft hij overgenomen uit Voisins werk. De Franse ridders waren echter gekleed in slechts een maliënkolder en een pantserplaat en dus niet in een imposant harnas. Stel dat zo'n Fransman helemaal ingeblikt en wel op zijn paard zat en er dan aftuimelde, dan was hij volkomen kansloos. Een maliënkolder en pantserplaat boden tenminste nog wat bewegingsruimte.
Net zoals Voisin beschrijft Conscience hoe de eerste schaar Franse ruiters die over de Mosserbeek probeerde te raken, in de modder komt vast te zitten. Weer zoals de Gentse bibliothecaris beschrijft hij vervolgens hoe Robert d'Artois daar door anderen voor gewaarschuwd wordt, maar er niet naar wil luisteren en integendeel zelfs een tweede aanval beveelt. In een voetnoot citeert Conscience uit Notice sur la Bataille de Courtrai: Meer andere oversten, die insgelyks de moeilykheid van den aenval gezien hadden, deden ook hunne aenmerkingen aen den Graef; die Vorst wilde naer niets luisteren.Ga naar voetnoot13 | |||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||
Het ziet er dus naar uit dat Conscience zijn typering van de graaf van Artois als hautaine kwast niet zomaar verzonnen heeft, maar uit zijn - op dit punt onbetrouwbare - bronnen haalde, onder andere uit Voisins Notice. Mogelijk is wel dat hij de rol van Artois nog extra aangedikt heeft. Een aantal van Consciences andere bronnen blijken op dit punt eveneens volstrekt onbetrouwbaar. Zo beschrijft bijvoorbeeld ook de Chronyke van Vlaenderen Robert d'Artois als een arrogante driftkikker die niet horen wil naar de raad van anderen: Maer de brieschende furie van Robert en konde naer desen goeden raedt niet hooren: hy antwoorde, dat hy Rodulphum kende pligtig van verraet,(...). (N.D. en F.R., p. 423) De werkelijkheid was genuanceerder: Robert d'Artois stelde zich helemaal niet zo aan als Conscience en onder meer ook Voisin willen laten geloven.
Nog een andere onwaarheid die Conscience uit het werk van Auguste Voisin overneemt, is dat de Franse ridders hun eigen kruisboogschutters en voetvolk omvergelopen en verpletterd zouden hebben. Alleen degenen die hun kalmte verloren en niet uitweken naar de ruimten tussen de ruiterscharen werden overhoop gereden. | |||||||||||||||
6. L.A. Warnkönig, Histoire de la Flandre et de ses institutions civiles et politiques jusqu' à l' année 1305. S.l., s.n., 1835-1836.Léopold-Auguste Warnkönig (1794-1866) (H. Vander Linden, in Bibliographie Nationale..., 1886, p. 86-90) was jurist en historicus. Hij mocht zich doctor in de rechten noemen en gaf les aan verschillende universiteiten. Hij was gespecialiseerd in Romeins recht, maar bestudeerde daarnaast ook de geschiedenis van de instellingen in de Middeleeuwen, in het bijzonder die van Vlaanderen.
Warnkönigs studie van de Guldensporenslag is kort en blijft oppervlakkig. Echte kritiek ontbreekt. Zo gebruikt Warnkönig bronnen die te laat na de gebeurtenissen geschreven zijn, citeert hij veelvuldig Jacobus Meyerus en maakt hij van de Frans-Vlaamse oorlog een nationale strijd. Wel weet hij bijvoorbeeld de politieke opinies van de adel, poorters en ambachtslieden anno 1302 vrij juist weer te geven.
Conscience zou Histoire de la Flandre et de ses institutions civiles et politiques jusqu' à l' année 1305 geraadpleegd hebben (E. Vanhoutte, in H.C., p. 419), maar vreemd genoeg citeert hij in zijn roman geen enkele keer uit dit werk. | |||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||
3. Iconografische bronNicaise de Keyser, De Slag der Gulden Sporen (1836).Het verhaal wil dat Hendrik Conscience het onderwerp van De Leeuw van Vlaenderen gevonden zou hebben in het gigantische schilderij De Slag der Gulden Sporen van Nicaise de Keyser (1813-1887) uit 1836. Het monumentale schilderwerk was bijna 5 meter hoog en 6,20 meter breed.
Nog voor de opening van het Brusselse Salon waar De Slag der Gulden Sporen voor het eerst tentoongesteld zou worden, besteedde de Belgische pers veel aandacht aan De Keysers historiestuk. Na de opening van de expositie zou de schilder als ware held rondgedragen zijn. Zijn meesterwerk voldeed aan de verwachtingen en werd het pièce de résistance van het Salon. Grote Belgische kranten kwamen superlatieven tekort om het meesterwerk te prijzen. Ook internationaal genoot De Keyser met De Slag der Gulden Sporen succes: nadat het Brusselse Salon gesloten was, verhuisde het doek naar een tentoonstelling in Londen. Zowel in binnen- als in buitenland werd de historieschilder erkend en werd hij als eregast van het ene banket naar de andere viering geloodst.
Het stadsbestuur van Kortrijk was helemaal van slag toen het vernam dat een rijke Engelsman De Keysers schilderij had gekocht. De keuze van de schilder voor de Guldensporenslag als thema voor zijn monumentale doek was namelijk niet alleen een eer voor België, maar ook voor Kortrijk. De gemeenteraad riep een spoedvergadering bijeen. Hij voerde onderhandelingen met de eigenaar van het doek, dat ondertussen - we schrijven 1839 - in Den Haag geëxposeerd werd, waar het net als elders grote bijval oogstte. Kortrijk werd gesubsidieerd door de Belgische overheid en kon uiteindelijk de koop sluiten. In 1841 kwam het kunstwerk aan in Kortrijk en kreeg het een plaats in de Grote Hallen, waar het tentoongesteld bleef totdat het in 1944 verwoest werd in een bombardement op de stad. Gelukkig bezit het nieuwe 1302-museum in Kortrijk nog altijd een kopie en sinds kort ook een voorstudie van het meesterwerk. Het heeft ook een foto van het origineel hangen.
In De Slag der Gulden Sporen recycleert Nicaise de Keyser het verhaal van de Guldensporenslag op zijn manier. Tegen het einde van de achttiende eeuw was dat wat minder bekend geworden. Onder meer Jacques Goethals-Vercruysse bracht het echter op het gepaste ogenblik weer onder de aandacht. Nicaise de Keyser had zich voor het onderwerp van zijn schilderij | |||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||
geïnspireerd op de studie van de West-Vlaamse bibliofiel en van de Gentse bibliothecaris Auguste Voisin die twee jaar eerder verschenen was. De Keysers doek stelt het hoogtepunt voor in de strijd tussen Vlamingen en Fransen op de Groeningekouter, namelijk het ogenblik waarop de anders zo arrogante Franse aanvoerder Robert d'Artois gedood zal worden. Als teken van overgave biedt hij nog vertwijfeld zijn zwaard aan, maar Jan Breydel heeft zijn knie al op zijn borst gezet en heft reeds zijn bijl.
De Slag der Gulden Sporen paste in een serie van ‘veldslagschilderijen’. De nieuwe Belgische natie vergde eenheid en beklemtoonde zijn territoriale samenhang. Daarom diende het verleden nationaal te zijn. Met De Slag der Gulden Sporen bezorgde Nicaise de Keyser het nieuwe België een eerste ‘moment suprême’ in de cultus van 1302. Het was hem er om te doen de Vlamingen uit te beelden als belichaming van de vaderlandse deugden. De helden van 1302 tonen zogenaamd de Belgische volksaard: vrijheids- en vaderlandslievend.
De Keyser kun je in zijn schilderij op veel fouten betrappen, omdat hij vrij omging met de historische feiten. Zijn bonte afbeelding van vechtende figuren was een samenvoeging van heden en verleden. Ze stelde weliswaar een historische gebeurtenis voor, maar dan wel zoals die er in De Keysers eigen tijd zou uitgezien hebben. Hij schildert bijvoorbeeld Vlamingen in een zwart harnas en een helm, terwijl de stadsmilities omtrent 1302 hooguit een maliënkolder droegen.
Het centrale tafereel op De Slag der Gulden Sporen is de strijd tussen Jan Breydel en Robert d'Artois. De Franse bevelhebber kijkt in de woeste ogen van de Vlaamse krachtpatser. D'Artois wil zich overgeven, maar daar heeft de Vlaming geen boodschap aan. Tegen de gewoonte in worden geen gevangenen gemaakt, zelfs geen edele. Breydel blijkt bovendien te popelen om de gevallen ridder af te maken: zijn mouwen heeft hij reeds opgerold en zijn bijl gaat al de lucht in. Rechts van Breydel en d'Artois staat Willem van Saaftinge, de lekenbroeder uit Ter Doest die de Franse aanvoerder neerstak en in realiteit ook doodde. Op het doek echter staat hij erbij en kijkt hij ernaar alsof hij Breydel wil vragen waarop hij wacht om d'Artois de genadeslag toe te dienen. Waarom maakt Nicaise de Keyser van Jan Breydel de persoon die de graaf van Artois afmaakte? Waarom veranderde hij de werkelijkheid? Kreeg hij te maken met censuur vanwege de Kerk, die liever geen geestelijke zag in de rol van moordenaar? Achter Willem van Saaftinge staat ook een monnik die te midden van het bloedbad devoot de ogen ten hemel richt. Moeten we hier ook een speciale betekenis achter zoeken? | |||||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||||
In De Leeuw van Vlaenderen is het ook Jan Breydel en niet Willem van Saaftinge die Robert d'Artois doodt. Hier zit Conscience dus historisch fout. Heeft hij die verkeerde voorstelling overgenomen van Nicaise de Keyser? Vraag is welke versie de auteur gezien heeft van De Slag der Gulden Sporen. Er bestaan namelijk verschillende bewerkingen, kopieën en detailuitwerkingen van het schilderij. De voorstudie alleen al wijkt op verscheidene punten af van het origineel. Een kopie ervan is ook weer verschillend. Belangrijk voor De Leeuw van Vlaenderen is wat Conscience gezien heeft: de voorstudie, het origineel of een kopie? En welke fouten heeft hij wel overgenomen en welke niet? En vooral: hoe zeker is het eigenlijk dat Conscience zijn inspiratie ook daadwerkelijk bij De Keyser haalde? Het verhaal wil dat wel zo, maar wie zegt dat het ook effectief zo was? | |||||||||||||||
4. StudiereisIn februari 1838 staakte Conscience even zijn schrijfwerk om samen met zijn vriend Jan de Laet een uitstap te maken naar Gent, Brugge en Kortrijk om de open plaatsen in zijn handschrift met concrete en vooral correcte informatie aan te vullen. Sporen van deze studietrip zijn ook terug te vinden in de uiteindelijke tekst van de roman, zoals in de voetnoot over het slot van Male: Het slot te Male bestaet nog. Toen ik die plaets ging bezoeken, om ze met kennis te kunnen beschryven, vond ik my terdege in myne verwachting bedrogen. Niets kan aen het oog des reizigers zyner oudheid getuigen, mits het, nu herbouwd, eer naer een groot en grof pakhuis dan naer een heerlyk goed gelykt; slechts eenige overblyfsels der aloude vestingsmuer kon men met veel moeite tusschen de zode nog ontdekken, de arduinen Kake staet te midden van het dorp. Voor eenige jaren waren er nog groote bosschen in de omstreken, doch derzelver grond is nu meestal door den landbouw ingenomen. (H.C., p. 165) Over het kasteel van Wijnendale schrijft Conscience in een voetnoot dat het ‘nu’, met andere woorden in 1838, vervallen was (H.C., p. 27). Dat kan kloppen. In 1811 was de burcht namelijk afgebroken op bevel van Napoleon, zodat er uiteindelijk alleen nog twee torens uit de veertiende eeuw en één uit 1795 overbleven. Nadat de Fransen verdreven waren, werd het slot bezet door de Engelsen en nog later werd het door de Nederlanders gebruikt als kazerne. Rond de Belgische Revolutie zag het kasteel eruit als een ruïne. | |||||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||||
In 1835 werd het voorlopig hersteld, maar pas in 1880 zou het volledig gerestaureerd zijn (E. Lecomte, 1983, p. CONSC. T. 2). Het kan dus best zijn dat Conscience het slot in bouwvallige staat aantrof toen hij in 1838 door Vlaanderen reisde om de landschappen, steden en gebouwen die in De Leeuw voorkwamen zo goed mogelijk te beschrijven. Het had immers nog maar een eerste fase van restauratie ondergaan en lag dus wellicht nog gedeeltelijk in puin.
In hoofdstuk drie van De Leeuw van Vlaenderen reconstrueert Conscience het prestigieuze grafelijke kasteel van Wijnendale zoals het er in de Middeleeuwen moet hebben uitgezien. In zijn beschrijving is weinig te herkennen van het huidige kasteel. Wellicht heeft hij zich gebaseerd op een tekening van de burcht van Antonius Sanderus.
Conscience schrijft in hoofdstuk één dat de paarden van de Franse ridders moeite hebben om hun gids bij te houden. Het woud waar ze door rijden, zou dus dichtbebost zijn, hoewel Jacques De Châtillon uitvalt dat hij zijn ogen al twee uur op ‘die betoverde torens’ van het kasteel van Wijndale vestigt, wat impliceert dat hij door het bos toch nog - letterlijk - de bomen en dus ook andere zaken ziet. In eerste instantie lijkt het ongeloofwaardig dat je de torens van de burcht van Wijnendale kon zien op een plaats waar paarden een voetganger niet kunnen volgen en zelfs over bomen struikelen, maar helemaal onwaarschijnlijk is dat niet. Het bos tussen Roeselare en Torhout, de zogenaamde ‘Huywynsbosschen’, lag namelijk op een hoogte. Het is dus heel goed mogelijk dat De Châtillon inderdaad al de torens kon onderscheiden terwijl hij nog niet eens dicht in de buurt van het kasteel was.
Conscience beschrijft ook het Nieuwenhovekasteel in Oostkamp. Wellicht bedoelt hij het kasteel Gruuthuse. Vroeger heette dat gewoon ‘Kasteel van Oostkamp’, maar het behoorde tot het toen veel uitgestrekter gebied Nieuwenhove. Het werd in 1297 verwoest door de Fransen.Ga naar voetnoot14 Conscience blijkt kennis gehad te hebben van deze gebeurtenissen. Hij citeert uit Die Excellente Cronike en schrijft: ‘Tydens den oorlog van den jare 1296, wanneer de Franschen gansch West-Vlaenderen hadden ingenomen bood het slot Nieuwenhove hun eenen hardnekkigen tegenstand’ (H.C., p. 181). Nadat de Fransen het eindelijk konden veroveren, vonden ze binnen de wallen enkel lijken en zouden ze uit woede het kasteel in brand gestoken hebben. Zwarte Ridder | |||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||
Robrecht van Béthune kan dus inderdaad uitgerust hebben bij het puin van dat afgebrande slot, zoals Conscience vertelt.
Tijdens zijn studiereis ging Conscience ook op bezoek bij Auguste Voisin en Octave Delepierre. Toen hij weer thuis was, vroeg hij hen of ze hem hun studies over de materie die hem interesseerde, wilden toesturen. Wellicht vroeg hij Delepierre onder meer naar straatplannen van het oude Brugge. Of wever Pieter de Coninck werkelijk in de ‘Wolle’ straat woonde en Jan Breydel in de ‘Beenhouwer’ straat, kan niet achterhaald worden. Feit is wel dat Nederlandse teksten van het begin van de veertiende eeuw al spreken van de ‘Wullinstrate’ en de ‘Wulhuusstrate’ (A. Schouteet, 1977, p. 237) en dat de stadsrekening van Brugge in 1299 melding maakt van ‘in vico carnificum’ of ‘de straat van de beenhouwers’ (A. Schouteet, p. 23). Uit vergelijking van de weg die Conscience zijn personages in De Leeuw door Brugge laat afleggen met kaarten en plannen van de stad, blijkt dat de schrijver hierin vrij waarheidsgetrouw is. | |||||||||||||||
5. Tussen feit en fictieHet is duidelijk dat het universum dat Conscience schept in De Leeuw van Vlaenderen lang niet helemaal samenvalt met de realiteit van ongeveer zevenhonderd jaar terug. In de roman zien we in feite de mensen en de wereld van 1838 teruggeplaatst in Consciences verbeeldingswereld van het verleden. Historische feiten paste de schrijver aan aan het actuele discours dat ze moesten illustreren. De confrontatie van de hoofdpersonages in De Leeuw en hun daden met de historische informatie waarover Hendrik Conscience kon beschikken, toont dat aan. Vooral de passages waarin Jan Breydel en Pieter de Coninck samen opgevoerd worden, zijn interessant, omdat daarin goed blijkt dat de wil tot verzet van Breydel slechts tot degelijke resultaten kan leiden als hij in goede banen geleid wordt door de wijze raadgevingen van De Coninck. Volgens Roel Jacobs volstaat het om in deze fragmenten ‘1302’ te vervangen door ‘1838’, ‘Jan Breydel’ door ‘radicaal liberaal’ en ‘Pieter De Coninck’ door ‘gematigd unionist’ om in te zien hoe geniaal Conscience met zijn historische roman inspeelde op de politieke actualiteit van zijn eigen tijd (R. Jacobs, 2002, p. 18). Het is vooral zijn bedoeling om de lezer te behagen. Hij pretendeert niet een historisch verantwoord beeld te geven. Toch blijkt uit zijn verhaal dat hij zich ruimschoots in de middeleeuwse geschiedenis van Vlaanderen heeft verdiept. | |||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||
In De Leeuw van Vlaenderen zijn bepaalde historische onjuistheden niet aan Conscience toe te schrijven, maar aan zijn bronnen. Het adembenemende aantal slachtoffers dat Conscience bijvoorbeeld opgeeft voor de Brugse Metten, was in werkelijkheid veel geringer, maar hij volgde hierin de kroniekschrijvers die hij raadpleegde, maar die de meest fantastische getallen opsomden om hun lezers op het belang van hun mededeling te wijzen.
Soms past Conscience onwillekeurig zaken aan. Als Breydel en zijn beenhouwers na hun vernieling van het slot van Male in hoofdstuk veertien op de terugweg zijn naar Brugge, organiseert Conscience een ontmoeting tussen hen en de wevers die de stad ontvlucht zijn uit vrees voor weerwraak van de Fransen. Pieter de Coninck verwijt de deken van de beenhouwers dat hij veel te impulsief gehandeld heeft en de anderen daardoor in gevaar heeft gebracht. Zelf bewijst hij hoe handig hij wel is. Van de Franse stadsvoogd kreeg hij de belofte gedaan dat hij Brugge niet zou verwoesten als zij allemaal de stad op staande voet verlaten. Niet alles echter is kommer en kwel, want De Coninck eindigt zijn betoog met misschien wel het belangrijkste unionistische statement in de hele roman: ‘...luister wat ik deed, terwyl gy uit wraeklust het bloed der vyanden nutteloos deed stroomen. Ik heb onze poogingen tot de vrymaking des Vaderlands aen onzen Graef Gwyde bedektelyk doen kennen, en hy heeft dezelve met zyne vorstelyke goedkeuring bekrachtigd. - Nu zyn wy geen muitelingen meer, myn vriend, - nu zyn wy wettige veldoversten onzes Landsheers...!’ (H.C., p. 198) Look who's talking now! Breydel het grote aantal doden aantijgen - in Consciences roman althans - terwijl het nota bene Pieter de Coninck zelf was die het kasteel van Male ingenomen had en het Franse garnizoen dat er gelegerd was, had uitgemoord.Ga naar voetnoot15 Hierna stelden de Gentse ambachten aan Brugge een | |||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||
bondgenootschap voor. In Gent sloeg de stemming echter om en de stad sloot een akkoord met Jacques de Châtillon. Pieter de Coninck rukte nog naar Gent op, maar moest onverrichterzake naar Brugge terugkeren. Daar aangekomen wachtte hem een koude douche. De Bruggelingen voelden zich verraden en wezen De Coninck met een beschuldigende vinger aan als zondebok. Ze wilden hem arresteren en eventueel zelfs doden. Want waarom was Willem van Gulik weggevlucht? Waarom deden de Gentenaars niet meer mee? En waarom waren er zoveel mensen vermoord in Male?
In De Leeuw laat Conscience echter niet Pieter de Coninck, maar wel Jan Breydel een strafexpeditie naar Male organiseren. Vraag is natuurlijk hoe hij het zelf gelezen heeft. Uit mijn onderzoek naar Consciences bronnen blijkt dat hij voor dit fragment inspiratie haalde bij Custis. In zijn voornaamste bron, de Excellente Cronike van Vlaenderen, wordt geen gewag gemaakt van militaire actie tegen het slot van Male. Noch op initiatief van De Coninck, noch op dat van Breydel. Volgens de kroniek vluchtte Pieter de Coninck weg naar Aardenburg nadat hij vernomen had dat ‘iacob van saint pol’ onderweg was naar Brugge om ‘die principaelste vanden vleeschauwers, ende vanden wulwevers te doen onthoofden, als mesdadege lieden ende rebel den coninc’.
Stel dat Hendrik Conscience Breydel toch met opzet tot leider van de aanval op het slot van Male gemaakt heeft, dan deed hij dat wellicht omdat Pieter de Conincks figuur als balling moeilijk lag. Het Vlaamse volk was namelijk eendrachtig. Het kon niet dat het een man zoals De Coninck zou verstoten. Dit is dus een ‘functionele aanpassing’.
Half mei kwam Jacques de Châtillon met zijn leger in de buurt van Brugge aan. Uit angst koos de stad voor bemiddeling. Ze bood haar volledige onderwerping aan de koning aan. De landvoogd eiste de bestraffing van de schuldigen aan de moordpartij in Male. De Bruggelingen stemden hiermee in, maar vroegen dat iedereen die vroeger ooit tegen de koning gehandeld had de kans zou krijgen om voor de intrede van de Fransen de stad te verlaten. Op 16 en 17 mei trokken duizenden mannen uit Brugge onder meer naar Damme, Aardenburg en Oostburg. | |||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||
Zoals Conscience het verhaalt, zou alleen de Brugse stadsvoogd De Mortenay op de hoogte geweest zijn van de komst van De Châtillon. Zo geheim kan het nieuws van de entree van de Franse gouverneur in de stad echter niet geweest zijn, aangezien de verantwoordelijken voor het bloedbad in Male de mogelijkheid kregen om Brugge tijdig te verlaten. Op 16 mei had het stadsbestuur dan ook laten weten dat iedereen die vervolging te vrezen had, de stad verlaten moest hebben voor de middag van de volgende dag.
‘Den 18 mei 1302, om negen uren des morgens, kwam het leger der Franschen met vliegende vaendels in de stad. De Chatillon reed aen het hoofd zyner zeventien honderd ruiters, zyne blikken waren dreigend en wreed.’ (H.C., p. 217) Historisch is Conscience een dag te laat. Het was namelijk in de vooravond van 17 mei dat de Franse gouverneur met zijn troepen Brugge binnenrukte. Zoals wel vaker overdrijft Conscience inzake aantallen. Jacques de Chat̂illon stond in werkelijkheid aan het hoofd van slechts honderd twintig ridders in een leger van achthonderd gepantserde ruiters en driehonderd kruisboogschutters en voetvolk.
De Fransen riepen de inwoners van Brugge samen op het plein tussen de hallen om de landvoogd te verwelkomen. Doordat ze zwaar gewapend waren, vervulden De Châtillon en zijn mannen de massa met angst. 's Avonds begaven enkele burgers zich naar de bannelingen ten noorden van Brugge.
Van het plein tussen de hallen maakt Conscience de Vrijdagsmarkt en het machtsvertoon dat de Fransen aan de dag leggen vergroot hij uit tot een waar bloedbad. Het verhaal dat ze ook een aantal grote vaten mee hadden die met koorden en stroppen gevuld waren om handwerkers op te hangen, haalt hij uit de Excellente Cronike van Vlaenderen. In werkelijkheid raakte de Brugse bevolking in paniek bij het machtsvertoon van de Fransen en zond ze daarom vervolgens boden naar de ballingen. Conscience laat de Franse troepen echter eerst een waar bloedbad aanrichten, waarop de Bruggelingen naar het Vlaamse kamp in Damme vluchten.
De volgende morgen vroeg - in werkelijkheid 18 mei, maar bij Conscience dus 19 mei - slopen de opstandige graafgezinden Brugge opnieuw binnen. Moeilijk was dat niet, omdat Jacques de Châtillon na de opstand van juli 1301 de afbraak van de stadswallen bevolen had, zodat Brugge nu een ‘open’ stad was. Conscience maakt echter geen gewag van die neergehaalde stadsmuren. Volgens hem wisten de bannelingen Brugge slechts binnen te dringen, nadat de poorten voor hen van binnenuit geopend waren. Zich eerst | |||||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||||
ongemerkt van de nachtwacht moeten ontdoen, is namelijk veel spannender dan zomaar eventjes over wat nog rest van de stadsomwalling stappen.
De aanhangers van de graaf richtten een slachtpartij aan onder de Fransen. Ze lichtten hen van hun bed en doodden ze of namen ze gevangen. Al wie de vooraf afgesproken woorden ‘schild en vriend’ niet kon uitspreken, werd genadeloos afgemaakt.
In deze gebeurtenissen ziet Conscience een kans om zijn twee hoofdpersonages Breydel en De Coninck nog eens in het middelpunt van de belangstelling te zetten. Hij geeft Pieter de Coninck de leiding over de verrassingsaanval. In werkelijkheid was de wever op zijn vlucht uit het graafschap reeds veel te ver van Brugge verwijderd om de operatie nog te kunnen leiden. Zelfs al had hij zevenmijlslaarzen gehad, dan nog zou hij de Brugse Metten niet op tijd gehaald hebben. Pas op 23 mei keerde hij terug naar de stad, waar hij samen met Willem van Gulik triomfantelijk ingehaald werd. Consciences tweede grote held Jan Breydel had wellicht al helemaal niets te maken met de Brugse Metten.
Conscience tovert met cijfers en aantallen. Hij is niet consequent en overdrijft. Volgens hem ging Pieter de Coninck aan de vooravond van de Brugse Metten naar Brugge om in ‘een gering huis achter St-Donaes kerk’ wever Geeraert op te zoeken, die met dertig andere gezellen in de stad achtergebleven was. Hij vertelt hem wat er te gebeuren staat en zegt hem wat hij moet doen: ‘(...) Gy zult spoedig naer uwe gezellen gaen om hen te verwittigen: dezen nacht zult gy u geheimlyk met hen in het Peperstraetje begeven: gy alleen zult op den wal tusschen de Damme- en Kruispoorten klimmen; leg u plat ter aerde en laet uwe oogen in de richting van St-Kruis gaen. Zoodra gy een vuer in het veld ziet, val dan met uwe makker op de wacht der poort; open deze - er zullen zeven duizend Vlamingen voorstaen.’ (H.C., p. 241) Een aantal bladzijden en één hoofdstuk verder verzamelen meer dan tweeduizend beenhouwers in het Eksterbos achter Sint-Kruis voor de verrassingsaanval: Meer dan twee duizend beenhouwers lagen op reien en in dezelfde houding ter aerde; (...). (H.C., p. 245) Later sluiten vierduizend wevers zich bij hen aan: | |||||||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||||||
Eenige oogenblikken hier na drongen vier duizend wevers langs verschillende zyden in het bosch; (...). (H.C., p. 247) Dat maakt een totaal van zesduizend Vlamingen - duizend minder dan het aantal waarover De Coninck sprak.
Eenmaal in Brugge binnengedrongen zijn de opstandelingen zelfs nog maar met vijfduizend: ‘Vlaenderen den Leeuw! Wat walsch is, valsch is! slaet al dood!’ Die roep, het vonnis der Vreemden, liep door vyf duizend monden. (H.C., p. 250) Ook met het aantal gedode Fransen springt Conscience onzorgvuldig om. Op the day after beschijnt de zon ‘de lyken van vyf duizend Franschen’: Vyf duizend Vreemden werden dien nacht aen de schimmen der vermoorde Vlamingen geofferd: er is een bloedig blad in de Kronyken van Vlaenderen; dit schriklyk getal staet er naeuwkeurig op aengeteekend. (H.C., p. 252) Voor die vijfduizend Franse doden verwijst Conscience in een voetnoot overigens naar de Excellente Cronike van Vlaenderen: Op dye vrydach waren bedt dan Vm binnen Brugge verslegen ende des anderdaechs waren te Ghendt ooc bedt dan IIm walen dootghesleghen, dit gheschiede int jaer ons Heren XIIIe ende twee. (H.C., p. 252) Verder drijft Conscience het dodenaantal dat hij eerder vermeldde en ook zo in zijn bron vond op tot zevenduizend: Nu hadden zeven duizend Franschen de tweejarige verdrukking met het leven geboet. (H.C., p. 260) De twaalfhonderd man waarmee Jacques de Châtillon Brugge binnenreed indachtig, zijn dit meer dan onwaarschijnlijke cijfers. Stel dat de opstandige graafgezinden erin geslaagd waren álle Fransen te vermoorden, dan hadden dat er maximum dus twaalfhonderd kunnen zijn. Jan Frans Verbruggen maakt zelfs melding van slechts tientallen Fransen (J.F. Vervruggen en R. Falter, p. 141). Die vijfduizend Franse doden haalt Conscience weliswaar uit de Excellente Cronike, maar dan nog blijft er een verschil van tweeduizend man tot aan die zevenduizend doden aan Franse zijde in De Leeuw van Vlaenderen. Dat cijfer is wel degelijk een product van de verbeelding van | |||||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||||
Conscience zelf. Mensen lezen en horen nu eenmaal wat ze graag lezen en horen. Zeker in enthousiaste buien veranderen hun verbeelding en eigen referentiekader soms gegevens zonder dat ze zich daarvan bewust zijn. Conscience moet De Leeuw van Vlaenderen zowat in een roes geschreven hebben. Dat zou eventueel ‘onbewuste verdraaiingen’ van zijn hand kunnen verklaren.
Uit mijn vergelijking van het verhaal in de roman met de bronnen die Conscience consulteerde, de correspondentie die hij erop nahield en de originele manuscripten blijkt dat de schrijver zijn materiaal vrij goed bestudeerd en gebruikt heeft - weliswaar op een eigenzinnige manier. Het resultaat is een combinatie van historische waarschijnlijkheid en romantische verbeelding.
Maar waarheid of epische verdichting... Conscience had bij zijn Vlaamse lezers wel erg gevoelige snaren geraakt. Hoe groot de kloof tussen de werkelijke geschiedenis en de roman ook mag zijn, het valt niet te ontkennen dat Conscience de perceptie van de geschiedenis bij het brede publiek meer bepaald heeft dan de ‘wetenschappelijke’ geschiedschrijving over 1302. | |||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||||
|
|