Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 2006
(2006)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 211]
| |
‘De dolende ridder van Santillana’
| |
[pagina 212]
| |
Rose Gronon omstreeks 1965.
| |
[pagina 213]
| |
Op ‘mercredi, 12 (mei 1965)’Ga naar voetnoot4 staat volgende aantekening:
‘Jour formidable. Pourquoi suis-je ici chez moi, dans ce pays dont je ne comprends pas la langue, infiniment plus qu'en Italie ou qu'en France? Même ici, dans cet hôtel sordide, dans cette ville hideuse (Orgel, L.D.) je pourrais abolir ma volonté, rester ici engluée comme une mouche sur le papier empoisonné. La journée a été torride. Ce soir, l'orage - un nuage rond, frangé de lune - a presque éclaté. J'ai vu Almagro, une petite ville adorable, une Plaza Mayor où l'on cherche les comédiens. Ils sont là, se glissent de colonne en colonne, sautent sur le plancher du théâtre: c'est le Corral des Comedias, qu'un bon alcade a fait construire pour une pièce de Calderon. Puis, un village blanc autour d'une église fortifiée rouge, car l'ordre de Calatrava a mis son sceau sur toute la plaine. Je renonce à Calatrava la Nueva à cause de la mauvaise route et de la voiture, mais je m'en vais chercher les moulins de Don Quichotte. Je les retrouve, blancs et trapus, tels que j'en ai rêvé. Mais ceux que le pauvre chevalier a attaqués se dressaient sur une montagne. Et de loin, on croit voir un géant trapu, la targe au bras, l'épée au bout du bras tendu. Long retour par des vignes sans limites, tandis que l'orage s'élabore dans l'azur.’
Zag Rose Gronon toen voor 't eerst de ‘windmolens’ waarvan ze eerder enkel had gedroomd? Ruim een maand later keert de schrijfster, die inmiddels Portugal doorkruiste, via Santiago de Compostela weer naar huis terug. Ze volgt daarbij een deel van de ‘Camino’.
Op vrijdag 18 juni noteert ze: | |
[pagina 214]
| |
Omslag van de eerste uitgave van De man die Miguel heette.
| |
[pagina 215]
| |
‘Route superbe de León à Oviedo. La vue à partir du col est absolument sensationnelle. Longs détours hideux par des villages de mineurs. Enfin, la route. Petit dîner modeste sur une terrasse. Revu ma route, mais cette fois au soleil. Beaucoup moins effrayante, mais toujours aussi belle. Très fatiguée. Casal de(l) Castro (herberg in Comillas, L.D.)’.
Dat Gronon - enigszins tegen haar gewoonte in - geen verdere commentaar geeft bij haar ‘onderkomen’ wijst erop dat niet enkel het laatste stuk van de weg (‘ma route’...), maar ook de overnachtingsplaats haar genoegzaam bekend waren. In het hotel te Comillas lag overigens een brief van haar petekindGa naar voetnoot5 op de reizigster te wachten, waarmee komt vast te staan dat de auteur op zijn minst een aantal overnachtingen van haar trip bij voorbaat had gereserveerd.
Bevestiging van de vertrouwdheid met streek en landschap levert het reisjournaal een dag later. Dan staat er:
‘Samedi, 19 juin. Jour gris. Bonne promenade pourtant à Santillana. Peu de changements, par bonheur. Le banc n'y est plus, mais bien le rosier. Aldonza. Le cloître ravissant. Rencontre sympathique.’
De bank die - in tegenstelling tot de rozelaar - verdwenen is, daarna het klooster dat de auteur (opnieuw) in verrukking brengt, maar vooral de Spaanse voornaam die de literatuurkenner erg bekend in de oren klinkt... Geen wonder dat Santillana del Mar Rose Gronon zoveel sympathie inboezemt. Haar in 1963 verschenen novelle ‘De man die Miguel heette’ draagt weliswaar als afsluitende dagtekening ‘Comillas, mei 1961’, maar het was toch in Santillana dat ze Cervantes heeft ontmoet.
*
Rose Gronon was inderdaad reeds in Comillas en Santillana del Mar geweest. Vier jaar eerder deed ze een maand - van 3 mei tot 2 juni 1961 - over een eerdere reis naar Santiago de Compostela. Haar dagelijkse trajecten bedroegen toen niet meer dan 150 tot 200 kilometerGa naar voetnoot6. Ze ondernam de tocht | |
[pagina 216]
| |
kloksgewijs en reed langs Pamplona, Logroño, Osorno, Palencia en Valladolid naar León. Via Villafranca en Lugo bereikte ze de derde week van mei haar bestemming. Van dan af aan is het moeilijk om de dagelijkse trajecten nog van een precieze datum te voorzien. De afstanden en te bezoeken plaatsen worden weliswaar telkens aangegeven, maar het valt niet meer uit te maken of Gronon ergens één of meer dagen verbleef. Zelfs al gaat aan de reisnotities een soort planning vooraf, dan nog is aan de gewijzigde data eerst en aan het aangepaste reisschema later te merken dat het oorspronkelijke ontwerp niet lang relevant bleef. Rose Gronon heeft evenwel ongetwijfeld enkele dagen in Santiago doorgebracht en maakte van daaruit een aantal tochtjes. Zo ondernam ze onder meer de dag na haar aankomst een uitstap naar Vigo: ze vertelt dat ze genoten heeft van wat ze ‘de artificiële prettigheid van kustplaatsen’ noemt. Wellicht vertrok ze omstreeks 21 mei weer richting huiswaarts.
Van de tocht die ze op die vertrekdag vanuit Santiago de Compostela via La Coruña naar Ribadeo onderneemt, onthoudt ze danGa naar voetnoot7:
‘Santiago-La Coruña. Groene bergen. Regen (?) La Coruña, de Pharos, de glazen gevels aan de baai. Sombere zwarte sloepen die in de nacht vertrekken, en met licht zullen vissen. Naar Ribadeo: bergpas in de nevel, het mooie BetanzosGa naar voetnoot8 in zijn bergkring. Ribadeo: de vervallen visserswijk’.
Vanuit Oviedo bereikt de schrijfster enkele dagen later Comillas:
‘Eerst de geur van eucalyptus, een zonnig land, en verre klippen. Dan regen: een groene cañon, de Picos de Europa, de rode cañon. De romeinse brug. De vrouw met haar ezeltjes in die wildernis van klippen en dampen over die onzalige weg. Gezellige avond’Ga naar voetnoot9.
Hoelang Rose Gronon in Comillas bleef, is nog maar eens onzeker. Ook wanneer ze van daaruit via San Sebastián naar Bayonne rijdt, geeft het dagboek enkel aan:
‘Naar het zonnige San Sebastián de la Barquero, tussen twee bruggen in - Santillana, en Altamira. Bayonne: elegant en zonnig. Te Sauveterre, wegdrijvend onweer. Lang gesprek met een herderin.’ | |
[pagina 217]
| |
Synopsis van de novelle in het handschrift van de schrijfster.
| |
[pagina 218]
| |
Tussen twee bruggen in, Santillana... Van een echt bezoek aan Santillana del Mar is in het reisjournaal van 1961 dus geen sprake. Ze is er nochtans zonder de minste twijfel geweestGa naar voetnoot10. Het staat zo goed als vast dat het kleinere en rustigere Comillas voor die visite(s) als uitvalsbasis heeft gediendGa naar voetnoot11.
Over het ontstaan van ‘De man die Miguel heette’Ga naar voetnoot12 getuigt Gronon tegenover Joos Florquin:
‘Ik heb eens Santillana del Mar bezocht en ik heb daar gezien wat ik later beschreven heb: de tuin, de boomgaard, de meid en het kind. Terwijl ik onder het prieel op het diner wachtte, dacht ik: hier had Cervantes kunnen zijn. En het is niet eens onmogelijk dat hij in het noorden is geweest, want hij heeft een tijdlang graan gekocht voor de Armada en een gedeelte van de Armada werd in het noorden van Spanje (in Betanzos, L.D.) gebouwd. In elk geval was het voor mij vanzelfsprekend dat hij eens daar in die tuin zou hebben gezeten. Heel het landschap kristalliseerde zich rondom die ene figuur van Cervantes...’Ga naar voetnoot13
*
Miguel de Cervantes Saavedra werd in 1547 in Alcalà de Henares geboren. Cervantes' ouders waren niet rijk en geldgebrek zou hem zijn hele leven blijven achtervolgen. Jong nog was hij - op de vlucht voor justitie nadat hij een edelman in een duel had verwond - in Rome korte tijd in dienst geweest als | |
[pagina 219]
| |
penningmeester van kardinaal Aquaviva. Daarna vocht hij aan de zijde van Don Juan in de Slag van Lepanto (1571). Hij verloor er het gebruik van zijn linkerhand, maar nam als soldaat opnieuw deel aan expedities naar Korfoe, Navarino en Tunis. Met zijn bagage vol aanbevelingsbrieven keerde Cervantes uiteindelijk naar Spanje terug, toen zijn schip voor de Catalaanse kust door Moren werd gekaapt. Spijts vier ontsnappingspogingen, waarbij hij blijk gaf van ongewone moed en grote loyaliteit, zou Cervantes toch vijf jaar in gevangenschap doorbrengen in AlgiersGa naar voetnoot14.
Al die verdiensten konden hem bij zijn thuiskomst een hele tijd lang nog aan geen behoorlijke betrekking helpen. Pas in het voorjaar 1587 - hij was drie jaar eerder getrouwd - kreeg hij de post van ‘koninklijk commissaris voor de bevoorrading van de onoverwinnelijke Armada’. Hoegenaamd geen eenvoudige baan, want de commissaris moest het graan en de olie zelf gaan opeisen. Cervantes diende dan ook - overigens zonder succes - in 1590 een verzoek in bij de koning: hij dacht in aanmerking te komen voor een hoge, beter betaalde bestuurlijke functie in Amerika. In 1594 - enkele jaren na de pijnlijke nederlaag van de ‘onoverwinnelijke’ Armada! - zou Cervantes zijn betrekking als ‘inzamelaar’ ten slotte inruilen voor het niet minder ‘vrolijke’ baantje van belastingontvanger. Onzorgvuldigheid bracht hem telkens weer in moeilijkhedenGa naar voetnoot15 en een aantal keren (in 1592, 1594, 1597...) belandde hij voor kortere of voor langere tijd in de gevangenis. Het was naar alle waarschijnlijkheid tijdens de zes maanden Sevillaanse hechtenis (1597) dat Miguel de Cervantes aan het eerste deel van zijn ‘Don Quichot’ heeft geschreven. Het verscheen in 1605. Precies een decennium later werd het tweede deel gepubliceerd, één jaar voor de dood van de auteur in 1616Ga naar voetnoot16.
In haar ‘De man die Miguel heette’ presenteert Rose Gronon Cervantes op het moment dat het idee voor de ‘Don Quichot’ van lieverlede in hem begint te rijpen. Om den brode is hij korte tijd voordien ambtenaar geworden. Hij blijkt echter over geen administratief talent te beschikken en wanneer ‘de boeken niet in orde zijn’ komt hij in de problemen... Cervantes profiteert | |
[pagina 220]
| |
van een dienstreis naar Betanzos - een kustplaats bij La Coruña van waaruit een deel van de Spaanse vloot uitvaart - om de hulp in te roepen van een oude vriend, Joachim de Villas. Ooit maakten beiden in Rome immers samen deel uit van het gevolg van de kardinaal. Villas heeft het inmiddels tot een meer gevreesd dan wel gerespecteerd rechter gebracht. Al gauw wordt duidelijk dat de man eigenlijk gewoon verveeld zit met het bezoek van Cervantes. Hij paait hem aanvankelijk wel met vage beloftes, maar zelfs een eenvoudig getuigenis met betrekking tot de eerlijkheid van Miguel is hem finaal teveel. Wanneer de rechter voor dienstzaken wordt weggeroepen, keert hij niet meer weer.
Centraal in Gronons verhaal staan het onderhoud dat de Spaanse auteur tijdens de siësta heeft met Villas' tweede vrouw Leandra, met de dochter uit zijn eerste huwelijk Lourençina en - later op de avond - het gesprek dat hij voert met de meid Aldonza, in feite de maîtresse van de rechter. Cervantes wordt aldus een blik gegund binnen de muren van het huis van Don Joachim. Achter diens prestige en welstand gaan slechts hypocrisie en dwingelandij schuil. De drie vrouwen zijn slachtoffers van Joachims genadeloze en ongebreidelde ambitie. Dat de rechter wel de fysieke, maar niet de geestelijke vrijheid van zijn huisgenoten kan inperken, manifesteert zich al gauw. Symbolisch wordt de situatie nadrukkelijk gevat in het beeld van de gekooide kwartel en in dat van de in- en uitlopende rode kater. Het ultieme bezoek aan de collegiale kerk van de stad en de confrontatie met de taferelen die er op de kapitelen van de zuilengalerij rondom de kloostertuin zijn uitgehouwen, hebben een beslissende invloed op de evolutie van Cervantes' denken. De opstandigheid tegenover wat hij als de zinloosheid van zijn bestaan beschouwt, wordt in hem neergeslagen. Het hervonden evenwicht maakt hem - met de gevangenispoort op een kier - op zijn beurt geestelijk vrij. De weg voor het schrijven van de ‘Don Quichot’ is geëffend.
*
Rose Gronon geeft in haar novelle slechts schaarse aanduidingen in verband met het moment waarop Cervantes en zijn (overigens fictieve) vriend, Joachim de Villas, elkaar dan wel zouden ontmoeten. Het door de auteur op het typoscript van ‘Het huis van Don Joaquín’ (de toneelversie van ‘De man die Miguel heette’) aangegeven tijdstip - ‘einde van de XVIde eeuw. 1580’ - correspondeert hoe dan ook niet met de overgeleverde biografische gegevens met betrekking tot Cervantes. Die keert in 1580 net terug uit gevangenschap in Algiers, heeft nog geen werk en is nog ongehuwd... | |
[pagina 221]
| |
Wanneer Joachim aan Miguel in de novelle vraagt hoelang het geleden is ‘dat (ze hun) goede meester de kardinaal naar Rome gevolgd zijn’, vult de rechter meteen zelf aan: ‘Twintig jaar, vijfentwintig?’Ga naar voetnoot17 Omdat Cervantes in 1569 deel uitmaakte van de entourage van Aquaviva in de Italiaanse hoofdstad, zou Gronons vertelling zich logischerwijze dienen te situeren tussen 1589 en 1594. De problemen aangaande de uitvoering van zijn taak als bevoorrader van de marine, waarmee de Spaanse auteur te maken kreeg, komen evenwel vooral aan de oppervlakte in januari 1589 en in augustus 1590. Grotere moeilijkheden nog zullen hem finaal in mei 1592 trouwens in de gevangenis van Castro de Rio doen belandenGa naar voetnoot18. Met die wetenschap had Rose Gronon haar Cervantes zijn opwachting kunnen laten maken bij de rechter omstreeks 1590/1591.
De schrijfster motiveert evenwel de aanwezigheid van de auteur in het noorden van Spanje door diens bezoek aan Santillana te situeren binnen het kader van zijn werkzaamheden als commissionair voor de Spaanse Armada, functie die hij met ingang van 1587 vervulde.
In de novelle zegt Cervantes: ‘Ik koop graan en olie op voor de vloot. Je weet toch beter dan ik dat ze hier aan de stroom schepen bouwen voor de vloot?’Ga naar voetnoot19. En wat eerder: ‘Maar de weg was langer dan hij het zich voorgesteld had - van Betanzos, waar ze aan de rivier schepen bouwden voor de vloot, tot hier, in die slaperige kleine stad tussen de heuvels en de zee’Ga naar voetnoot20.
Het ‘venster’ waarin het in de novelle verhaalde gebeuren zijn beslag zou kunnen krijgen, wordt echter erg klein - en de hypothetische reis naar Betanzos hoogst dubieus - wanneer men er rekening mee houdt dat de ‘onoverwinnelijke’ Spaanse vloot reeds in augustus 1588 vernietigend verslagen werd door de Engelsen. Om de wederopbouw van de Armada te verhinderen, kwamen die overigens een jaar later nog eens terug en richtten in La Coruña grote verwoestingen aan. Lagen er toen in Betanzos nog schepen en werden die ongemoeid gelaten?Ga naar voetnoot21. De vordering van levensmiddelen was | |
[pagina 222]
| |
daar hoe dan ook voorlopig gestaaktGa naar voetnoot22. Miguel bleef weliswaar tot 1593 inkoper van graan en olie voor de vloot, maar die werd... in 't zuiden opnieuw opgebouwd. Enkel 1587/ 1588 lijkt in dat perspectief nog aannemelijk als tijdssituering. De mogelijkheid van een dienstreis van de schrijver naar 't noorden van Spanje wordt uiteindelijk nog doorkruist door een andere overweging: de afstand tussen Esquivias (35 km beneden Madrid, daar stond Cervantes' echtelijke woning) en Sevilla (van waaruit hij als commissaris opereerde, circa 350 km zuidwaarts) was, zoals McCrory aangeeft, in die tijd een reis van tien dagen voor een man en een paard waarbij nog drie rustdagen dienden gerekend te wordenGa naar voetnoot23. Cervantes' (eventuele) tocht van Sevilla naar Santillana del Mar (zowat 700 km) zou hem dus alleen al maar voor de heenreis... een kleine maand gekost hebben. Wellicht had het Spaanse ministerie van oorlog wel ‘proviandeurs’ in dienst die dichter bij Betanzos verbleven.
Weer een ander element uit de novelle maakt ten slotte ook 1587/1588 erg onwaarschijnlijk. Daarbij moet er echter eerst op gewezen worden dat Cervantes - op het moment dat Rose Gronon hem in ‘De man die Miguel heette’ ten tonele voert - in realiteit niet alleen een avontuurlijk, maar ook een gepassioneerd leven achter de rug had. Het is bekend dat hij een verwoed kaarter was en zéér bedreven in het dobbelspelGa naar voetnoot24.
Sebastian Juan Arbo weet bovendien in zijn boek over de auteur met overtuiging te vertellen dat die ‘zonder twijfel liefdesbetrekkingen aanknoopte in alle steden waar hij kwam’Ga naar voetnoot25. Van Ana Franca de Rojas had hij in elk geval al een natuurlijke dochter, Isabel, vóór hij in 1584 in het rampzalige huwelijksverbond stapte met de achttien jaar jongere Catalina de PalaciosGa naar voetnoot26. Hij heeft van haar nooit kinderen gehadGa naar voetnoot27, in tegenstelling met wat in Gronons | |
[pagina 223]
| |
novelle wordt aangegevenGa naar voetnoot28. Na 28 maanden huwelijk verliet hij haar en begon hij aan zijn ‘professionele’ reizen. Pas zeventien jaar later zou hij in Valladolid (en daarna in Madrid) weer met haar gaan samenwonen. Cervantes was intussen haast twee decennia lang weggezonken in wat hij later zelf ‘de stilte van de vergetelheid’ zou noemen...
In Gronons novelle woont Miguel (nog) wel in bij zijn vrouw. Wat daarover meegedeeld wordt, wijst echter evenmin op een goede matrimoniale verstandhouding, al wordt die aanvankelijk vooral toegeschreven aan armoede: ‘Mijn vrouw is van eerbare familie, maar bij haar thuis zijn ze nog armer dan ik (...) Maar ik hield nu eenmaal van haar en van geen andere...’Ga naar voetnoot29. Weldra schemert echter door dat er meer aan de hand is: ‘Wat moest er met zijn gezin gebeuren: de vrouwen, die zijn huis met gekijf vulden, die hem het leven bitter maakten, met wie hij in zijn dwaze aanhankelijkheid onafscheidbaar verbonden was’Ga naar voetnoot30.
Ten slotte klinkt het: ‘De weg schrikt mij af, en ik ben moe. De weg, en ook mijn huis, dat op me wacht. Wat vind ik daar? Niets dan onrust en gekijf en miserie, die slonzige boel...’Ga naar voetnoot31.
Betekenisvol nu is de passage waarin Miguel zich herinnert hoe hij zijn vrouw ooit in onredelijke woede was te lijf gegaan omdat ze hem aan tafel (met zijn verminkte hand) helpen wou. Dan staat er: ‘Hij had haar daarna op beide knieën om vergiffenis gesmeekt; zijn dochter Isabella had gegrinnikt en genoten, alsof ze veel ouder was dan haar jaren en zoveel boosaardiger’Ga naar voetnoot32. Isabella, het kind van Cervantes en zijn minnares Ana Franca werd echter pas geboren op 19.11.1584Ga naar voetnoot33. Al is ze dan ‘veel ouder dan haar jaren’, toch lijkt uitgerekend die ‘boosaardigheid’ (van een meisje van amper vier!), uiteindelijk ook 1589 als het jaar waarin de novelle zich zou kunnen afspelen, definitief omver te kegelenGa naar voetnoot34. | |
[pagina 224]
| |
*
Welke bronnen Rose Gronon geraadpleegd heeft voor ‘De man die Miguel heette’ is niet met zekerheid bekend. Biografische details over CervantesGa naar voetnoot35 in haar vertelling lijken erop te wijzen dat de schrijfster zich alleszins niet tevreden heeft gesteld met een algemener referentiewerk, maar dat ze als basis voor haar novelle hoe dan ook een monografie over de auteur moet hebben gebruiktGa naar voetnoot36.
Wanneer men daarmee rekening houdt, kan enkel vastgesteld worden dat de schrijfster zich in ‘De man die Miguel heette’ nogal wat literaire vrijheden veroorlooft. Ze schuift danig met de chronologie, brengt vrij gewaagde hypotheses naar voren en herschikt zelfs het matrimoniale leven van de Spaanse auteur. Het gaat daarbij haast zeker niet om onzorgvuldigheden, maar om bewuste ingrepen. Ook in eerder werk immers - ‘Orso’ (1954), ‘Sarabande’ (1958) en nog eens in de eveneens in 1963 verschenen roman ‘De ballade van doña Maria de Alava’ - offerde Gronon wel eens wat historische exactheid op aan een alles overheersende sfeerevocatie. Die vond bijna altijd haar oorsprong in de sterk sensitieve ervaring van één moment. Het inbedden in het verleden werd daarna ondergeschikt gemaakt aan de ontwikkeling van het centrale gegeven uit de novelle, dat zich snel rond het initiële moment had gekristalliseerd.
Het ligt dan voor de hand om te speuren naar de vonk die bij de conceptie van ‘De man die Miguel heette’ krachtig genoeg was om Gronon te doen ‘inbreken’ in de biografie van de Spaanse auteur. Vooraf moet gewezen worden op een aantal met de schrijfster verbonden persoonlijke elementen die | |
[pagina 225]
| |
vrij gemakkelijk in het verhaal kunnen herkend worden en die vooral de gezinssituatie ten huize Cervantes - voor zover bekend - uit verband lichten. Ze vormen een eerste interessant nevenmotief uit het werk.
Naar het einde van de novelle toe wacht Lourençina, Joachims dochter, Cervantes op wanneer die terugkomt van zijn bezoek aan het klooster. Ze meldt hem dat haar vader niet is teruggekomen... Zonder hem nog te hebben gezien, zal Miguel huiswaarts rijden. Het voorval is de directe aanleiding tot de ‘bekentenis’ van Lourençina:
‘Ik zou liever barrevoets lopen en mijn vader kunnen liefhebben, Don Miguel. Het is niet goed, als een dochter haar vader niet eren kan. (...) Het is misschien heel zondig van mij, Don Miguel, maar ik kan geen liefde koesteren voor mijn vader. Vroeger, toen ik nog school liep in het klooster, was ik jaloers op al de meisjes, die van hun vader hielden. Die waren zo geborgen, zo veilig... Hij heeft me nooit geslagen en hij heeft me verwend: al wat ik vroeg, heeft hij me gegeven. Maar ik heb hem nooit kunnen liefhebben. Mijn vader is geen goed mens, Don Miguel. Zeg me: is het dààrom, dat ik hem niet lief kan hebben? Neen, het is niet daarom...’Ga naar voetnoot37.
Lourençina kan haar vader niet liefhebben, omdat zij - evenmin als de buitenwereld - in staat is hem te respecteren. De klacht is herkenbaar: ook de kleine Justine uit het autobiografische ‘De reis’ ‘kan enkel luisteren naar het beuken van haar machteloze, hopeloze rebellie’Ga naar voetnoot38 nadat haar vader haar wél (onverdiend) geslagen heeft: ‘Ik wist dat ik hem haatte, mijn vader. Dat ik hem altijd had gehaat, en dat ik nooit zou ophouden hem te haten’Ga naar voetnoot39. Niet het slaan zelf is daar bepalend, maar het feit dat hij ‘het enkel gedaan (had) om te laten zien dat hij de meester is. En opdat ze hem zouden bewonderen. Enkel en alleen daarvoor: opdat ze hem zouden bewonderen...’ Heel lucide zag ze ‘hoe ze hem aangaapten, die domme, laffe grote mensen’Ga naar voetnoot40. Ze weigert dan ook van dan af aan nog ooit haar Pater op te zeggen. ‘Wat heb ik aan die Vader, die ergens in de hemelen huist? Autoritair, dom, achterdochtig, verwaand en onrechtvaardig? Aan één vader op de wereld heb ik meer dan genoeg’Ga naar voetnoot41. Het moge duidelijk zijn: Joachim de Villas, de vader van Justine, ze vertonen de opvallende trekken van Marthe Bellefroids vader... | |
[pagina 226]
| |
Of de historische Cervantes en het hoofpersonage uit de novelle van Rose Gronon nog veel met elkaar gemeen hebben, valt natuurlijk niet meer na te gaan. In de lijn van wat Arbo meedeelt over de ‘liefdesbetrekkingen’ van de auteur van de ‘Don Quichot’Ga naar voetnoot42, kan enkel maar geconstateerd worden dat Gronons Cervantes evenmin ongevoelig is voor de charmes van het andere geslacht.
Helemaal bij aanvang van ‘De man die Miguel heette’ al ondergaat Aldonza in de ogen van Cervantes een opvallende transformatie. Het licht dat over haar heen gulpt ‘toverde een gouden glans over haar leden, een donzige, warme gloed, als van een rijpe vrucht’Ga naar voetnoot43.
Enkele ogenblikken later weet hij weer dat ze in feite niet meer is dan ‘een kleine domme boerenmeid’Ga naar voetnoot44. Het fenomeen lijkt onmiskenbaar erotisch geïnspireerd. Weldra manifesteert het zich opnieuw: ‘bitter-zalig had de schicht hem doorboord - een vlammende tong van begeerte. Het was voorbij: hij lachte, zacht, in zichzelf gekeerd; hij zuchtte en strekte de hand uit naar de groene glazuren kom, waarin de olijven glommen. Dat domme lijf van hem zou nooit oud willen worden, en nooit rust kennen’Ga naar voetnoot45. Een identieke ‘metamorfoze’ doet zich wat verder nog eens voor: ‘Daar was het weer, die tover om haar, over haar, in haar. De boomschors splitst, het naakte, gouden lijf van de dryade glimt en verdwijnt. De bosgod heeft haar weer in zijn macht’Ga naar voetnoot46... In haar vier-, vijfvoudige herhaling contrasteert deze metamorfose fel met de magnifieke maar troosteloze passage uit het midden van Gronons vertelling waarin zij - nadat ze tevoren een aantal signalen uitgezonden had met betrekking tot de penibele matrimoniale situatie van het hoofdpersonage - de emotionele nood van haar Cervantes en van zijn vrouw blootlegt:
‘Nu schaamde hij zich bijna als hij zijn vrouw tot zich nam; en soms kwam de kwellende gedachte in hem op, dat ze hem slechts uit onderwerping of uit medelijden ter wille was. Het was een steelse en bange honger die ze stilden, vlug, achter de gesloten gordijnen, in de benauwende nacht van de alkoof. Soms schreide ze in stilte; dan nam hij ze in zijn arm en ze bleven roerloos liggen, lange tijd. Ze luisterden naar het ademen van de andere slapers, in | |
[pagina 227]
| |
de kamer onder de lage zoldering. En ze wisten, in hun wanhoop, dat de ene niets kon doen om de ellende van de andere te verlichten’Ga naar voetnoot47.
Doordat de schrijfster haar Cervantes een ‘thuis’ bezorgt - weliswaar geregeerd door 't geschreeuw en 't gekijf van vrouwen - en hem in zijn waarde laat als de echtgenoot die gezinsverantwoordelijkheid draagt, tekent ze haar personage milder dan de historische Cervantes, van wie enkel geweten is dat hij na korte tijd zijn vrouw in de steek gelaten heeft. Rose Gronon presenteert in de novelle Cervantes en zijn gade in een soort slachtofferrol, waarvan enkel duidelijk is dat armoede er niet helemaal vreemd aan is. Toch weegt die niet zwaar genoeg om de fundamentele melancholie te verklaren die de verhouding tussen beiden ontzielt en man en vrouw doet aanspoelen op het strand van twee-eenzaamheid.
Het fragment is zo indringend dat onvermijdelijk wordt gedacht aan de uitzichtloze relatie van de schrijfster zelf. Die was begonnen in 1933, joeg lang voort op wilde golven van hoop en verwachting, en deinde na de oorlog uit in de stille waters van wat afstandelijker vriendschap, tot bij de dood van Rodja op 14 januari 1964Ga naar voetnoot48. Die stierf tussen Gronons schrijven van ‘De man die Miguel heette’ en de publicatie van de novelle in.
*
De introductie in ‘De man die Miguel heette’ van elementen uit Gronons eigen leefsfeer noopte de schrijfster ertoe de familiale entourage van de historische Cervantes enigszins aan te passen. Op geen enkele manier verklaart ze nochtans de situering van de novelle in 't noorden van Spanje, ver van de geboortestreek en de werkomgeving van de auteur. Daartoe lijken er andere en sterkere gronden nodig. Die zijn er ook.
In de novelle geeft Cervantes aan Joachim - wanneer die hem vraagt of hij nog schrijft - schoorvoetend toe: ‘Niet veel meer...’Ga naar voetnoot49. De rechter wijst hem op zijn talent en noemt hem ‘Dichter bij Gods genade’, maar Miguel repliceert: ‘Amen. (...) Maar mijn familie moet eten. Ik heb sonnetten geschreven, een paar treurspelen - Maar dat brengt allemaal niet veel op’Ga naar voetnoot50. Tegenover | |
[pagina 228]
| |
zijn gastheer wil Cervantes ongetwijfeld de indruk wekken alsof het schrijven voor hem tot dan toe slechts een tijdverdrijf is geweest. Nu hij een betrekking heeft gevonden - en gebleken is dat zijn literaire activiteiten nauwelijks wat opbrengen - wil hij zich die ‘luxe’ niet langer permitteren en heeft hij er dus een punt achter gezet. Liet zijn oude ‘vriend’ hem even tevoren immers niet verstaan dat hij in zijn ogen amper verschilt van de andere smekelingen? Met betrekking tot zijn eigen vrouw, Leandra, zegt Joachim immers (en de betekenisvolle blik van de rechter staat de lezer voor ogen): ‘Zij, mijn liefje, ze zou met een of andere armoezaaier uit haar stand getrouwd zijn (zo zij niet met hém, Joachim, gehuwd was, L.D.) en adellijk honger geleden hebben in kale kamers...’Ga naar voetnoot51.
Nog bij aanvang van het verhaal wordt meegedeeld dat Miguel ‘zich plots oud, arm, lelijk en vol wanhoop voelt’Ga naar voetnoot52. Wat verderop luidt het da capo: ‘Hij was moe, hij was oud. Die alles overspoelende walg in hem, die bittere loomheid, hij herkende die: het waren de duidelijke tekens van de ouderdom. Hoe nutteloos was zijn leven geweest, uitzichtloos en zonder zin’Ga naar voetnoot53. Aan de wat naïeve kloosterbroeder die hem desondanks even meent te hebben zien lachen, vertrouwt hij eenvoudig toe: ‘Wie zou niet van vreugde lachen als hij het einde van zijn reis nabij ziet?’Ga naar voetnoot54. Uiteindelijk vraagt Cervantes zich af wat Santa Juliana, de patroonheilige van de stad hém zou kunnen bieden. ‘Kan ze me leren, hoe ik van God de enige gunst moet bekomen, die ik ooit van Hem afgesmeekt heb: mijn leven te aanvaarden? Telkens ben ik in opstand gekomen: was dat verkeerd?’Ga naar voetnoot55
Het ligt voor de hand dat de dreiging van een nieuwe gevangenisstraf en de weinig benijdenswaardige levensomstandigheden waarin Cervantes in die tijd verkeert, voor een belangrijk deel verantwoordelijk zijn voor de morele ontreddering waarin de Spaanse auteur is verzeild. Omdat zijn boeken niet in orde blijken, wordt daarenboven zijn eer - waarvoor hij zoveel veil had - aangetast.
Cervantes' zwaarmoedigheid lijkt zich dus te manifesteren als de optelsom van wat het leven hem tot op dat moment geboden had: zijn streven naar dapperheid en roem liet hem berooid achter, verwijderde hem van zijn vrouw en vereenzaamde hem finaal. | |
[pagina 229]
| |
Waren het echter uitsluitend de dreigende rechtszaak en de latente armoede die de Spaanse auteur op 45-jarige leeftijd fysiek en geestelijk zover hadden gebracht? Sebastian Juan Arbo wijst erop in zijn boek dat een andere, alllicht wezenlijke slagader uit Cervantes' bestaan omstreeks 1590 dreigt verstopt te geraken. Hij constateert dat er ‘behalve een sonnet op de dood van Herrera, de dichter die hij in zijn jeugd hartstochtelijk had bewonderd en die in 1597 in Sevilla was overleden’ niets meer van Cervantes vernomen wordt tot in het jaar 1598. Acht jaren van stilte!’Ga naar voetnoot56 Al zegt de biograaf het niet met evenveel woorden, hij suggereert toch dat externe oorzaken op dat moment het schrijverschap zelf van de Spaanse auteur in een impasse hebben doen belanden.
Het is niet onmogelijk dat Rose Gronon die gedachtegang heeft gevolgd. Ook zij lijkt in ‘De man die Miguel heette’ te suggereren dat Cervantes' melancholie permanent gevoed wordt door tijdelijk artistiek onvermogen. Indien dat zo is, raakt Joachim de Villas - wanneer die in de aanvangspagina's van de novelle aan Cervantes vraagt of hij nog schrijft -, natuurlijk een uitermate teer punt aan. Dan immers heeft zijn gast het schrijverschap niet afgezworen, zoals hij de rechter wil doen geloven, maar heeft de zorg om sociaal te kunnen overleven de inspiratie in hem gedood.
Dat de schrijfdrang in elk geval voortdurend wordt gevoeld, manifesteert zich in Miguel wanneer hij voor zichzelve moet toegeven dat ‘... hij slordig was, inderdaad, en gedichten schreef op de keerzijde van zijn kwijtschriften’Ga naar voetnoot57. Waren het aanzetten tot gelegenheidswerk misschien, vlug genoteerd, wellicht nimmer uitgeschreven? Elders koestert Gronons Cervantes toch hoop: ‘Eens zou hij dat alles op papier neergooien - in een komedie, in een verhaal - neerpennen met krassende veder, gejaagd, in onweerstaanbaar jolijt. Zijn pen zou de vaart van zijn gedachten niet kunnen bijhouden...’Ga naar voetnoot58. Maar kort daarna klinkt het opnieuw: ‘Wat sprak hij van gedichten schrijven, komedies, novellen? Dat spel was hem nu voor goed uit de handen gerukt: hem, een kinds geworden oude man. Daarbij, hoe kon hij schrijven - hoe kon hij denken...’Ga naar voetnoot59
In de transfiguratie van Cervantes' erotisch getint verlangen - die één moment de vorstelijke origine in een boerenmeid laat oplichten -, kan in dat perspec- | |
[pagina 230]
| |
tief nog een andere dimensie worden herkend. Het repetitief karakter van de gedaanteverandering geeft aan het fenomeen immers diverse variaties en schakeringen. Zijn het flarden van een geleidelijk op gang komend scheppingsproces, steeds hernieuwde pogingen om de wezenskenmerken uit een figuur te puren en die uit te vergroten? Dat lijkt alleszins onmiskenbaar het geval in:
‘Ze stond met de handen op de rug; het gulpende licht vloeide in overdadige praal over haar heen. Hij antwoordde niet, verlustigde zich in haar aanschijn. Was ze inderdaad een koningsdochter, door een tovenaar tot dienstbaarheid geknecht? Zijn gedachten speelden om haar heen, tooiden haar met vlugge woorden en met metaforen. (onderstreping van mij, L.D.) Maar zijn ogen waren scherp en lieten zich niet bedriegen. Hij wist heel goed dat ze niets meer was dan een boerenmeisje, en niet eens werkelijk mooi: haar kin was te zwaar, haar ogen te wijd uiteen onder het lage voorhoofd. Ze was onuitsprekelijk begeerlijk, maar dat kwam enkel door haar jeugd, door de harde, koele rondheid van haar leden, door dat schone licht op haar, als een mantel. En vooral door dat labiele in haar, dat plotse overslaan van lompe bokkigheid naar dansende, spottende speelsheid, en omgekeerd: de irriterende grilligheid van de vroegste lentebuien’Ga naar voetnoot60.
Eerder al had Cervantes kunnen constateren:
‘De tovenaar die haar in zijn macht bedwongen hield - hoe heette hij? Lirgandeo, Alquife of Brocabruno? - die had hem, Miguel, niet kunnen verschalken’Ga naar voetnoot61. Lethargie en onvermogen tot schrijven als de boze ‘tovenaars’ die mensen en dingen opgesloten houden in alledaagsheid en die de verbeelding knechten?
‘De tovenaars kunnen’, zegt Don Quichot in Cervantes' meesterwerk, ‘mij het geluk ontnemen, maar onmogelijk mijn kracht en moed’Ga naar voetnoot62. Arbo citeert dezelfde passage met een lichte variant: ‘De tovenaars kunnen wel het succes, maar nooit het pogen verhinderen’Ga naar voetnoot63. Pogingen om tot schrijven te komen: als een nauwelijks merkbare onderstroom zijn ze present in deze novelle en ze verlenen daaraan een ander interessant motief. Ze markeren de weg die Cervantes uiteindelijk leidt naar de creatie van zijn meesterwerk, de ‘Don Quichot’. | |
[pagina 231]
| |
Het schrijven van Gronons Cervantes komt weer tot leven, zijn inspiratie wordt gewekt, in de kloostertuin met zijn open gaanderij met dubbele zuilen en versierde kapitelen. De voorstellingen die daarin werden uitgehouwen zijn geladen met leven, waarvan de sfeer nochtans vreemd is aan die van de kerk. Wanneer hij de kloostergang bijna helemaal doorgewandeld is, komt hij tot zijn eigen verbazing in een hem bekende wereld terecht.
Daar vindt hij ze allen terug:
‘Amadis en Viviaan en Rinaldo, de ridders in maliënkolder en wapenrok, met helm en lans en schild en zwaard, te paard en te voet, in het steekspel, op de jacht, in de strijd. Ze waren er allen, met hun paarden, hun honden, hun valken, hun knechts, hun geliefden - met de monsters, de reuzen, de engelen, de duivels en de tovenaars. Maar niet meer deklamerend in hol-dreunende verzen (onderstreping van mij, L.D.): uit steen geboren, half-gevangen nog in de materie, en geladen met diezelfde naïeve, pregnante onmiddellijkheid als het kleine volk dat tussen licht en schaduw leefde in de straten van alle dagen. Hier reden twee ridders elkaar verbeten tegemoet; daar spande een centaur in Phrygische kap zijn boog, en richtte zijn pijl recht in de gapende muil van een draak. Hier plantte een ridder zijn lans dwars door het lijf van de slang, een engel stond achter hem en hielp hem de lans drijven. Maar achter de slang stond de duivel en duwde haar met handen en knie overeind. Daar reed de ridder weg en keerde zich tot afscheid nog eens om in het zadel. De dame keek hem na en wuifde met een lovertak. Maar waarom lachte ze zo listig en zo mysterieus? En wie was het, die achter haar voorzichtig het wandtapijt opzij schoof? Alleen zijn hand was zichtbaar, en het slanke been in nauwpassende hoos...’Ga naar voetnoot64
Voorgaand fragment houdt de essentie in van het kunstenaarschap - in casu het schrijverschap - als interpretatie van het leven. Niet meer deklamerend in hol-dreunende verzen: uit steen geboren, half-gevangen nog in de materie, (maar) geladen met diezelfde naïeve pregnante onmiddellijkheid als het kleine volk dat tussen licht en schaduw leefde in de straten van alle dagen... ‘Geladen met leven: diep, magisch, huiveringwekkend’ zegt Rose GrononGa naar voetnoot65.
Het ultieme tafereel sluit immers rimpelloos aan bij de alledaagse werkelijkheid zoals Cervantes die aangetroffen heeft binnen de muren van het huis van Don Joachim. In zijn metaforische anekdotiek slaat de gesculpteerde | |
[pagina 232]
| |
voorstelling de brug tussen kunst en realiteit. Ze is de aanzet, die meteen door Cervantes verder wordt ver-taald en uitgewerkt in de lotgevallen van de oude, dolende ridder:
‘Sommigen werden koningen in verre landen, maar er waren geen koninkrijken genoeg om rond te komen. Wat deden de anderen, op wie de fortuin niet welgevallig neergekeken had? Kropen ze naar huis terug om in hun bed te sterven? Wat gebeurde er, als ze aan de deur van een paleis aanklopten en de knechten herkenden de tekens van hun waardigheid niet? Werden ze dan genegeerd, liet men hen in het voorportaal wachten, zoals ze hem, Miguel hadden laten wachten? Ze kwamen aan het kasteel van een boze tovenaar, die misschien ook Joachim de Villas heette, die zijn vrouw, zijn dochter en zijn meid in slavernij hield. Dan vlamde in hun hart hun dapperheid op en ze trokken hun zwaard. Maar als ze moe-gevochten, gekneusd en verlamd op de grond uitgestrekt lagen en de smaak van walg en bloed in hun mond proefden, dan pas begrepen ze dat de gevangenen, elk op eigen houtje, reeds een uitweg tot de vrijheid hadden gevonden en geen ridder nodig hadden - zelfs de kat niet, die langs de wijnranken uit de tuin klauterde en als een vlam in het zonlicht verzwond. En dat zij, de domme, verslagen dolende ridders, even belachelijk waren als de opgeblazen, gefopte tovenaar...’Ga naar voetnoot66.
Het voor de ‘overbodige’ ridder onbereikbare koninkrijk... De klassieke held uit de Amadisverhalen die ontluisterd in het zand bijt. Opvallend is in elk geval de rol die Gronons titelpersonage van bij aanvang aan zichzelf toebedeelt in zijn vluchtig geschetst scenario dat niettemin embrionaal reeds de hele ‘Don Quichot’ bevat.
Eerder had Gronon aan Florquin - toen die haar vroeg wat haar beste bron van inspiratie was - gezegd: ‘Een zeer scherp beeld, een beeld dat diep doordringt en dat ik niet meer kwijt kan raken. Dat komt uit een droom, een landschap of een zin die een beeld uitdrukt. Rondom dat beeld agglomereert zich het verhaal. Dan blijft enkel nog het schrijven over - maar dat is hard labeur’Ga naar voetnoot67.
Het was echter niet terwijl zij in Santillana ‘onder het prieel op het diner wachtte’, zoals ze in 1969 aan haar interviewer wilde doen geloven, dat bij haar de gedachte ‘Hier had Cervantes kunnen zijn’ is opgekomen... Er | |
[pagina 233]
| |
bestaat nauwelijks enige twijfel over: het zijn de onthutsende uitbeeldingen op de kapitelen van het Noord-Spaanse (dominicaner) klooster geweest, die Gronons Cervantes tot in het noordelijke Santillana del Mar hebben gevoerd. Het motorisch moment voor de novelle is vrijwel zeker de confrontatie geweest met wat de schrijfster als een uit steen geboren oer-Don Quichot heeft gezien.
*
De vraag rijst hier uiteraard in hoeverre Rose Gronon - in haar fictieve verkenning van het auteurschap van Cervantes - zich meteen heeft uitgelaten over haar eigen schrijverschap. Tegenover Joos Florquin liet ze zich over de laatste fase daarvan slechts ontvallen: ‘Dan blijft enkel nog het schrijven over - maar dat is hard labeur’...
Oordelend naar de bewaard gebleven handschriften lijkt het uitwerken van de romans en novellen - eenmaal dat het verhaal zich in haar had vastgezet - de schrijfster in elk geval geen onoverkomelijke problemen meer te hebben opgeleverd. Er komen in de manuscripten relatief weinig doorhalingen of inlassingen voor. Ze wijken bovendien vrijwel nooit fundamenteel af van het uiteindelijk gepubliceerde werk. Omdat er geen oudere, veel meer bewerkte handschriftelijke versies zijn aangetroffen, lijkt de kans dat de bewaarde manuscripten achteraf door de auteur gemaakte afschriften zijn, eerder gering. Toch blijft ter zake enige reserve geboden. Het is immers heel goed mogelijk dat de echte kattebellen en andere papieren relieken - die dan het ‘labeur’ zouden kunnen aantonen - systematisch niet door de auteur werden bewaard. Voorlopig wijzen de geconserveerde documenten evenwel op een traag en bedachtzaam schrijven... Lang niet alle handschriften zijn echter nog beschikbaar voor onderzoekGa naar voetnoot68. De conclusie kan niet anders dan voorzichtig en voorlopig zijn...
Net voor de schrijfster aan ‘De man die Miguel heette’ was begonnen, had ze in 1962 haar meest succesvolle roman, ‘De Ramkoning’Ga naar voetnoot69, gepubliceerd. Unaniem was die door de kritiek geprezen en bestempeld als een meesterwerk. In 1963 werd de roman overigens op de Boekenbeurs bekroond met de | |
[pagina 234]
| |
prijs van de lezer en in 1965 kreeg het boek alsnog de Antwerpse provinciale prijs voor de roman.
Uitgerekend over de ontstaansgeschiedenis van de ‘De Ramkoning’ nu is niet veel bekend. De schrijfster heeft zelf wel eens verteld dat het onderwerp haar werd ingegeven toen ze tijdens de Griekse reis (van maart 1958, L.D.) in Mykene bij de Leeuwenpoort stond. Voor het overige is de roman - het wordt telkens weer in alle publicaties over Rose Gronon herhaald - vooral doortrokken van het door Robert Graves geïnspireerde ‘matriarchaat’.
Heeft nu uitgerekend die adaptatie van Graves' hypothese Gronon meer moeite gekost dan ze later graag wilde doen voorkomen? En is het nu juist dàt conflictueuze overbruggen van de ‘idee’ naar de ‘realisatie’ van een literaire schepping, dat de schrijfster in ‘De man die Miguel heette’ voelbaar heeft willen maken? Een naar de normen van de auteur lange ‘incubatieperiode’ lijkt daarop toch wel te wijzenGa naar voetnoot70. Naar alle waarschijnlijkheid bevindt het handschrift van de roman zich in (jammer genoeg onbekend) privébezit. De kans dat we ooit achter de genese van de roman zullen komen, is daardoor gering.
Tijdens de laatste jaren van haar leven kreeg Rose Gronon - vooral voor haarzelf was het ongetwijfeld een verrassing! - met het probleem te maken waarmee ze jaren eerder Cervantes had opgezadeld. Ze vertelde dan vaak dat ze niet meer schrijven kon, dat ze ‘oud, lelijk, ziek en vol wanhoop’ was... Al vertoont haar productie vanaf ‘Het land Mordor’Ga naar voetnoot71 m.i. een kwalitatief dalende lijn, toch is Gronon tot aan haar ‘Laatste tocht’Ga naar voetnoot72 blijven schrijven. *
Dat de oorsprong van Gronons Cervantes-verhaal inderdaad terug te vinden is in de tuin van de Colegiata Santa Juliana, het dominicanerklooster in Santillana del Mar, wordt bevestigd door een korte expertise van het reisjournaal (RJ 1) en van wat er beschikbaar is aan werkteksten van de novelle. | |
[pagina 235]
| |
‘De kapitelen in de kloostertuin van de Colegiata de Santa Juliana’.
‘De dolende ridder neemt afscheid...’
| |
[pagina 236]
| |
Onderaan de uitgave van ‘De man die Miguel heette’, die in 1963 bij ‘De Clauwaert’ verscheen, vermeldt Rose Gronon dat de tekst geschreven werd in ‘Comillas, mei 1961’.
Dat betekent dat ze onmiddellijk - haast zeker nog tijdens de Spaanse reis - aan het werk is gegaan. Bevestiging daarvan vinden we in het journaal. Klaarblijkelijk had de schrijfster voor ze naar Santiago de Compostela vertrok, de voorgenomen bestemmingsoorden onderweg en de approximatieve afstanden die ze dagelijks had af te leggen in haar journaal genoteerd. Daaronder was ruimte vrijgelaten waarop ze ad loco haar commentaren kwijt kon. Voor de hele reis had ze aldus de eerste 18 bladzijden van het journaal gereserveerd. Wijzigingen en schrappingen in dat oorspronkelijke schema, nieuwe trajecten die soms in andere inkt (of in potlood) naast en onder het oorspronkelijke werden bijgeschreven, lijken alleszins daarop te wijzen.
Onmiddellijk na de laatste ‘voorbehouden’ pagina, schreef Rose Gronon in potlood de synopsis neer van wat ‘De man die Miguel heette’ zou worden:
‘Ze zitten in (de) tuin en discuteren over het wezen en de aanblik der dingen: Joachim de Villa en Miguel Cervantes. Onder de ronde schaduw van de vijgeboom. Kijken naar de meid, die de tafel dekt onder het houten balkon, waar een druivelaar rankt. De kat, die de vrijheid langs de druivelaar vindt. De kwartel roept in haar kooi, strekt zich op haar pootjes, roept, is dan weer een mollig klein ding. Ze eten artisjokken, vlees met piment, fruit - bittere, koele wijn. Wandelen in de boomgaard. De groene pruimen, de appelen, de schone, diepe perelaar. Citroenen en appelsienen naasteen, een muurtje rond hun beider stam. Rozen: witte, rode, gele, die als peper ruiken. De bank in de hoek, kijkt over de baan. Wandeling in het klooster: de dame en de ridder, het goede en het kwade... Hoe belachelijk is de ridder! De mooie altaarsteen onder het antependium uit zilver, dat uit Mejico komt.'s Nachts zet C de kwartel vrij. Het spelende kind en de meid, plots jong en lieftallig.’
Behalve het woordje ‘de’ in de eerste regel - dat achteraf toegevoegd werd - komt in deze oertekst geen enkele schrapping of inlassing voor. Het valt op dat veel motieven uit de definitieve versie al aanwezig zijn: vrijheid, schijn en wezen, goed en kwaad... Verder treft het dat de schrijfster het bepalende siësta-gesprek met de ‘vrouwen van Don Joachim’ klaarblijkelijk pas in een later stadium heeft toegevoegd. Dat het belangrijke tafereel op het kloosterkapiteel inderdaad van bij het begin inherent was aan Gronons denken over de novelle, blijkt uit de laatste vier regels. Ze noteert daarenboven nauwgezet kleur-, geur- en smaakindrukken. In het reisdagboek | |
[pagina 237]
| |
wordt overigens precies tussen deze pagina's een gedroogde eucalyptusbloem bewaard.
Aansluitend schrijft de auteur in inkt de eerste twaalf bladzijden uit van haar novelleGa naar voetnoot73. De tekst is nogal bewerkt, maar het uiteindelijke resultaat wijkt slechts hier en daar af van de gepubliceerde versie. De rechter is weliswaar in deze vroege tekst nog ‘koninklijke notaris’, Joachims verhaal over zijn eerste vrouwGa naar voetnoot74 ontbreekt en er wordt een korte paragraaf over Miguels koorts te Lepanto ingelastGa naar voetnoot75... Verder leunt de verhaallijn echter aardig aan bij het finale resultaat. Achteraf werden vooral details nog in- en bijgekleurd. Aldonza bijvoorbeeld komt gaandeweg steeds beter in het vlees te zitten: haar jonge borsten die oorspronkelijk ‘hoekig’ en ‘scherp’ waren onder haar hemd, evolueren via ‘rond’ en ‘hard’ naar het meer barokke ‘rond’ en ‘stevig’...
Een uitgeschreven versie van het volledige manuscript ontbreekt jammer genoeg.
Het typoscriptGa naar voetnoot76 vertoont op elke bladzijde nog handverbeteringen van de auteur, die eigenaardig genoeg niet allemaal in de uitgave van de novelle werden overgenomen. Al zijn de verschillen hier werkelijk minimaal, toch heeft zeer waarschijnlijk een nog jongere lezing van het typoscript tot legger voor de publicatie zelf gediend.
*
In het eerder aangehaalde interview met Florquin brengt Rose Gronon, bijna tien jaar na verschijnen van ‘De man die Miguel heette’, ook onder woorden hoe zij de verhouding van Cervantes tot zijn ‘Don Quichot’ ziet:
‘Ik denk dat hij (Cervantes) helemaal de spot niet heeft willen drijven met de ridderromans zoals dat gewoonlijk gezegd wordt. Ik denk eerder dat hij met | |
[pagina 238]
| |
zichzelf heeft willen spotten zoals MolièreGa naar voetnoot77 met zichzelf spotte in ‘L'école des femmes’ en ‘Le Misanthrope’. Cervantes heeft, net als Loyola, zeer veel van die romans gelezen en hij moet gedweept hebben met die ridderlijke eigenschappen die daarin verheerlijkt werden. Als men dat niet aanvaardt, is zijn jeugd niet te begrijpen want in plaats van een rustig baantje te aanvaarden, heeft hij verkozen te gaan vechten te Lepanto. Hij heeft jaren in Algiers doorgebracht en de kwaliteiten die hij daar heeft laten blijken, zijn precies die ridderlijke kwaliteiten. Wat heeft het hem opgebracht? Armoede en een verminkte hand. Wie in onze wereld een ridder wil zijn, is een dwaas. Daarom is Don Quichot(e) zo belachelijk en dwaas, maar Cervantes houdt van hem: zijn eigen ik. Innerlijk is hij een waarachtig ridder: trouw aan zichzelf en de anderen en edelmoedig, trots en toch vol erbarmenGa naar voetnoot78.
Dat Cervantes zeer veel ridderromans gelezen heeft en volkomen vertrouwd was met het genre, illustreert Gronon de hele novelle door, maar pertinent in het gesprek met Leandra en Lourençina. Personages uit die ridderromans worden om de haverklap genoemd en hun lotgevallen worden soms summier verhaald: ‘Angelica treurde om Rinaldo en Camilla om Lothario’Ga naar voetnoot79 en ‘Hier waren ze: Amadis en Viviaan en Rinaldo, de ridders in maliënkolder en wapenrok, met helm en lans en schild en zwaard, te paard en te voet, in het steekspel, op de jacht, in de strijd’Ga naar voetnoot80.
Wanneer de schrijfster Leandra de deurtjes laat opengooien van haar boekenkast, gunt ze de lezer in feite ook een blik in de bibliotheek van Cervantes en laat hem verzuchten: ‘Wat voor schatten heeft U daar, die mij, arme minnaar der letteren, hongeren doen?’ ‘Ik heb ze gelezen en herlezen’, zegt Joachims vrouw dan. ‘De Amadis en de Bloementuin van Olivante de Laura, de Tien Boeken van het Amoereuze Fortuin en De Waarachtige Spiegel van de Ridderlijke Minne’Ga naar voetnoot81. Miguel sluit daar bij aan: ‘Ik ook, ik heb naar het | |
[pagina 239]
| |
klatergoud van mijn boeken getracht, in de tijd toen ik gevangen zat...’Ga naar voetnoot82. Op Leandra's vraag: ‘En heeft het U troost gebracht?’ repliceert hij dan: ‘Zeker, lieve dame - al wist ik, dat het klatergoud was’Ga naar voetnoot83.
Het titelpersonage kent dus in Gronons novelle aan de ridderromans een weliswaar relatieve, maar toch niet te veronachtzamen kwaliteit toe: ze troosten en doen vergeten. Wanneer hun geconstrueerde, fictieve wereld evenwel navolging krijgt in het echte leven, dan houden ze een gevaar in. Ze zijn immers niet levensvatbaar, want enkel het resultaat van dromen en verlangens. Het zijn nochtans - in de optiek van de schrijfster - de ridderromans die de drijfkracht leverden voor Cervantes' onvoorwaardelijk engagement en zijn (toch historisch bewezen) dapperheid. De nieuwe tijd heeft de in de ridderromans gehuldigde principes als naïef weggelachen. Het besef dat hij er niet in geslaagd is de dapperheid uit zijn jeugd om te zetten in ‘dapperheid om het leven te dragen’Ga naar voetnoot84 (zoals Lourençina het uitdrukt) heeft de pijlers onder Cervantes' bestaan weggehaald en zijn leven zinloos gemaakt: ‘Hoe nutteloos was zijn leven geweest, uitzichtloos en zonder zin’Ga naar voetnoot85.
Tegenover Leandra en Lourençina verzucht Cervantes: ‘Het waren mijn boeken die mijn geest kromgebogen hadden, zodat ik als een dwaas de roem achterna holde. Een dolende ridder inderdaad!’Ga naar voetnoot86
Gronons uitlating tegenover Florquin dat Cervantes in de ‘Don Quichot’ met zichzelf heeft willen spotten, houdt in dat de romanfiguur Don Quichot in wezen een uitvergroting is van zijn auteur. In elk geval deelde Cervantes met hem het lot van de Spaanse hidalgo, de (in vele gevallen verarmde) edelman van wie verwacht werd dat hij in oorlogstijd zijn land verdedigde. Wanneer hij om diverse redenen niet strijden kon, diende hij van zijn renten te leven. Hij was echter in de praktijk vaak genoodzaakt uit bedelen te gaan.
Voor een man met beperkte financiële middelen was de militaire dienst een aantrekkelijke keuze. Nadat Cervantes tijdens de Slag van Lepanto nog heldhaftig in de voorste gelederen had gevochten, verwees een verminkte hand hem echter als soldaat naar het achterplan. Hij moest - bij gebrek aan beter - een twijfelachtig baantje aanvaarden dat hem - zoals zijn latere literaire | |
[pagina 240]
| |
creatie - bovendien dwong tot een dolend bestaan. Dapperheid en edelmoedigheid verwaaiden zo in het uitgestrekte Spaanse landschap...
‘Don Quichot’ waaraan Cervantes - wanneer de novelle ten einde loopt - weldra zal beginnen schrijven, is in de optiek van Rose Gronon dus de constructie van een duidelijke en scherpe dualiteit, met een rationele en een absoluut irrationele kant. De laatste wordt bepaald door een illusoire ridderwereld - in feite een karikaturaal vertekend verloren paradijs - waarin de principes overleven die aan Cervantes' jeugdjaren zin gaven.
De gespletenheid in het hoofdpersonage - bewoner van twee werelden -, wordt trouwens uitstekend verwoord op één van de slotbladzijden van Cervantes' meesterwerk:
‘(Don Quichot) sloeg, zoals vaak in de loop van deze grootse geschiedenis opgemerkt, alleen op hol als het ridderwezen in het geding was en bij al het andere wat hij zei, gaf hij blijk van een helder en ontvankelijk verstand, zodat zijn daden voortdurend door zijn woorden en zijn woorden door zijn daden werden onderuit gehaald’Ga naar voetnoot87.
*
Wanneer het Rose Gronons overtuiging was, dat Cervantes in zijn meesterwerk zichzelf heeft geridiculiseerd, dan heeft ze zich natuurlijk onmiddellijk gerealiseerd dat het welslagen van haar novelle grotendeels afhankelijk was van de mate waarin ze ‘de man die Miguel heette’ herkenbaar kon maken als het zich ontwikkelende personage Don Quichot. Eerst daarna kon ze zich bezighouden met het tekenen van een sociale achtergrond waarop de roman zou hebben kunnen gedijen, kon ze het boek m.a.w. trachten te duiden als een geniaal antwoord op de omstandigheden waarin zijn auteur verkeerde.
In eerste instantie drong zich echter de geleidelijke identificatie op tussen Cervantes en zijn alter ego. Gronon laat daarbij haar Cervantes gaandeweg de fysionomie aannemen van zijn hoofdpersonage. Met mondjesmaat lost ze een aantal biografische gegevens over de Spaanse auteur (Rome en de kardinaal, Lepanto, de verminkte hand, Algiers...) en doordesemt die van lieverlede met elementen die doorgaans nadrukkelijkGa naar voetnoot88 thuishoren in de wereld van Don Quichot (Aldonza, de Amadisromans, tovenaars, dolende ridders...). | |
[pagina 241]
| |
Zo krijgt Cervantes (van Lourençina) te horen dat hij, zoals Ulysses, ‘heel goed een dolende ridder (had) kunnen zijn. Maar dan vermomd’Ga naar voetnoot89. Hij weerlegt weliswaar die gedachte, maar schetst daarbij het erg herkenbare silhouet van ‘de ridder met het droeve gelaat’ en ontleent bovendien zijn attributen: ‘Ik ben oud, verminkt en lelijk, Lourençina. Waar is mijn helm, mijn zwaard, mijn lans, mijn gouden schild?’Ga naar voetnoot90.
Cruciaal in Gronons identificatieproces is het moment waarbij haar titelpersonage het tafereel met de afscheidnemende ridder - op het kapiteel in de kloostertuin - transponeert naar de situatie die hij binnen de muren van het huis van de rechterGa naar voetnoot91 heeft aangetroffen en er zichzelf de rol van verslagen dolende ridder in toebedeelt. Scherp schat hij zijn situatie in: ‘Hij was omsingeld door zijn kommer, zoals in het spookbeeld dat hij zelf opgeroepen had: de oude, kreupele ridder in een verroest harnas, gevangen in een kring van lachende knechten, een sarrende, gierende, krijsende bende lakeien’Ga naar voetnoot92.
Van bij de beginpagina's had de schrijfster inmiddels een boog uitgetekend die de hele novelle overspant. Tot acht keer toe heeft ze het over ‘de droev(ig)e, lange snor’ van haar titelpersonage en connoteert hem op die manier steeds explicieter met ‘de ridder van het droevige gelaat’. Enkele keren ook wordt het ‘magere, hoekige paard’ dat later zoveel illustratoren zou inspireren, terloops geschetst... Eerst bij de op twee na laatste bladzijde valt in verband met Aldonza ten slotte het onvermijdelijk geworden ‘Ach, Dulcinea’...
Onmiddellijk daarna stuurt Rose Gronon haar Cervantes als dolende ridder de wereld weer in:
‘En eens, heel zeker, schreef hij iets waarover de wereld verbaasd zou staan. Ja, hij, Miguel de Cervantes Saavedra. Een gedicht, of liever een toneelspel. Of gewoon een verhaal. Een verhaal over een dolende, kreupele, bespottelijke oude ridder, in versleten harnas, op een uitgemergeld scharminkel van een paard. Telkens weer werd die verguisd, vernederd, verslagen, iedereen zou schateren bij het aanhoren van zijn droeve avonturen. Maar - en dat moest als een levend warm hart blijven kloppen in een houten poppenlijf - de | |
[pagina 242]
| |
ridder zou steeds edelmoedig en geduldig blijven, trots en toch nederig, trouw aan zichzelf en vol erbarmen. Misschien kwam er ook in het verhaal iemand, die zijn hand zoende en zei: “U is een goed mens, Heer...” Hij reed verder; de schaduw van zijn paard schoof over de weg vóór hem uit, mager, zwart-uitgerekt en belachelijk lang’Ga naar voetnoot93.
Don Quichot en Cervantes zijn dan over elkaar heengeschoven... De romanfiguur is ingesijpeld in zijn auteur.
Ongetwijfeld heeft Cervantes in zijn beroemde boek de complexiteit weergegeven van een tijd waarin hij zich niet helemaal thuisvoelde. De Spaanse auteur, zo suggereert Gronon, recruteerde ooit zijn bestaansnormen uit de ridderverhalen, ongetwijfeld de meest geestdriftige exponent van de pas begonnen boekdrukkunst. Die romans werden in Cervantes' tijd nog wel gelezen, maar dreigden van lieverlede het slachtoffer te worden van hun eigen succes. De kwaliteit was zodanig gezakt dat alom de roep om verandering te horen was. Meteen dienden ook de mooie idealen die erin gepropageerd werden, ingeruild te worden voor een grotere neiging tot realisme. Rose Gronon heeft dat scharniermoment in de tijd - onlosmakelijk verbonden met de ‘Don Quichot’- metaforisch overgebracht tot binnen de muren van het huis van Villas. De door Cervantes ooit gekoesterde idealen van het ridderschap worden er getoetst aan de kleinschalige realiteit van een eindzestiende-eeuws Spaans gezin.
Een analyse van het centrale gesprek dat Cervantes voert met Joachims tweede vrouw en met zijn dochter uit het eerste huwelijk - waarin de relaties binnen het gezin van de rechter belicht worden - dringt zich op.
Aanleiding tot dat onderhoud is het ‘oordeel’ dat Doña Leandra en stiefdochter Doña Lourençina van hun ‘wijze en geleerde’ gast willen horen over het ‘gebrek aan ridderlijkheid’ dat betoond wordt door de toekomstige echtgenoot van Lourençina. Het voorgelegde probleem raakt de essentie van de ridderepiek: ‘Wat denkt de Heer van een minnaar, die zich ridderlijk noemt en toch durft klagen over de wreedheid van zijn beminde? Die haar in gedichten haar wreedheid verwijt en daarbij haar naam openbaart?’Ga naar voetnoot94 Beide vrouwen zijn vanzelfsprekend thuis in de ‘ridder-bibliotheek’ en kennen de code. Eerder hebben ze evenwel - elk op haar manier - reeds moeten ervaren dat de regels in de realiteit nogal eens geschonden worden. | |
[pagina 243]
| |
In de ‘Don Quichot’ komt een passage voor waarin het titelpersonage een aantal boeven bevrijdt die - overigens op volkomen legale gronden - door de rechter waren veroordeeld.
Don Quichot laat bij die gelegenheid ‘vrijheid’ primeren op ‘gerechtigheid’Ga naar voetnoot95. Het slot van de roman bevat nog een andere passage met een aanverwante inhoud. Het hoofdpersonage zegt dan:
‘Vrijheid, Sancho, is een van de kostbaarste giften die de hemel de mens heeft geschonken; daar kunnen de schatten die de aarde bevat of de zee verhult niet tegenop; voor vrijheid, evenals voor eer, kan en moet men zijn leven wagen en gevangenschap is daarentegen het grootste kwaad dat de mens kan overkomen’Ga naar voetnoot96.
Motivatie voor precies deze hiërarchie in het denken van Don Quichot is natuurlijk te vinden in de vijf jaar gevangenschap die Cervantes zelf van 1575 tot 1580 in de kerkers van Algiers te verduren kreeg. Vanaf 1589 dreigde trouwens nieuwe hechtenis. In het onderhoud dat Doña Leandra en Doña Lourençina (en later ook in het finale gesprek met Aldonza) blijft hetzelfde beginsel als onuitgesproken, maar betekenisvolle achtergrond aanwezig. Elk van de vrouwen heeft immers aan Don Joachim een fundamenteel deel van haar persoonlijke vrijheid dienen op te offeren.
Doña Leandra - die nog samen met Lourençina, Villa's dochter uit een eerste huwelijk, op kostschool zat en dus even oud is als zij - betaalt in feite een schuld af die haar ouders tegenover de rechter hadden. Met een spiegel legt zij evenwel contacten met de buitenwereld en via het spel van de zon in dezelfde spiegel geeft zij signalen aan de jonge mannen van het dorp... In ‘Het huis van Don Joaquín’ (de toneelversie van de novelle) komt in hetzelfde verband overigens volgende significante passage voor: ‘Jij zult erin (in de spiegel, L.D.) kijken, heel eventjes, en dan steek ik hem weg, ergens, diep, diep weg - hier. En jouw gelaat blijft voor immer en altijd in de spiegel gevangen’Ga naar voetnoot97. Voorlopig neemt Leandra zich echter nog in acht voor Lourençina, maar als die eenmaal de vrouw van Don Hernán is geworden ‘zal de weg (voor de vrijers, L.D.) dan zo lang zijn van de boomgaard tot haar kamer?’Ga naar voetnoot98 Wanneer Leandra Cervantes smachtend zegt: ‘Hoe zou ik me op | |
[pagina 244]
| |
u kunnen verlieven...’Ga naar voetnoot99, is dat voor haar ongetwijfeld meer dan een boutade. Ze verkent nauwlettend de wegen van elke mogelijke escapade. In Cervantes evenwel wordt ‘geen begeerte wakker, maar wel schroom en teder medelijden’Ga naar voetnoot100. ‘Ze is koud en hard geworden’Ga naar voetnoot101. Het is duidelijk dat Leandra niet in staat is gebleken haar lectuur te relativeren; haar leven is geworden tot een permanente wraak voor het zeer onridderlijke gedrag van haar zoveel oudere echtgenoot...
Doña Lourençina - de dochter uit het eerste huwelijk van deze rechter - wordt door haar vader uitgehuwelijkt aan de zoon van de graaf. Of ze van hem zal gaan houden of niet, is hier in feite nauwelijks relevant. Ze wil in elk geval - ze kan haar vader niet liefhebben, omdat ze hem niet kan respecteren - weg en het ‘gearrangeerde’ huwelijk biedt haar daartoe een unieke gelegenheid. ‘Als ze tot bezinning komt, kan ze nog altijd troost vinden in haar boeken, tussen dragen en wiegen in’Ga naar voetnoot102. Kwetsbaar en teder zoekt zij in Cervantes de vader die ze in Joachim nooit vinden kon.
Aldonza, de meid, is allicht van de drie vrouwen de meest pragmatische. Doordat Don Joachim in de mening verkeert dat haar kind door hem verwekt is (en het zelfs zal erkennen), zijn de boeien die haar de facto in ‘ondergeschikte dienstbaarheid’ aan haar meester binden, verbroken. Wanneer Cervantes nochtans helemaal aan 't einde van de novelle een kwartel uit haar kooi wil bevrijden en meteen aan Aldonza vraagt of ze niet ernaar verlangt om vrij te zijn, repliceert Aldonza:
‘Wat bedoelt U daarmee, Heer? Wil U met mij doen zoals met de kwartel? Me uit de tuin wegsmokkelen en ergens in de velden de kooi openzetten? Denkt u, dat hij dankbaar zou zijn, als hij verstand en rede had? Hier wordt hij in zijn gevangenis met veel liefde verzorgd. Hij krijgt op tijd vers water en voer, elke dag wordt zijn kooi met gras en loof bestrooid. Hij heeft geen nest meer op het veld, geen maat in de wijngaarden. Hij heeft het verleerd, zelf eten te zoeken en zich schuil te houden als er gevaar dreigt...’Ga naar voetnoot103.
Vrijheid ingeruild voor gecontroleerde afhankelijkheid en een zekere status... Voor Aldonza is de prijs alvast niet te hoog. | |
[pagina 245]
| |
Eén van de zichtbaarste motieven uit de ‘Don Quichot’ is ongetwijfeld de tegenstelling in de roman tussen ‘schijn en wezen’. Die wordt nadrukkelijk geïllustreerd door een passage uit een van de meest illustere hoofdstukken uit de roman:
‘Kijk wat u doet, heer’ antwoordde Sancho. ‘Die dingen in de verte zijn geen reuzen maar windmolens en wat armen lijken, zijn de wieken die worden rondgewenteld door de wind en de molensteen laten draaien’Ga naar voetnoot104.
Heel dikwijls zijn ook de dingen in ‘De man die Miguel heette’ niet wat ze lijken... Wanneer de eenvoudige broeder uit het dominicanermonasterium hoog opgeeft van het voor het altaar geplaatste antependium - helemaal in zilver! - dat aan de stad geschonken werd door Don Enrique, de broer van Cortés, merkt Cervantes op dat de ‘waarheid’ (in de vorm van een oude steen waarop de vier evangelisten staan afgebeeld) op die manier verborgen blijft onder de ‘glamour’... Korte tijd later wordt Miguel in de kloostertuin geconfronteerd met de taferelen - in steen uitgehouwen op de kapitelen -, nu eens bijbels van inspiratie, dan weer heidens en vermengd met invloeden (zoals die uit de ridderepiek) die in elk geval totaal vreemd zijn aan de religieuze wereld waarin ze niettemin werden ondergebracht. Een oudere, diepere werkelijkheid puilt door de scheuren van de eeuwen naar buiten en sluit toch weer aan bij het alledaagse leven dat Cervantes, even tevoren nog, had aangetroffen op het marktplein. Waarheid, maar keer op keer weer geboetseerd door de tijd... Hoe diep de kloof wel is die gaapt tussen wat lijkt en wat wezenlijk is, blijkt natuurlijk opnieuw het meest uit het gesprek dat Cervantes met de vrouwen heeft in de vertrouwelijkheid van de middagrust. Het kleine imperium dat Joachim de Villas binnen de eigen kring dacht te hebben uitgebouwd, bestaat in wezen niet. Zonder dat hij het zelf merkte, werd zijn dictatoriale autoriteit - die er de enige pijler van was - van binnenuit aangevreten. Maatschappelijk gezien is hij misschien succesrijk, maar als vader en als echtgenoot heeft hij jammerlijk gefaald.
In Cervantes' meesterwerk vraagt de pastoor op de voorlaatste pagina aan ‘de notaris schriftelijk vast te leggen dat Alonso Quijano de Goede, algemeen Don Quichot van La Mancha genaamd, uit het huidige leven was verscheiden en een natuurlijke dood was gestorven’Ga naar voetnoot105. De ‘goedheid’ van de dolende ridder verwerft via het predikaat een blijvend karakter. In de roman had ze zich | |
[pagina 246]
| |
vooral gemanifesteerd als loyaliteit, naïef vertrouwen en bestendig als onvoorwaardelijke beschikbaarheid. In de meest strikte zin kan nochtans rechter Joachim de Villas evenmin boosaardigheid aangewreven worden... Hij is slechts berekend, achterdochtig (‘vertrouw nooit iemand verder dan de lengte van één arm’Ga naar voetnoot106) en blijft beschikbaar... voor diegenen die hem nuttig kunnen zijn. Niettemin getuigt zijn dochter Lourençina over hem: ‘Mijn vader is geen goed mens’Ga naar voetnoot107.
Vooral naar het einde van Rose Gronons verhaal toe wordt die kwalificatie wél enkele keren aan Cervantes toegekend. Zowel Doña Lourençina als Aldonza noemen hem inderdaad ‘een goed mens’Ga naar voetnoot108 Waarop hun waardering binnen het raam van de vertelling dan specifiek gebaseerd is, wordt niet helemaal duidelijk. Natuurlijk ligt die goedheid vooral besloten in Cervantes' onbaatzuchtig gedrag tijdens zijn gevangenschap in Algiers. Wanneer Leandra hem echter verzoekt om ook dat wedervaren te vertellen, zegt hij: ‘Beter niet, Doña Leandra. Het heeft toch geen zin...’Ga naar voetnoot109. Misschien heeft Gronon die wat zwakke ‘karakteronderbouw’ hier in haar novelle achteraf toch enigszins aangevoeld. In ‘Het huis van Don Joaquín’, fundeert ze de ‘goedheid’ van haar Cervantes wel degelijk door hem met het geld dat hij van Lourençina (die daar Isabel heet) kreeg, een stroper van de galeien te doen redden. Dat ‘goed zijn’ een hoge hiërarchische plaats bekleedt op de waardenschaal van Gronons Cervantes, wordt in elk geval overduidelijk aangetoond in de laatste regels van de novelle: ‘Misschien kwam er ook in het verhaal (dat hij zou schrijven, L.D.) iemand, die zijn hand zoende en zei: U is een goed mens, Heer...’Ga naar voetnoot110.
Cervantes tekent het hoofdpersonage van zijn roman ook aldus:
‘En de edelman sloeg alles gade en stond over alles verbaasd, met name toen Don Quichot, nadat hij zijn hoofd, gezicht, baard en helm had schoongewreven, deze weer opzette, zijn voeten stevig in de stijgbeugels drukte, zijn zwaard uit de schede trok, zijn lans greep en zei: Kome wat komen moge; hier ben ik, bereid het tegen Satan in eigen persoon op te nemen.’Ga naar voetnoot111.
Die dapperheid van Don Quichot, in feite voortdurend geëtaleerd in de roman, is door Rose Gronon ook een paar keer in verband gebracht met de | |
[pagina 247]
| |
Cervantes uit haar novelle. Maar zoals voor de goedheid geldt hier opnieuw dat nergens in de novelle rechtstreeks gronden worden aangevoerd die aantonen waarop die dan wel is gebaseerd. Die dapperheid zit natuurlijk zonder meer opgeborgen in het relaas dat Gronons hoofdpersonage - op uitdrukkelijk verzoek van Leandra - geeft van de Slag van Lepanto tijdens het siëstaonderhoud met de ‘vrouwen’. Cervantes zelf kan enkel maar verzuchten: ‘Ik heb geen dapperheid meer’Ga naar voetnoot112.
Het eergevoel dat een ander draagvlak vormt van de ‘Don Quichot’ weerspiegelt zich in een tweetal fragmenten uit ‘De man die Miguel heette’. Wanneer Lourençina Cervantes vraagt: ‘En vertel me, Don Miguel. Indien mijn vader U die gunst moest weigeren, wat zou U doen? Schreien en klagen en op uw knieën voortkruipen en smeken?’, luidt zijn antwoord resoluut: ‘Nooit! Dan vind ik zelf wel een uitweg...’Ga naar voetnoot113. In de slotpagina's van de novelle weigert Cervantes daarna het geld te aanvaarden dat Don Joachims dochter hem wil schenken en dat hij nochtans goed had kunnen gebruiken. ‘Mocht u toch in moeilijkheden geraken, Don Miguel... Ach, zeer rijk of zeer machtig zullen we niet zijn. Maar zal u tot ons komen?’ vraagt die daar. Hij (Cervantes) dacht (dan): ‘Nooit. In geen eeuwigheid.’ Maar hij knikte en zei deemoedig, geruststellend: ‘Zeker, Doña Lourençina...’Ga naar voetnoot114.
Hoe fel contrasteren beide passages met de scène waarin Lourençina nogmaals, Cervantes wanhopig toevertrouwt dat ze het nooit zal kunnen goedvinden dat haar vroegere vriendin, nu haar stiefmoeder, speelt met haar trouw.
Rose Gronon heeft uit de lectuur van de ‘Don Quichot’ de bouwstenen gehaald, die haar toelieten een imaginaire maatschappelijke context te creëren waaruit Cervantes zijn meesterwerk had kunnen puren. Op de muren van ‘het huis van Don Joachim’ heeft ze daarna de principes geënt van een klassieke Amadisroman en haar titelpersonage met de relativiteit ervan geconfronteerd. Die ervaring geeft Gronons hoofdpersonage uit ‘De man die Miguel heette’ het beeld in van de verslagen ridders die ‘moe-gevochten, gekneusd en verlamd op de grond uitgestrekt lagen en de smaak van walg en bloed in hun mond proefden, dan pas begrepen ze dat de gevangenen, elk op eigen houtje reeds een uitweg tot de vrijheid hadden gevonden en geen ridder nodig hadden’Ga naar voetnoot115. | |
[pagina 248]
| |
Het feitelijke bankroet van de in de ridderromans verheerlijkte kwaliteiten - die eerder ook aan Cervantes' bestaan zin gaven - is in de optiek van Rose Gronon de directe voedingsbodem geweest voor de ‘Don Quichot’.
*
Gronon heeft nooit erg te klagen gehad over de reacties op haar werk in de kritiek.
Ook ‘De man die Miguel heette’ kreeg veel bijval.
Feniks noemt de novelle in ‘'t Pallieterke’Ga naar voetnoot116 superieur. Hij vindt ‘(ze) weer geschreven in een taal van kristal, misschien mag ik wel zeggen: in een damasten taal, wellicht soms 'n tikje gemaniëreerd, of althans bijwijlen een ietsje te opzettelijk-precieus’. Maar volgens hem moet de auteur zonder meer ‘tot het half dozijn best-schrijvende literators van Noord en Zuid’ gerekend worden.
In ‘Gazet van Antwerpen’Ga naar voetnoot117 prijst Paul Hardy de ‘rijke inlevingskracht’ van de auteur. ‘In dit romantisch verhaal werd de sfeer uitnemend getroffen’, vindt hij. ‘Geschreven in een fraai, lichtjes precieus proza, lijkt dit werkje gegroeid uit verering en tevens uit vertedering voor de grote Spaanse schrijver, die uit de gesprekken en handelingen zeer menselijk, met dichterlijke luister omgeven, doch tevens zeer “natuurlijk” naar voren treedt.’ ‘Want Rose Gronon weet’, gaat Hardy verder, ‘op de juiste wijze afstand te nemen ten aanzien van haar onderwerp. (...) Het is eigenlijk een geknipt boekje voor een met passende smaak geïllustreerde luxe-editie’Ga naar voetnoot118.
Em. Janssens bewondert in ‘De Periscoop’Ga naar voetnoot119 eveneens Gronons stilistische kwaliteiten: ‘de fijn verzorgde stijl (legt) op het verhaal een lichte bedwel- | |
[pagina 249]
| |
ming waarmee de schrijfster eens de werkelijkheid onderging (...)’. ‘Haar helden en heldinnen’, zo vervolgt hij, ‘incarneren de bijzondere geest van een plaats, van een tijd: zij leven onder die hemel, tussen die muren, als in een noodlot’. Hij noemt de novelle: ‘het zoeken van iemand die ademt in cultuur, met natuur daarin: natuur en cultuur tot aan de lichte dronkenschap en het haast pijnlijke hunkeren’.
In zijn recensie voor ‘De Standaard’Ga naar voetnoot120 geeft Urbain van de Voorde aan vooral getroffen te zijn door het centrale gesprek dat zich ontspint tussen de drie personen: ‘een gesprek dat wij kunnen noch willen trachten samen te vatten, daar wij niets anders zouden kunnen dan de broosheid en subtiliteit ervan krenken. Hij ook noemt Rose Gronon ‘een uiterst fijnzinnige stiliste die zonder het minst “woordkunst” te betrachten, aan haar vorm een artisticiteit weet te geven, bestaande uit niets dan klaarheid en korrektheid van taal, evenwicht van konstruktie, beheersing der middelen’.
André Demedts meent in ‘Het Nieuwsblad’Ga naar voetnoot121: ‘Ook dit verhaal ontleent zijn bekoorlijkheid meer aan hetgene onuitgesproken achter de woorden ligt dan aan hetgene letterlijk uitgedrukt wordt. Het geeft uiting aan een gevoel van weemoedige, niet aanvaarde maar als onvermijdelijk ondergane ontgoocheling, dat kenschetsend is voor het gehele werk van Rose Gronon’.
In ‘Kultuurleven’Ga naar voetnoot122 ten slotte noemt Th. Govaart de novelle ‘De man die Miguel heette’ zonder meer volmaakt vakwerk.
*
In het najaar van 1970Ga naar voetnoot123 heeft Rose Gronon ‘De man die Miguel heette’ bewerkt tot een theatertekst. Het stuk zou worden opgevoerd onder de titel | |
[pagina 250]
| |
‘Het huis van Don Joaquín’Ga naar voetnoot124. De auteur geeft bij aanvang expliciet aan dat het spel zich situeert ‘einde XVIde eeuw (1580)’ en stipuleert dat ‘luchtige vrolijkheid in dit spel eerder zeldzaam (is). De schaduw van Don Joaquín hangt over alles heen.’ | |
[pagina 251]
| |
‘Frans Vercammen (Don Joaquín), Gust Ven (Cervantes) en Nicole Delvaux (Aldonza) in Gronons “Het huis van don Joaquín” (Opvoering door het Reizend Volkstheater onder regie van Rik Jacobs)’.
Het centrale gegeven van de novelle - Cervantes komt op de vooravond van 't ontstaan van zijn ‘Don Quichot’ om voorspraak vragen bij zijn vriend de rechter wanneer ‘zijn boeken niet in orde blijken’ - bleef grotendeels ongewijzigd, maar om speltechnische redenen werd er toch nogal ingegrepen in het oorspronkelijke scenario. Dat gebeurde op basis van auditieve en visuele motieven. Het gesproken woord is nu eenmaal vluchtiger dan het geschreven of gedrukte... Gronon noemt Villas' dochter in de theatertekst niet langer Lourençina, maar Isabel. Is de auteur er inmiddels achter gekomen dat ‘Lourençina’ Portugees van oorsprong is en niet Spaans? Formeel gezien ligt er hoe dan ook een grotere afstand tussen de namen van Leandra en Isabel dan tussen het allitererende Leandra en LourençinaGa naar voetnoot125. De personages zijn daardoor voor de toeschouwer vanzelfsprekend gemakkelijker uit elkaar te houden. Maar zou de schrijfster bij de introductie van de naam ‘Isabel’ bovendien niet gedacht hebben aan de | |
[pagina 252]
| |
natuurlijke dochter van de historische Cervantes? Onbelangrijker lijkt een soortgelijke naamsverwisseling van het driejarige dochtertje van Joachim/Joaquín en zijn jonge vrouw Leandra. ‘Juana’ wordt daar ‘Ana’. De voerman uit Galicië heet immers al Juan. Maar alweer wil de nieuwe naam niet enkel de verwarring uit de weg gaan, maar verwijst hij meteen naar een figuur uit Cervantes' biografie: die van zijn grote liefde, Ana Franca de Rojas, de moeder van Isabel.
Een aantal personages die niet in ‘De man die Miguel heette’ voorkomen, kregen wel een plaats in het toneelstuk. Geïntroduceerd wordt onder meer de knecht Pancho, die op 't einde van de voorstelling Joaquin in de steek laat en met Cervantes vertrekt...Ga naar voetnoot126 Het invoeren van de knecht geeft aan Aldonza - als maîtresse van Villas - in de dramatische versie een onmiskenbaar geprivilegieerder rol.
Don Hernán, slechts als achtergrondpersonage aanwezig in de novelle, maakt in ‘Het huis van Don Joaquín’ nadrukkelijk zijn opwachting. Is de persoonlijke relatie tussen hem en Doña Lourençina/Isabel op zijn minst wat onzeker in de novelle, in het stuk bestaat er over zijn liefde voor Villas' dochter nauwelijks twijfel. Zijn ongenuanceerde ‘voortreffelijkheid’ lijkt een toegeving aan het publiek en als dusdanig tekent zijn karakter zich scherp af tegen dat van de laffe vrijer van Aldonza, de Galicische voerman Juan.
Deze laatste krijgt van Gronon grotere bewegingsruimte in de theaterversie dan in ‘De man die Miguel heette’ (waarin hij zich beperkt tot vliegensvlug verdwijnen). In de aanvangsscène van het stuk tracht hij Aldonza over te halen hem te volgen naar Galicië, doch hij gaat er vandoor wanneer de ‘meester’ thuiskomt. Naar het einde toe raakt Juan in een schermutseling verwikkeld met Cervantes en kiest daarna opnieuw het hazenpad. Juan presenteert zich hier als een toonbeeld van mannelijk egoïsme.
Meer nog dan in de novelle laat de kwartel - als symbool voor de onvrijheid binnen Don Joaquíns muren - zich op bijna elke bladzijde horen. De in- en uitlopende rode kater uit ‘De man die Miguel heette’ wordt daarentegen - allicht om praktische redenen - uit het draaiboek van het theaterstuk geschrapt.. | |
[pagina 253]
| |
Beide kapitale scènes uit de novelle die niet in de tuin van Villas zijn gesitueerd - het gesprek met de vrouwen tijdens de siësta en de confrontatie met de broeder in de collegiale kerk -, worden ernaar overgeheveld in de theaterversie. Gronons ‘Fra Bartolomé’ komt water vragen bij de rechter... en ook de vrouwen voeren hun gesprek met Miguel niet meer binnenskamers, maar tussen de rozelaars. De handeling wordt daardoor gecentraliseerd. Opvallend is dat mede daardoor de voor de novelle onontbeerlijke passage met de op de kapitelen gesculpteerde taferelen in de toneeltekst veel aan belang heeft ingeboet en uiteindelijk zelfs (door de dramaturg? door Rik Jacobs?) met een zware diagonale streep uit het typoscript werd weggehaald. Te cerebraal ongetwijfeld voor het toneel...
Wanneer Cervantes de hulp inroept van de rechter i.v.m. zijn problematische boekhouding, worden vraag en aanbod op de planken heel precies ingevuld: Joaquin wil enkel helpen indien Miguel een partij rot graan en ranzige olie voor goed geld van hem voor de Spaanse Armada wil inkopen... Bovendien is hij dan bereid Mateo ongemoeid te laten... Die werd aangehouden om reden van (overigens niet bewezen) stroperij en zal weldra - omdat hij de daaraan verbonden boete niet kan betalen - zonder meer naar de galeien verwezen worden. Cervantes' ‘edelmoedigheid’ is tastbaar, wanneer hij met het van Isabel gekregen geld de schuld van Mateo inlost.
Ongetwijfeld is ‘Het huis van Don Joaquín’ vooral concreter en dynamischer dan ‘De man die Miguel heette’. In wezen gaat het in de theaterversie om de confrontatie tussen twee mannen van middelbare leeftijd, de ene succesrijk, de andere berooid. Een antwoord wordt gezocht op de vraag wie er nu echt vrij is en wie gebonden... Dat centrale thema wordt a.h.w. omkranst door een aantal nevenmotieven die gemakkelijk op de scène toonbaar te maken zijn: de liefde tussen don Hernán en Isabel, de relatie tussen Aldonza en Juan. Door het invoeren in het spel van de knecht Pancho, die in het slottafereel met Miguel zal meegaan, maar vooral ook doordat de schrijfster Cervantes nu eens laat preluderen op de geschiedenis met de windmolens, dan weer op die met de schapen, is de band tussen het wedervaren van Cervantes en zijn weldra te schrijven ‘Don Quichot’ in ‘Het huis van Don Joaquín’ van bij aanvang onmiskenbaar en nadrukkelijk.
Wat evenwel niet uit de novelle kon overgenomen worden en ook node wordt gemist, is wat met ‘geleidelijkheid’ zou kunnen omschreven worden. Die heeft te maken met de diversiteit in de ontwikkeling van de gedachten, | |
[pagina 254]
| |
die houdt verband met zaken die ongeschreven bleven en er manifest tóch zijn, die gaat finaal over het schrijverschap van een groot auteur waarvan Gronon een vonk voelbaar heeft trachten te maken.
L. Daems, La Ciotat, juli 2005. |
|