| |
| |
| |
Van ‘Het nieuwe onkruid’ naar ‘Als het onkruid bloeit’
Marcel Janssens, lid van de Academie
1. Inleiding
Louis-Paul Boon publiceerde zijn roman Het nieuwe onkruid in 1964, uitgegeven in de reeks Grote ABC van de Arbeiderspers in Amsterdam. Acht jaar later, in 1972, verscheen als Grote ABC nr. 183 bij dezelfde uitgever een herwerkte versie van die roman onder de titel Als het onkruid bloeit. De eerste versie telde 160 bladzijden, de herwerkte versie heeft niet alleen 100 bladzijden meer, maar ook per bladzijde ongeveer 100 woorden meer, wat neerkomt op een vermeerdering van de tekst met een derde. Komt Het nieuwe onkruid nog voor als een verzameling van acht novellen, opgebouwd rond het meisje Tania, dan kan Als het onkruid bloeit veeleer gelezen worden als een echte roman, waar de gebeurtenissen meer verstrengeld zijn en personages, ook nieuwe, van hoofdstuk naar hoofdstuk over kunnen lopen. In Het nieuwe onkruid dragen vier van de acht hoofdstukjes nog als titel de naam van een meisje (Tania, Arletta, Betty en Lea) en het boek eindigt waar het begon: met de ik-figuur en Tania. In Als het onkruid bloeit komt geen enkele meisjesnaam nog in één van de dertien titels voor. Van de overige vier titels in Het nieuwe onkruid bleef er maar eentje ongewijzigd over, met name Een feestje, terwijl Een ongeluk tot Een ongelukje wordt en Wat poëzie tot Een weinig poëzie. Het grondstramien van die hoofdstukken knoopt nog wel aan bij de eerste versie, maar in de herwerkte tekst zitten de zaken meer in elkaar geklonken tussen de Brief aan mijn echtgenote, waarmee de eigenlijke vertelling begint na het cursief gedrukte woord vooraf, waarin hij ondermeer zijn echtgenote de naam ‘Els’ geeft, en het pathetische slot van Een
feestje, waar de hoofdfiguur zijn vrouw thuis op het bed verdoofd met slaappillen ontdekt. De vrouw heeft de bindende rol van Tania overgenomen.
Dat is één van de grondige verschillen die je treffen bij een lectuur van de twee geschriften. Er zijn er nog zoveel andere, die we gaan naspeuren om
| |
| |
een antwoord te vinden op de vraag: waarom of waartoe toch dat verhaal uit Het nieuwe onkruid zo grondig herschrijven?
Laat me meteen ook maar vermelden dat op de voorflap van Als het onkruid bloeit een tekening voorkomt die herinneringen oproept aan de beroemde foto van Marilyn Monroe met haar opwaaiende rok op straat in Some like it hot. Het bovenlichaam van die dame is een weelderig stuk onkruid. Bovenaan staat omgekeerd een halve man die blijkbaar ook alleen uit onkruid bestaat.
| |
2. Verschillen
De meest opvallende afwijking betreft de naam van de verteller. In Het nieuwe onkruid vertelt hij het hele boek als ‘ik, Boon’, maar hij herschrijft het verhaal met als centrale persoon ‘hij, Boin’ of ‘Bointje’, ‘meneerke Boin’ of ‘Beukebointje’, zoals de verpleegster Loes hem noemt.
Wat als een ik-belijdenis in de eerste persoon overkwam, wordt nu meer onrechtstreeks uitgesproken via ‘hij, Boin’. Autobiografische en semi-autobiografische elementen blijven aanwezig en groeien zelfs nog na acht jaar in het nieuwe boek, maar de lezer van de eerste versie kan er niet buiten om die toe te schrijven aan de ik-persoon, de schrijver zelf dus, terwijl daar nu de ‘hij, Boin’ als derde persoon tussen wordt geschoven. Misschien wordt de geniepige, tegelijk medeplichtige én afstandnemende dubbelzinnigheid van die uitspraken over het nieuwe onkruid, van de meisjes in het bijzonder, daardoor wat afgezwakt. Ook de ‘hij, Boin’ wordt herhaaldelijk een ‘tricheur’ genoemd, zoals hij ook al heette in Het nieuwe onkruid. Al zijn schuine mopjes heeft hij bijlange niet prijsgegeven. Horen die soms ook niet bij het onkruid dat hij wil beschrijven, bij het zijne wel te verstaan? Hoe vaak zegt hij niet - in beide boeken - dat hij er zich met een grapje schuinweg vanaf heeft gemaakt?
Meneerke Boin staat in elk geval een eind dichter bij de reële man en auteur Louis-Paul Boon. De naam alleen al, Bointje, dekt de twee facetten van de man en de schrijver Louis-Paul Boon: het biografische personage uit Erembodegem, alom bekend van de TV, van de trein en de krant en van de gelegenheden in de buurt, én daarnaast het schrijverpersonage, de auteur o.m. van Het nieuwe onkruid, dat iedereen in de buurt blijkt te hebben gelezen. Over De Kapellekensbaan, nochtans ook al verschenen in 1953, wordt niet gesproken...
| |
| |
De schrijver introduceert nochtans een ik-vorm in cursief gedrukte teksten in de dertien fragmenten van de herwerkte roman. Negen hoofdstukken worden zelfs cursief ingeleid, en allemaal hebben ze op tal van plaatsen een ‘ik’ aan het woord met zijn auctoriële commentaren van allerlei soort.
Helemaal vooraan staat een citaat uit de Nieuwe Winkler Prins Encyclopedie, helemaal cursief, over ‘Onkruidvorming’: ‘tegen groei en verspreiding van ongewenste plantengroei moeten maatregelen genomen, op indirekte wijze door verhindering van onkruidvorming, op directe wijze door vernietiging van groeiend onkruid door eggen, wieden, schoffelen of over het veld verspreiden van een chemische stof die het kultuurgewas ongemoeid laat, doch het onkruid doodt’. Vooral door de inlassing van cursieve ik-teksten in het hij-verhaal past hij op directe wijze die maatregel toe: hij voegt met zijn commentaren een chemische stof toe die het onkruid evenwel niet helemaal doodt. Het onkruid zelf doet hier ironisch genoeg dienst als ‘cultuurgewas’, waar hij met zijn ik-commentaren als ‘chemische stof’ een beschermende laag rond legt, maar de groei van het onkruid zelf laat hij ongemoeid. Integendeel, hij heeft er de wasdom nog uitvoeriger van beschreven. De ik-fragmenten omramen het onkruid voorzichtig. Die houding van ironische afstandelijkheid moet op het eind, wanneer zijn vrouw Els, verdoofd door een overdosis slaapmiddelen, in allerijl naar het ziekenhuis wordt gebracht, uitlopen in de finale uitspraak: ‘Ik heb niets meer met iets te maken, liet hij antwoorden’.
Op de eerste bladzijde van Als het onkruid bloeit staat dan cursief gedrukt een verantwoording van dit nieuwe boek over hetzelfde, het nieuwe onkruid. ‘Stilaan naderen de dagen waarin ik me eindelijk ook eens bezinnen mag’, zo staat daar, ‘want ikzelf heb geleefd als onkruid, en ik heb als seismograaf de gang van de wereld ongeëngageerd opgetekend. Maar het vorige boek over het onkruid heb ik niet vrij genoeg kunnen schrijven, gebonden aan handen en voeten als ik was aan mijn echtgenote, aan mijn zoon, aan mijn werk als redacteur van een linkse partijkrant, “gebonden aan Marx en Jezus weten nog meer”.’ (Die verwrongen syntactische formatie stond ook al in Het nieuwe onkruid). Nu naderen de dagen waarop hij zich moet uitspreken en zijn hart uitstorten. Bij het herschrijven van dit boek wil hij vooral zijn vrouw de verschuldigde eer bewijzen; ze heeft zo goed over hem gewaakt en voor hem gezorgd ‘als een moeder voor een onhandelbaar kind’. Hij wil haar dapperheid loven en verzint daarvoor een kunstgreep door haar een andere naam te geven en haar ‘Els’ te noemen. Zijn zoon noemt hij nu ‘Jan’ en zichzelf ‘meneerke Boin’. Hij zal zijn
| |
| |
vrouw om te beginnen een brief schrijven. De eerste bladzijde eindigt aldus: ‘En mijn brief wil ik dan beginnen met ‘Liefste Els, je zult nu wel heel gauw...’.
En dat is het begin van de Brief aan mijn echtgenote, nu niet meer cursief gedrukt, waar het nieuwe boek mee begint. In anderhalve bladzijde legt hij uit waarom hij dit boek herschrijft in de hij-vorm: ik werd te nauw met de ikfiguur verbonden, zegt hij. Ik had trouwens dit nieuwe boek evengoed Als de hennep bloeit kunnen noemen, schrijft hij, want we zien de hennepplant steeds weelderiger onder het onkruid opbloeien.
Ook spreekt hij in die brief aan de echtgenote al iets uit dat de toonaard van de twee geschriften bepaalt: hij hoopt dat zijn vrouw na de lectuur van het tweede boek met de glimlach zal kunnen zeggen: ‘Ach, het nam niet allemaal zo'n vaart’. Dat resumeert de ironische observatie-houding van de verteller ten opzichte van het onkruid in de twee boeken.
In de cursiefteksten, die soms te midden van een hoofdstuk over een halve bladzijde, een hele of anderhalve bladzijde worden ingelast, komt de schrijver te voorschijn met notities over schrijven en lezen, ook en vooral van precies dit boek. Hij registreert seismografisch wat rond hem in zijn gezin en in de wereld van het onkruid gebeurt. Hij is bezorgd om de reacties van Els, die deze mengeling van werkelijkheid en fantasie gaat lezen. Schrijven over het onkruid blijft echter het belangrijkste thema van die reflecties. De auteur karakteriseert daarbij zichzelf met leidmotiefzinnen als: ‘Mij kan het minder bommen’, ‘Ik ben een eenzaam dier dat alleen het onkruid wil zien’, ‘Wij zijn allemaal roofdieren geworden’ en dergelijke uitspraken die hem typeren als de outsider aan de rand van wat hij beschrijft. Hij noemt zichzelf, zoals al in Het nieuwe onkruid, graag een ‘tricheur’, omdat hij die wereld alleen maar dubbelhartig bekijkt en daar niet zoals zijn vrouw bij wil betrokken zijn.
Zijn vrouw wordt immers nog aangevuurd, zij het minder dan in haar jeugd, door de idealen van het Humanistisch Verbond en van een daarmee optrekkende Liga. Dat engagement van een ‘gemeenschapsdier’ heeft meneerke Boin al lang opgegeven. Hij observeert ook dat allemaal en schrijft daarover en schrijft zelfs over het schrijven daarover; hij weet dat hij de wereld niet kan veranderen. En het onkruid groeit in zijn eigen tuin. Kijk maar naar zijn zoon Jan, een postmoderne nietsnut van 18 jaar, die met zijn vaders auto een zwaar ongeluk met Ida veroorzaakt. In de eerste versie zegt hij nog ‘ja moeke, ja vake’, in de tweede ‘ja mams, ja paps’.
| |
| |
Hij zal er ook nog af en toe, vrij terloops, iets in zeggen over de oorlog in Korea en Vietnam ten tijde van Kroesjtsjov, over Mei ‘68, over Brigitte Bardot en Marilyn Monroe (zoals ook al in Het nieuwe onkruid), over een slecht schoolrapport van Jan, die een keer vecht met het personage Derek, over zijn eigen jeugd, over de naam Beukebointje die hij van Loes kreeg, over het feit dat hijzelf nu ‘om en bij de 50’ is, en over zijn medelijden met jongeren van nu, die meer drugs gebruiken en zich vaker op happenings amuseren dan dat in Het nieuwe onkruid het geval was. Hij wijdt meer uit over het personage Derek, een tekenleraar die een links-rechtse partij opricht en voor het parlement verkozen wordt, en over een ex-Korea-militair, en over de priester Dirk, die met Els komt praten en flirten, last krijgt met zijn bisschop en uittreedt. Els fungeert inderdaad als een ‘Moeder der Smarten’, die nog naar anderen kan luisteren. Op het eind vindt Boin haar in de slaapkamer, dwars over het bed liggend, ‘met glazige ogen in het niets starend’. Ze had zopas in Boins eigen boek zitten lezen, ‘een troosteloos boek dat haar heel wat leed had gebracht’ (p. 250), en waar haar leesbril zat, las hij de woorden: ‘Ik geloof in niets meer’. En dan had zij er een eind aan willen maken.
Die figuren kenden we al sinds Het nieuwe onkruid. Ook introduceert hij nieuwe bijfiguren, vooral bij samenkomsten in De Koestal. De beeldhouwer Vladim, van Russische afkomst, krijgt ook veel aandacht. Dat geeft aanleiding tot vaak spectaculaire taferelen die de bij herhaling aangesneden thematiek illustreren. De lesbische relatie tussen Elke en Greetje wordt ook duidelijker. Op het eind verdrinkt Greetje nog.
Ook de artistieke exploten van het nieuwe geslacht worden uitvoeriger in de verf gezet, zo de poëzie, de fotografie van de zoon en de excentrieke beeldhouwkunst van de ‘lasser’ Vladim. Boon heeft dit keer ‘met vrije handen’ de romanruimte verwijd: Het nieuwe onkruid speelt in hoofdzaak op drie vlakken: de trein, de thuis van de ik-verteller en het café De Smeltkroes, terwijl in Als het onkruid bloeit De Koestal dienst doet als verzameloord, waar alle personages samenkomen.
Over hemzelf komen we niet veel nieuws te weten. Bij voorbeeld, hij herhaalt hier eigenlijk dat hij behoort tot de groep ‘ouderwordende geniepelingen’ die jonge meisjes rond zich moeten hebben om zich te kunnen ontdoen van het vernederende besef dat ze ‘afzakken tot het peil van kniezerige ouwe venten aan wie alles ontglipt’ (al in Het nieuwe onkruid, p. 31 en 111).
Met die meisjes hangt hij te slowen onder het mom dat hij hun vaderlijke raad wil geven. Wat hij zegt over zijn verhouding tot Tania, later Elke, kunnen we
| |
| |
gerust veralgemenen voor het hele boek, ook in zijn herwerkte versie, met name ‘dat hij er zich al schrijvende krampachtig wilde van overtuigen, nog te kunnen realiseren wat hem in zijn bizarre nachtdroom werd misgund’ (Het nieuwe onkruid, p.119). Dat komt bijna letterlijk terug in Als het onkruid bloeit, waar hij schrijft dat hij zich opwarmt ‘aan zijn dagdromen en aan de jeugd van zijn nymphets’ (p. 216). Het is best mogelijk dat het allemaal uit de duim gezogen is en toch is zijn fantasie een weerspiegeling van de diepere waarheid en van het tijdsbeeld: ‘het is dan toch weer een schunnig prentje van wat onze wereld de dag van vandaag geworden is’ (p. 216). Maar van die schunnige wereld distantieert hij zich met een geintje, het ene al bitterder dan het andere.
Meer dan in de eerste versie gedraagt meneerke Boin zich als het alter ego van de bekende schrijver Louis-Paul Boon die op bijeenkomsten in De Koestal wel eens als inleider bij vernissages en dergelijke mag fungeren.
Een opvallende uitwerking in het verhaal, zowel in het hoofdverhaal als in de ik-bedenksels van de tweede versie, betreft het onvervulde verlangen van Boin naar een dochtertje. Zijn verhaal vermengt dagdromen met nachtdromen rond die onvervulbare wens. Al in Het nieuwe onkruid realiseert hij zich dat hij van Tania had gedroomd en haar had willen zoenen. Het zat dus wel degelijk in zijn onderbewustzijn, zonder dat het tot zijn bewustzijn was doorgedrongen: ‘Geef me Freud, dacht ik, dat ik hem de kop insla’. ‘Ben je boos?’ wou Betty weten. ‘Ja, op Freud’, zei ik’ (p.123). Dat wordt nog duidelijker in Als het onkruid bloeit, hoewel Freud daar niet meer genoemd wordt. Daar wordt openlijk gezegd, dat Bointje van zoveel jonge meisjes houdt en van Elke in het bijzonder, omdat hijzelf geen dochtertje heeft (p. 176). Zelfs thuis kan hij met Els over Elke praten ‘met de vertedering van een vader’ (p.127). Wat Freud daarmee te maken heeft, is mij niet duidelijk, maar Boin wil hem de kop inslaan... Dat zijn vrouw niet opgezet is met die ‘geestelijke striptease’ van haar man, valt licht te begrijpen. Ik moest me een keer goed afreageren, zegt hij herhaaldelijk, ik kan mezelf toch niet blijven openklauwen en ‘met bloed beginnen schrijven’ (Het nieuwe onkruid, p. 41).
In de met zoveel woorden meer herschreven versie vallen de tot leidmotieven verstarde uitdrukkingen niettemin nog altijd op. Hij wil als seismograaf optreden, schrijft hij graag, niet als gemeenschapsdier, maar als vereenzaamd dier in de marge; en wat er rond hem gebeurt, kan hem eigenlijk niet schelen: ‘Ach, ach wat, och, och kom’ en verwante stopwoorden als ‘Nuja, nouja, maar ja, jaja’ komen tientallen keren voor. In dezelfde context situeer
| |
| |
ik de herhaalde woordgrapjes ‘ja of ja’ en ‘nee of nee’. Hetzelfde geldt voor de uitdrukking ‘ja zeggen en nee denken’, wat het schouderophalende disengagement van meneerke Boin helemaal samenvat. Een tedere anarchist beschimmelt onder zijn weemoed. Jongeren doen niets anders dan ‘chachaen en twisten’ in De Smeltkroes en De Koestal, en hoe dikwijls schrijft hij niet dat hij niets liever doet dan bij de jukebox staan slowen of ‘ritmies wandelen’ met Tania / Elke. Hij heeft voor die aanhankelijkheid van zoveel meisjes aan hem, de gedroomde vader, een mooi leidmotief gevonden. Hij vindt er zijn plezier in, als die meisjes ‘duifjes van vreugde uit hun jonge kelen laten opstijgen’. Ook dat herhaalt hij tot in den treure. Zou dat leidmotief ook deel uitmaken van deze roman als het meest onvertogen zelfportret?
De introductie van die ik-fragmenten doet dienst als een commentaar achteraf van Als het onkruid bloeit bij het eerste boek van acht jaar vroeger, waar onder meer de vrouw van ik-Boon niet zo tevreden mee geweest moet zijn. De functie van die nieuwe teksten herinnert ons aan de commentaren van de vrienden bij het centrale Ondineke-verhaal en de ingelaste Reinaert fragmenten in De Kapellekensbaan. Ook daar fungeren auctoriële bedenkingen, zij het bij monde van anderen, ook toehoorders en toeschouwers, als commentaar bij het hoofdverhaal. Die verhaaltruuk past hij hier ook toe.
Nog een opvallend verschil in de opbouw van de herwerkte versie is de vermelding van het tijdstip, meer bepaald van de maand tussen november en juli, waarop de hoofdstukken geschreven werden. In het tweede hoofdstuk, Een grijze ochtend, wordt (cursief) gezegd in de inleidende tekst: ‘Het is reeds november geworden, en nog steeds raakte ik niet verder dan het eerste hoofdstuk van dit boek’ (p. 41). In feite voelde hij zich wat bang aan dit boek verder te werken. Vooral moet hij nu over Symfonie beginnen, ‘een mooi kindje dat mijn dochtertje had kunnen zijn - een dochtertje waar ik steeds naar verlangd heb - maar dat tot het nieuwe onkruid behoorde en met paps naar bed wou’. En dat schrikt hem meer af dan het hem genoegen deed (p. 41). Op de achtergrond speelt naar ik meen steeds de kritische houding van zijn vrouw mee, die het moeilijk heeft met het gedrag van haar echtgenoot. Hoofdstuk 8, Een vreemde eend, handelt over het verpleegstertje Loes en dan is het al maart geworden (p.166). In hoofdstuk 9, Een avondje uit, zijn we al in april (p.183), in hoofstuk 12, Een weinig poëzie in juni (p. 234), en in het laatste hoofdstuk 13, Een feestje in juli (p. 247). De inleidende bedenkingen van de ik-persoon hebben het telkens over het schrijven van die hoofdstukken, iets wat in Het nieuwe onkruid, waar hij bij gelegenheid wel eens iets zegt over ‘het schrijven van dit boek’, niet zo nadrukkelijk gethematiseerd
| |
| |
wordt. Ook presenteert hij zichzelf daar ten overvloede als een bijna anarchistische nihilist die het zijn toch nog meer positieve vrouw heel moeilijk maakt om met hem nog samen te leven. Dat onbehagen wordt van november tot juli ook opgedreven, tot op de rand van de zelfmoord.
| |
3. Een voorbeeld
Als voorbeeld van de herwerking van de eerste naar de tweede versie sta ik even stil bij de nieuwe tekst van het eerste hoofdstuk Tania in Het nieuwe onkruid, en de herwerking daarvan in hoofdstuk 4, Een treinvriendinnetje in Als het onkruid bloeit. Voor de vertelling van de eerste 16 bladzijden heeft hij omgerekend een derde meer bladzijden nodig. Elke kennen we inmiddels al lang als barmeid in De Koestal, terwijl zij in Het nieuwe onkruid uit het niets opdaagt bij ik-Boon in de trein naar het werk en naar school. Ook Derek wordt nu ter sprake gebracht. Van de sneeuw op het perron en langs de velden is er in de eerste versie praktisch geen sprake, wel van de kou. Homofielen worden ook veel meer in de verf gezet. De negentienjarige Elke kan al dik onder de heroïne zitten. Misschien rookt ze wel hasjiesj. Glamourgirls worden niet meer in één zin, maar in een heuse alinea besproken. Dat hoort allemaal bij de verruiming van het spectrum dat de herschrijver kennelijk voor ogen had.
In Het nieuwe onkruid praten beiden in de trein over een Tsjechische film op de televisie, maar nu wordt over een Zweedse film gesproken. De belangrijkste wijziging betreft de lectuur van een boek over de nieuwe jeugd, geschreven door een man die zoals Boon zelf ‘het rotisme’ predikt (p.11). Allicht gaat het over Lolita van Vladimir Nabokov? In het tweede boek hebben alle jongeren Het nieuwe onkruid gelezen.
Inmiddels is Boin zelf, acht jaar later, de grapjas van de TV geworden. Elke praat graag met hem en vertelt veel meer dan vroeger. Boin voelt zich met haar ten nauwste verwant, want ook zij kijkt als door een vervormend glas naar de wereld. Zij is een Vis als Boin en kan zich ook met een grijnslach verlossen van de schrikwekkende dingen in de wereld.
Ondanks de manifeste verruiming en actualisering van de vertelde materie komen zinnen letterlijk terug, zoals in het verhaal van de ex-lerares (die Elke een heks-lerares noemt), die twee keer in de trein verschijnt. Het cliché van de ‘jonge duiven’ in Elkes keel komt als leidmotief terug. De ontroerende
| |
| |
scène met de ouder wordende Boin die een gaatje in Elkes kous aan haar knie ontdekt en daardoor zo gefascineerd geraakt dat hij haar rokje hoog genoeg opheft om daaronder nog een en ander te zien, wordt met wat meer woorden herhaald.
Aldus schrijft hij dezelfde materies ten minste een derde langer, maar Elke opent het boek niet meer op de trein, zoals Tania deed. Als het onkruid bloeit opent met de brief aan de echtgenote en wordt met Els in het ziekenhuis besloten. Els heeft, zoals gezegd, de verbindende rol van Tania overgenomen. Acht jaar later schreef Boon een hulde - een dankboek voor zijn vrouw. Dat lijkt me alles samengenomen de belangrijkste drijfveer geweest te zijn voor het schrijven van een tweede versie.
| |
4. Waarom? Waartoe?
Op de flap van Als het onkruid bloeit wordt van het Louis-Paul Boon-jaar gesproken. Tijdschriften als Maatstaf en De Vlaamse Gids brachten speciale Boon-nummers; journalisten van dag- en weekbladen defileerden in de woning van hun zopas op pensioen gestelde collega; zijn naam werd vernoemd in verband met de Nobelprijs en Boon zei in een interview dat hij veel liever tien hectaren authentiek bos cadeau kreeg; Julien Weverbergh en Herwig Leus stelden een informatief Boonboek samen; de jury voor de Driejaarlijkse Staatsprijs voor verhalend proza kende hem, zij het wat laat, de hoge onderscheiding toe voor zijn boek over Pieter Daens. Inmiddels was ook een Engelse vertaling van De Kapellekensbaan verschenen na een Duitse bij Hanser-Verlag in 1970. Zo zijn Ondineke en Oskar over de grenzen getrokken met Boons belangrijkste boek, ongeveer rond het moment waarop hij met het herschrijven van Het nieuwe onkruid begon. Boon zelf maakte over al die drukte grimmige grapjes en liet monkelend gebeuren wat bij een volk van vierders blijkbaar onvermijdelijk moet geschieden. Hij was in 1972 een publieke man in onze letteren geworden.
Hij was de graag geziene grappenmaker in een TV-sitcom en aldus over heel Vlaanderen gekend en geliefd. Hijzelf vertelde ooit dat een kaartjesknipper in het Sint-Pieterstation in Gent, die hem jaren lang onopgemerkt had laten voorbijgaan, hem plots aansprak met de woorden: ‘Ah, meneer Boon!’ Die man hoefde geen letter van hem gelezen te hebben om hem te (her-)kennen en waarderend te begroeten.
| |
| |
Ik weet wel dat Boon graag teksten herwerkte -denken we maar aan wat hij deed met Mijn kleine oorlog- maar ik blijf me afvragen waarom hij Het nieuwe onkruid een derde langer moest maken. In het cursieve woord vooraf van de herwerkte versie spreekt hij over Het nieuwe onkruid, ‘dat ik weliswaar met bijna tranen in de ogen schreef, maar algemeen door de kritiek als een minderwaardig boek werd beschouwd’. Misschien was dat ook wel zo, maar nu voelt hij de noodzaak om zich bevrijd uit te spreken. De belangrijkste drijfveer was wellicht niet de doorgaans negatieve kritiek, maar de reactie van zijn vrouw bij het lezen van dat dubbelzinnige boek over het gedoe van ik-Boon met tal van jonge meisjes, in het bijzonder met het treinvriendinnetje Tania, het meisje met de scheur in haar kous boven de knie. ‘Als ik Het nieuwe onkruid herschrijf, voel ik me verplicht in de eerste plaats haar zin voor maat en regel in het licht te stellen, en vooral haar dapper ingrijpen hiervoor’ (p. 9). Opdat de mensen niet allerlei slechts over haar gaan vertellen noemt hij haar Els, haar fictieve naam in deze nieuwe mix van realiteit en dagdromerij.
Dat kan doorgaan als een motief om dat boek te herschrijven, maar wat had de kritiek daarover zo negatief gezegd? Ik bloemlees hier alleen de markantste uitspraken.
Kees Fens opende de rij van meestal afkeurende recensenten in De tijd-De Maasbode (13-6-1964) met volgende zin: ‘De jongste roman van de Vlaming Louis Paul Boon “Het nieuwe onkruid” is een mislukt boek’. Het lijkt wel alsof die rij van Nederlandse zowel als Vlaamse recensenten dat oordeel in hun oren geknoopt hebben. Wat een verschil met Boons vroeger werk, aldus Fens: terwijl in zijn vroegere romans de diepte in het verhaalde gebeuren zelf lag, mist dit boek, herschreven in de miniatuurtaal van kroniekjes, een stevige greep op de stof. ‘Boons taal schiet in vormgeving te kort’, zo staat er, en dat zullen velen overnemen. Volgens C.J.E. Dinaux (in Haarlems Dagblad van 13-6-1964) moest Boon ‘een ontgoocheling kwijt’ en daaruit is niet ‘de eclatantste roman’ voorgekomen. Ook J. Bernlef (in Het Parool van 12 september 1964) is van mening dat een te grote dosis zelfspot de grimmigheid, die Boon zo goed ligt, heeft doorbroken, en dat zijn vroeger zo heldere stijl door een vaag humanisme vertroebeld wordt ‘tot een gezapig babbelen’; de humor heeft plaats moeten maken voor grappigheid ‘met haar op de tanden’. En hij besluit als volgt: ‘Om de waarheid te zeggen geloof ik dat Boon het (boek) beter in zijn la had kunnen laten liggen’. En nog eens van hetzelfde bij Anne Wadman in de Leeuwarder Courant (17 oktober 1964): het boek laat een ‘gevoel van een kleine teleurstelling’ achter; het is in zijn
| |
| |
charme te oppervlakkig en te vrijblijvend om in het boek te kunnen geloven; met al mijn sympathie voor deze schrijver, aldus Anne Wadman, weet ik met dit boek geen raad... Boons werk werd van grimmig berustend (Kees de Bruyn in de Haagse Courant van 28 januari 1965), maar of dat nu echt een verdienste is, valt te bezien.
Ik vond in de Nederlandse pers maar twee recensies die zich gunstig uitspraken over Het nieuwe onkruid: een bijdrage van M. Sybr. Koops in Het Vrije Volk (17-10-1964) en een van Willem Brandt in Het Dagblad van het Oosten: dat de felle vent nu een ‘geamuseerde uit vaderlijkheid meehuppelende gek’ geworden is, die heeft leren berusten en zich daarbij gelukkig voelt, en dat hij niet als een opstandige, verbitterde figuur optreedt, maar uit vertedering met de jeugd van vandaag meeleeft, wordt hem helemaal niet kwalijk genomen.
Uit Vlaanderen pluk ik slechts twee recensies: een vrij negatieve van Paul Hardy in Gazet van Antwerpen (van 28-8-1964) en een positievere van Paul de Wispelaere in Vooruit (van 2-7-1964). Structureel lijkt Het nieuwe onkruid wel ‘een ietwat rommelige opeenvolging van korte hoofdstukken’, aldus Paul Hardy, die last heeft gehad met die ‘sentimentele verlustiging van erg egocentrische aard’, terwijl Paul de Wispelaere zoals te verwachten was in Vooruit, in Het nieuwe onkruid geen groot boek kan zien, ‘maar zeker een boek van een groot schrijver’.
Aldus lagen Noord en Zuid wel op dezelfde lijn van een voorzichtig negatief mededogen, doorspekt met afwijzingen om diverse redenen, van inhoud én vorm. Moest Boon zich daardoor verplicht voelen het boek te herschrijven? Ik meen van niet. De tweede versie deed het overigens over het algemeen gezien in de kritiek niet beter dan de eerste.
De vraag naar het uiteindelijke waarom van de herwerking kan ten slotte vrij futiel voorkomen, vooral wanneer men daar een extra-literair argument (de reacties van zeg maar Jeanne) bij betrekt. De figuur van de verteller én hoofdpersoon meneerke Boin wordt echter zo duidelijk geprofileerd en uit de realiteit met al zijn hebben en houden in de roman overgeplant, dat de autobiografische realia niet miskend kunnen worden. Daarin hebben ongetwijfeld verschuivingen en verdraaiingen plaats, die het romanimago wat doen afwijken van de reële Louis-Paul Boon. Maar de ik-verteller, vooral in de herwerkte versie, is wel degelijk voor het grootste deel zijn evenbeeld. Wat hij over zijn vrouw Els vertelt, komt in diezelfde context van autobiografisch realisme terecht, hoe ironisch -om niet te zeggen: sarcastisch- de verteller
| |
| |
daar ook afstand van neemt met zijn gesnert en zijn geintjes in de trant van ‘Ach, ach wat’ en zo voort. Zijn vrouw dwaalt in dat boek rond in een beveiligend waas van realisme én ironische afstandelijkheid. De ergernis over haar portret in Het nieuwe onkruid is best begrijpelijk, en of zij tevredener geweest zal zijn met haar rol in Als het onkruid bloeit... Ach, wat.
|
|