Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 2006
(2006)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 177]
| |
Het erf van de nijvere landman
| |
Autobiografische geschiedschrijvingDe negentiende-eeuwse geschiedschrijving vormde de belichaming van een historisch besef dat een innige verbondenheid met het verleden | |
[pagina 178]
| |
inhield.Ga naar voetnoot1 Dat verleden gold als een onuitputtelijk pedagogisch reservoir. Het was een model, dat was geschapen door voorgangers die werden geëerd als erflaters. In de praktijk van de humanoria en het streven naar Bildung werd de geschiedenis een hoge waarde toegekend. Zij leerde de traditie begrijpen en maakte op die manier cultuuroverdracht mogelijk. Cultuur veronderstelde een ononderbroken gesprek met de doden.Ga naar voetnoot2
In de geschiedschrijving maakte dit historisch besef elk historiografisch project tot een onderdeel van een gigantische autobiografie: de cultuur trad buiten zichzelf om een lange reis door het verleden te maken, eigende zich dat verleden toe en vond op die manier - via die omweg - haar identiteit. Dat het werk van de historicus er in de eerste plaats in bestond bij te dragen tot ‘identiteitspresentatie’, was een historistische gedachte. Ze steunde op de vooronderstelling dat de identiteit van een volk, een staat, een klasse of een confessie slechts vorm en inhoud krijgt in een historisch proces, precies zoals ook de identiteit van een individu slechts wordt geschapen in en door zijn persoonlijke levensgeschiedenis.
De literatuurgeschiedschrijving vormde hierop slechts een variant: ook zij droeg een autobiografisch karakter. De lange reeks geschiedenissen van de Nederlandse of Vlaamse literatuur die in de negentiende (of in het begin van de twintigste) eeuw verscheen - van Hendrik van Wijn, Matthijs Siegenbeek en Jeronimo de Vries tot Jan ten Brink, Jan te Winkel en Gerrit KalffGa naar voetnoot3 - was telkens opnieuw gericht op de bewustwording en de verduidelijking van de eigen identiteit. Petrus P.M. Alberdingk Thijm, broer van de veel bekendere Jozef A. Alberdingk Thijm, hoogleraar in de geschiedenis van de Nederlandse, later ook de Germaanse letterkunde in Leuven en meer dan tien jaar | |
[pagina 179]
| |
lang hoofdredacteur van Dietsche Warande, vatte die gerichtheid kernachtig samen in zijn in 1877 verschenen Spiegel van Nederlandsche letteren, bijzonder bestemd voor belgische scholen. Het motto van het boek hield een belofte in: ‘De nyvre landman, die zyn EIGEN erf beploegt, / Oogst altyd voordeel in.’
Het ‘eigen erf’ van Alberdingk Thijm was uiteraard de eigen natie, met haar eigen geschiedenis en haar eigen letterkunde. Het motto was ontleend aan Jan Frans Willems' lange, uit 1818 daterende gedicht Aen de Belgen. Daarin werden de Belgen opgeroepen het erfdeel van hun vaderen te koesteren, hun taal niet te verloochenen en niet te ‘verbasteren’ door het eigen erf te ruilen voor ‘gehuerde grond’.Ga naar voetnoot4 Alberdingk Thijm gaf op passende wijze gehoor aan de oproep: in zijn Spiegel groef hij de door verwaarlozing verzonken ‘schatten’ van de ‘nationaal-belgische letteren’ opnieuw op. Daarmee hoopte hij ook de roem van de ‘belgische Nederlanden’ te herstellen.Ga naar voetnoot5 Enkele jaren later, in 1883, pleitten twee Leidse hoogleraren er vanuit een vergelijkbaar nationaal perspectief voor hun collega voor de Nederlandse literatuur W.J.A. Jonckbloet te laten opvolgen door iemand die in staat kon worden geacht ‘het opkomende geslacht liefde in te boezemen voor onze letterkunde en haar eigenaardige schoonheden’.Ga naar voetnoot6
Beide gevallen illustreerden hoe nauw de band tussen literatuurgeschiedschrijving en nationaal bewustzijn in de negentiende eeuw was. De literaire historiografie vond haar rechtvaardiging in de gedachte dat de natie zich stap voor stap in de geschiedenis van haar literatuur had ontplooid. Omgekeerd werd van de reconstructie en de lectuur van die geschiedenis verwacht dat zij het nationale identiteitsbesef zouden voeden.Ga naar voetnoot7 Jonckbloet mocht dan nog met ‘genadeloze zakelijkheid’ met zijn tegenstanders hebben afgerekend en de | |
[pagina 180]
| |
toga van de wetenschap dragen,Ga naar voetnoot8 zijn tussen 1868 en 1872 verschenen Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde was een werk van vaderlandsliefde (ook al hield de auteur ervan niet op het vaderland én zijn literatuur om hun deftigheid te kastijden). Dat gold niet minder voor de Geschiedenis der middennederlandsche dichtkunst die hij tussen 1851 en 1855 had gepubliceerd. Jonckbloet vormde geen uitzondering. De Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van Kalff, die tussen 1906 en 1912 verscheen, was evenzeer uit patriottisme geboren. Ook deze Leidse hoogleraar schreef de geschiedenis van een wezenlijk nationaal geachte literatuur uit bekommernis voor het vaderland - pro patria.Ga naar voetnoot9
Een literatuurgeschiedschrijving die de lezers de zich ontwikkelende letterkunde van eigen bodem - het nationale erf - liet kennen, moest beter mens maken. De jezuïet Jozef van Mierlo, die de negentiende-eeuwse traditie van de literatuurgeschiedschrijving tussen de twee wereldoorlogen voortzette en in zijn werk wetenschap en flamingantisme met een strijdbaar katholicisme combineerde, hoopte bij te dragen tot de ‘geestelijke verheffing’ van zijn volk.Ga naar voetnoot10 Levensbeschouwelijk engagement, zo had ook de liberale Jonckbloet al laten zien, maakte de band tussen literaire historiografie en nationaal bewustzijn wel gekleurder, maar niet losser. Ook de verzuiling deed dat niet.Ga naar voetnoot11
De rol die de literatuurgeschiedschrijving in de negentiende eeuw in het proces van nation building kreeg toegewezen, steunde uiteindelijk op de gedachte dat de literatuur het ‘volkskarakter’ openbaarde. De populariteit die de metafoor van de spiegel bij literatuurhistorici kende, illustreerde die gedachte. Alberdingk Thijm omschreef zijn werk als een ‘spiegel’ van het ‘volksleven’. Jonckbloet noemde de geschiedenis van de Nederlandse literatuur ‘de spiegel van het Nederlandsche gemoed en het Nederlandsche verstand’. Te Winkel, befaamd om zijn ‘verstandelijke nuchterheid’, meende dat ‘zich in de eigenaardigheden der taal het volkskarakter grootendeels | |
[pagina 181]
| |
afspiegelt’.Ga naar voetnoot12 Maar ook andere metaforen maakten duidelijk dat de literatuurgeschiedenis op intieme wijze met de natie en haar patrimonium werd verbonden. Alberdingk Thijm sprak over haar als over een ‘ouderlijk huis’, waarin bekende en minder bekende teksten als ‘broers en zusters’ hun plaats hadden gezocht.Ga naar voetnoot13 Literatuurgeschiedenis werd in de negentiende eeuw familiegeschiedenis.
In een dergelijke geschiedschrijving ging het met andere woorden om herkenbaarheid, en dat in dubbele zin. Aan de ene kant kreeg het verleden het gelaat van de eigentijdse natiestaat, waardoor het ook zijn actualiteitswaarde kon behouden. Aan de andere kant werd het heden gepresenteerd als het resultaat van een eeuwenlange ontplooiing van het ‘volkskarakter’, waardoor het begrijpelijk werd, ontdaan van de revolutionaire oninzichtelijkheid die de negentiende eeuw zo vaak leek te kenmerken. Tussen verleden en heden werd een continuïteit geschapen, waarlangs ook de literatuurgeschiedenis zich uitstrekte. Een locomotief kon Maerlants naam krijgen nu alles tot de glorie van de natie bleek te hebben bijgedragen, zowel de verzen van een eeuwen eerder overleden dichter als het product van een zich bruusk moderniserende economie. Ze vonden elkaar op een ononderbroken geachte lijn. | |
Een mal experimentDe negentiende eeuw duurde in de geschiedschrijving van de Nederlandse literatuur tot omstreeks 1950, toen Gerard Knuvelder - tussen 1948 en 1952 - zijn vierdelig Handboek tot de geschiedenis van de Nederlandse letterkunde publiceerde. ‘Knuvelder’ vormde, ondanks zijn succes, een eindpunt. Toen het boek in de jaren 1970 werd herdrukt, werd er nog slechts in weinig flatterende bewoordingen over gesproken. Het werd afgedaan als een suite van gecanoniseerde auteurs en persoonlijke oordelen, een oppervlakkige reeks ‘samenvattingen van samenvattingen’, het werk dus van een compilator.Ga naar voetnoot14 | |
[pagina 182]
| |
Die kritiek werd geuit op een moment dat ook het historsich besef van karakter veranderde. Het nieuwe, postmoderne historisch besef dat in die jaren ontstond, berustte niet langer op een streven de kloof tussen heden en verleden te dichten. Het hield niet langer een innige verbondenheid in met het verleden, een hang naar tradities. Het mat integendeel de afstand en trok daaruit de conclusie: het verleden werd een vreemd verleden. Dat hing samen met het feit dat tal van oude zekerheden - de nationale staat, de nationale cultuur, de verzuildheid van de samenleving - niet langer als vanzelfsprekendheden werden ervaren. Daardoor raakte het geschiedbeeld vervuld van verbazing - verbazing over dat wat zo lang als het meest kenmerkende van de eigen wereld was beschouwd. Daardoor was ook de band met de geschiedenis niet langer vanzelfsprekend. In plaats van herkenbaarheid trad afstandelijkheid in, in plaats van continuïteit discontinuïteit.
Toen er na de golf van structuralistische literatuurwetenschap opnieuw meer ruimte kwam voor literaire historiografie,Ga naar voetnoot15 bleek ook zij een metamorfose te hebben ondergaan. ‘Knuvelder’ werd in 1993 afgelost door een collectieve onderneming, die verscheen onder de titel Nederlandse literatuur, een geschiedenis. Het opzet van het boek toonde de afstand tot de traditie. Nederlandse literatuur, een geschiedenis bestond uit honderdvijftig (plus één) korte essays, waarin telkens een concreet, gedateerd evenement zicht bood op een bepaald literair fenomeen. ‘9 juni 1904: Jacob Israël de Haan wordt ontslagen als medewerker van Het Volk’ vormde bijvoorbeeld het uitgangspunt voor een beschouwing over de relatie tussen homoseksualiteit en literatuur. Het voorbeeld illustreert ook de veelzijdigheid die het boek kenmerkte. De literatuurgeschiedenis kroop hier dicht tegen de cultuurgeschiedenis aan.
Meer echter dan deze cultural turn viel het verdwijnen van een samenhangend verhaal op: het ene verhaal van dé literatuur was geëxplodeerd in een lange reeks op zichzelf staande essays over literaire verschijnselen. Hoofdredacteur M.A. Schenkeveld - van der Dussen maakte duidelijk dat dit ‘polyperspectivisme’ een programmatische keuze was geweest: dé geschiedenis die wordt verteld door één superieure beschouwer, zo schreef zij, past immers niet langer bij een postmoderne samenleving, die zelf geen centraal perspectief meer heeft. Het geschiedverhaal werd afgedaan als ‘een constructie achteraf’, als | |
[pagina 183]
| |
retoriek. Het werd vervangen door naakte data, die in elk geval suggereerden - nog steeds volgens de hoofdredacteur - dat de literaire werkelijkheid van het verleden in dit boek ‘dicht op de huid werd gezeten’.Ga naar voetnoot16 De grote lijnen van de negentiende-eeuwse literaire historiografie maakten plaats voor postmoderne kleinschaligheid en virtuositeit.
Al snel na de verschijning van Nederlandse literatuur, een geschiedenis bleek echter dat vele commentatoren én medewerkers, van wie enkelen zich intussen aan het ‘Taalunieproject’ hadden verbonden, niet goed raad met het boek wisten. Welke betekenis kon een literatuurgeschiedschrijving in de vorm van een ‘“postmodern” genoemd patchwork’ nog hebben?Ga naar voetnoot17 Men wist het niet. De neiging ontstond het boek - anders dan ‘Knuvelder’, ieders kop van Jut - uit de geschiedenis van de geschiedschrijving van de Nederlandse literatuur ‘weg’ te ‘schrijven’, als ging het om de boze droom van een discipline of om een jeugdzonde van een pragmatisch geworden generatie. Brems noemde de onderneming ironisch een uiterst merkwaardige poging om tot een geschiedenis van de hele Nederlandse literatuur te komen.Ga naar voetnoot18 Dat was de balans: in het geheugen van het vak werd het boek herinnerd als een sympathiek maar mal experiment.
Het gevolg daarvan werd al snel duidelijk: tussen de verschijning van Nederlandse literatuur, een geschiedenis en die van de eerste twee delen van de nieuwe Geschiedenis van de Nederlandse literatuur lagen geen dertig jaren (volgens Schenkeveld - van der Dussen zelf de gebruikelijke termijn tussen twee literatuurgeschiedenissenGa naar voetnoot19), maar slechts dertien. De uitdaging bleef echter dezelfde. Hoe een literatuurgeschiedenis schrijven in een tijd waarin het verleden steeds verder weg van het heden leek te drijven en de oude, negentiende-eeuwse kaders van deze geschiedschrijving - bovenal dat van de natiestaat - hun vanzelfsprekendheid hadden verloren? Waarin culturen zich vermengden en Bildung een ideaal uit een verre burgerlijke tijd was geworden?Ga naar voetnoot20 Wat kon een nijvere landman nu nog doen? | |
[pagina 184]
| |
Gecanoniseerde cultuurEén positie leek erin te bestaan het probleem te ‘bezweren’ door de oude toestand in een eigentijdse vorm te herstellen. Een belangrijke aanwijzing daarvoor bestond in de terugkeer naar het samenhangende verhaal. Die verliep zo geruisloos dat Wiljan van den Akker op het Taalunie-symposium dat in 1997 ter voorbereiding van de nieuwe Geschiedenis van de Nederlandse literatuur werd georganiseerd, voorstelde aan een eventuele herdruk van Nederlandse literatuur, een geschiedenis nog een essay toe te voegen: ‘17 januari 1997: meer dan 100 neerlandici komen bijeen in de Eerste Kamer te Den Haag en van enig postmodernisme lijken ze absoluut niets meer te willen weten.’Ga naar voetnoot21 Een groot verhaal dus, waarin lijnen door de geschiedenis worden getrokken en dat een kader biedt om het wrakhout van het verleden dat op het strand van de eigen tijd is aangespoeld, te ordenen en betekenis te verlenen.
De Geschiedenis van de Nederlandse literatuur presenteerde zich ook anderszins niet als een revolutionaire onderneming. In de discussies die het schrijven voorafgingen, werd veelal besloten te kiezen voor evenwicht, bijvoorbeeld tussen contextualisering van de literatuur en tekstanalyse. Inzake de betekenis van de nieuwe literatuurgeschiedenis werden oude stellingen - over identiteit en continuïteit, de natie en de ‘geestelijke verheffing’ - geherformuleerd. Niet iedereen deed dat. Sommigen, als Karel Porteman, toonden zich koele minnaars van ‘de niet altijd door de ratio beheerste waardewereld van de culturele identificatieprocessen, de “verplichte” eerbied voor het eigen verleden, het respectabele samenhorigheidsbesef rond de moedertaal en het geloof dat de geërfde literatuur en kunst in staat zouden zijn deze waarden blijvend te bevorderen’. Maar anderen zagen het ‘cultuurpolitieke doel’ van het project wel degelijk in een demonstratie van ‘de continuïteit van de eigen beschaving’.Ga naar voetnoot22
Stemmen op schrift illustreert deze ontwikkelingen. Van Oostrom heeft ervoor geopteerd een groot - en leesbaar - verhaal te vertellen, een verhaal over een rolomkering: over het Nederlands dat op schrift aanvankelijk slechts een bijrol vervulde, maar geleidelijk als autonome literatuurtaal toonaangevend werd. Een verhaal ook ‘over geboorte, groei en bloei’: de literatuur wordt in dit boek een biologisch wezen, dat zich op een organische, evolutionaire | |
[pagina 185]
| |
manier ontwikkelt. Op de achtergrond wordt een tweede verhaal verteld, over de omgang ditmaal met de middelnederlandse teksten die in dit boek ten tonele worden gevoerd. Van Oostrom plaatst er de culturele betekenis die hij aan zijn literatuurgeschiedschrijving wil hechten, in een historische en vakwetenschappelijke context. Over die betekenis zelf laat hij geen misverstand bestaan: Stemmen op schrift is erfgoedbeheer. Het gaat er om het hoeden en tonen van patrimonium dat zonder deze literatuurgeschiedenis in de vergetelheid zou raken. Van Oostrom wil aan cultuuroverdracht doen, hij wil het culturele geheugen voeden door het gesprek met het literaire verleden te presenteren als iets dat dient te worden ‘gekoesterd’.Ga naar voetnoot23 ‘Mediëvisten zijn missionarissen’, zegt hij.Ga naar voetnoot24
In dat erfgoedbeheer, zo blijkt, kunnen literatuurgeschiedenis en nationaal bewustzijn opnieuw dicht bij elkaar worden gebracht. Al in een lezing uit 1997 ging Van Oostrom op zoek naar de Nederlandse culturele identiteit in de middelnederlandse literatuur. Het begon als een spielerei, maar eindigde in ernst. Natuurlijk, ook Van Oostrom benadrukte dat het begrip ‘nationaal karakter’ zijn negentiende-eeuwse vanzelfsprekendheid heeft verloren en dat de Nederlandse literatuur zich niet langer eenvoudig laat begrijpen als de uitdrukking van een specifieke nationale identiteit. Maar is het onmogelijk in de middelnederlandse literatuur de karaktertrekken te vinden die ook in latere fases van de Nederlandse literatuur kunnen worden aangewezen? Zijn moralisme, didactisme en afkeer van extremisme niet de kenmerken die overal in deze literatuur vol ‘domineeszoontjes’ kunnen worden gevonden en dus als de wezenstrekken van de Nederlandse cultuur en identiteit kunnen worden beschouwd?Ga naar voetnoot25
Betekent dit dat de literatuurgeschiedenis toch opnieuw op vanzelfsprekende wijze met nationale identiteit in verband wordt gebracht? Dat is niet het geval. Veeleer is het zo dat de associatie tussen beide past in discussies die getuigen van onzekerheid én van het verlangen die onzekerheid weg te nemen, discussies over identiteit en integratie, erfgoed en de canon van Nederland. Die discussies worden sinds september 2005 op systematische wijze gevoerd in een door de Nederlandse minister van Onderwijs, Cultuur & | |
[pagina 186]
| |
Wetenschappen ingestelde commissie ‘Ontwikkeling Nederlandse Canon’, die precies door Van Oostrom wordt voorgezeten.Ga naar voetnoot26 Daarin wordt niet de oude literaire canondiscussie hernomen; over het feit dat literatuurgeschiedschrijving niet primair op canonvorming mag gericht zijn, bestaat intussen grote consensus.Ga naar voetnoot27 Waar het om gaat, is een maatschappelijk debat over de wenselijkheid, de mogelijkheid en de inhoud van een nationale culturele canon.
Die canon, die in eerste instantie in het onderwijs zal moeten worden doorgegeven, moet - aldus de minister - ‘de inwoners van Nederland’ de mogelijkheid bieden te beschikken over ‘gemeenschappelijke kennis over geschiedenis, cultuur en samenleving van Nederland’. Van Oostrom zelf zei bij de start van de werkzaamheden van de commissie niet aan ‘dijkbewaking’ te willen doen. Het ging hem er niet om een Nederlands chauvinisme in een uitdijend Europa te ondersteunen of nieuwkomers aan een nationaal toelatingsexamen te onderwerpen. Wát hij wilde, was wat hij ook in Stemmen op schrift zou benadrukken: de canon diende bijeen te brengen wat niet mocht worden vergeten (‘wat bij uitstek wetenwaardig is’) en wat de kwaliteit van de Nederlandse cultuur uitmaakte. Ook de canon was er ‘om te koesteren’.Ga naar voetnoot28
Deze canongedachte is, zoals bekend, op veel kritiek onthaald. De critici erkennen dat een dergelijke canon de sociale cohesie kan bevorderen en een antwoord kan bieden op de ‘behoefte van emotionele binding aan een historisch-culturele gemeenschap’. Maar zij staan huiverig tegenover georganiseerde nationale saamhorigheid. Een canoniek beeld van de cultuur of van het nationale verleden (tolerantie in de polder...) wijzen zij af als een instrument dat eerder uit- dan insluit. In België lijkt de samenstelling van een nationale canon omwille van de gelaagdheid van de nationale identificaties nog moeilijker dan in Nederland.Ga naar voetnoot29
Lukt het dan wél in Nederland? De vooruitzichten zijn matig. Achter elke discussie op dit terrein lijkt immers een andere, nog moeilijker te beslissen | |
[pagina 187]
| |
discussie schuil te gaan: de ‘canon’ verwijst naar ‘kwaliteit’, ‘kwaliteit’ verwijst naar ‘vooruitgang’... De commissie maakt het zichzelf bovendien niet gemakkelijk. Daar waar haar voorzitter spreekt over kwaliteit en dus over hiërarchie en de keuze voor het goede en het blijvende, verschijnen op haar site suggesties voor opname in de canon die getuigen van disparaatheid en pluralisme. De Zangeres Zonder Naam naast Hugo Claus, het Sinterklaasfeest naast Leidens ontzet, de Senseo-machine naast De stier van Paulus Potter en Van den vos Reynaerde: het lijkt veeleer te gaan om een verzameling lieux de mémoire dan om een canon. | |
Onzekere afsprakenLiteraire historiografie als nationaal erfgoedbeheer, als een protest tegen veronachtzaming en vergetelheid, als een bijdrage tot een specifieke cultuur die, in haar gecanoniseerde vorm, het bezit van allen kan worden: dat is één manier om de literatuurgeschiedschrijving op de drempel van de eenentwintigste eeuw betekenis te geven. Het wantrouwen ten aanzien van een nationale canon toont echter dat die keuze niet door iedereen wordt gemaakt. Bij dat wantrouwen gaat het niet alleen om de precieze invulling van die canon (korfbal of toch maar Voskuils Bureau?). Waar het vooral om gaat, is de vraag of een nationale canon, een nationale geschiedenis en dus ook een nationale literatuurgeschiedenis nog wel zin hebben nu steeds meer aan het bestaan van de natie zelf wordt getwijfeld. E.H. Kossmann heeft al in het midden van de jaren 1980 op het ongemakkelijke gevoel van de nationale historicus gewezen: ‘Als hij het huis van zijn vak verlaat en zich op straat begeeft, waaien hem twijfels en tegenstrijdigheden tegemoet.’Ga naar voetnoot30
Sindsdien is de gevoeligheid voor het fictieve karakter van de natie alleen maar toegenomen: de natie is een creatie, geen levend wezen waarvan de geschiedenis door historici kan worden verteld, maar een schepsel dat in het werk van (onder meer) deze historici wordt ontworpen, afgelijnd en tot leven gewekt. Wat geldt voor de natie, geldt ook voor de nationale literatuur; wat opgaat voor de geschiedschrijving, gaat ook op voor de literatuurgeschiedschrijving. Frank Willaert wees er al op het symposium ter voorbereiding van de Geschiedenis van de Nederlandse literatuur op dat de | |
[pagina 188]
| |
Nederlandse letterkunde ‘een ideologische constructie’ is, ‘die ingegeven is door hedendaagse behoeften’. In de Middeleeuwen, zo benadrukte hij, bestond er noch vanuit taalkundig oogpunt noch vanuit het perspectief van het literaire leven een duidelijke entiteit ‘de Nederlandse letterkunde’; een dergelijke entiteit is de schepping van medioneerlandici.Ga naar voetnoot31 De natie en haar literatuur zijn het product van afspraken.Ga naar voetnoot32
Wat Altijd weer vogels die nesten beginnen naast Stemmen op schrift zo interessant maakt, is het feit dat er voortdurend wordt geconstateerd dat de eerder gemaakte en generatie na generatie bevestigde afspraken onzeker zijn geworden. Brems vertelt, anders dan Van Oostrom, geen groot verhaal, al tracht ook hij in zijn boek met behulp van een aantal leidmotieven - de altijd terugkerende tegenstelling tussen ethiek en esthetiek bijvoorbeeld - een duidelijke samenhang te construeren. Maar hij problematiseert zijn thema voortdurend, of beter: hij thematiseert de problemen die de eens overeengekomen bepaling van wat ‘de Nederlandse literatuur’ is, in de voorbije decennia hebben doen wankelen. ‘Literatuur’ wordt er ontdaan van haar vanzelfsprekende eigenheid en zelfstandigheid. ‘Nederlandse’ en ‘Vlaamse literatuur’ had Brems al eerder - zoals Willaert - ‘ideologisch geconstrueerde objecten’ genoemd.Ga naar voetnoot33
In Altijd weer vogels die nesten beginnen lijkt die problematisering een uiterste grens te hebben bereikt. Het laatste hoofdstuk van het boek en dus van de hele reeks heeft als titel ‘Bestaat de Nederlandse literatuur?’ gekregen.Ga naar voetnoot34 Het moet voor de Taalunie een verrassing zijn geweest. Had zij dan een spookgeschiedenis gefinancierd? En hadden de betrokken hoogleraren de door Brems gestelde vraag niet beter vooraf beantwoord? De twijfelzaaier zelf expliciteerde in dit hoofdstuk de ontwikkelingen die de onzekerheid over het bestaan van een Nederlandse literatuur met een eigen identiteit en karakter hadden gevoed, - ontwikkelingen die zich na de Oorlog hadden voltrokken en dus ook in het chronologische raam van dit boek pasten. Aan de ene kant was er het feit dat de Nederlandse literatuur in een steeds opener wereld functioneerde; tussen oorspronkelijk Nederlandstalige en vertaalde literatuur werd nog amper een onderscheid gemaakt. Aan de andere kant was er de multiculturele samenleving, die om vormen van literatuur vroeg die van de ‘traditionele’ Nederlandse literatuur verschilden. De geschiedenis van die | |
[pagina 189]
| |
‘traditionele’ literatuur werd daardoor inderdaad een vreemd verleden. Van de literatuurhistoricus verwachten dat die een conservator was, kreeg er iets onwezenlijks door.
De betekenis die in dit geval aan de literatuurgeschiedenis werd en wordt gehecht, was en is er geen van erfgoedbewaking en gecanoniseerde cultuur, maar van onzekerheid over het karakter van die (literaire) cultuur. Brems besluit daar niet uit dat er geen Nederlandse (en Vlaamse) literatuur meer bestaat (de Taalunie kan opgelucht ademhalen), maar bij het oude, zoveel is zeker, kan het niet blijven. Een jongere generatie literatuurhistorici heeft zich intussen aangemeld. Zij wil andere afspraken maken. Aan het oude genre van de literatuurgeschiedschrijving met haar nadruk op de nationale identiteit, haar geloof in de autonomie van het literaire veld en haar vooruitgangslogica wil zij zich dan ook niet langer commiteren.
Het zijn met name het geloof in de autonomie van het literaire veld en, daarmee samenhangend, het vertrouwen in de eenheid van de ‘officiële literatuur’ die door Thomas Vaessens en anderen verantwoordelijk worden geacht voor een inadequaat begrip van de hedendaagse literatuur én lectuur. Het is ook dit punt dat de jongere generatie in een uiterst onwelwillende kritiek de beschuldiging heeft opgeleverd een literaire zapcultuur voor te staan.Ga naar voetnoot35 De felheid waarmee deze polemiek is gevoerd, ontneemt echter gemakkelijk het zicht op het eerste punt van wantrouwen, dat inzake de nadruk die traditioneel op de nationale identiteit valt. Nog onlangs heeft Geert Buelens er op een Leuvens congres voor gepleit deze oude nationale literatuurgeschiedenis te vervangen door een literatuurgeschiedenis waarin de Nederlandse, Belgische en Vlaamse (oorlogs)literatuur in een Europees perspectief worden bestudeerd.Ga naar voetnoot36 Het is uithuizigheid die hier in het vooruitzicht wordt gesteld. | |
EpiloogTussen het eigen erf dat Alberdingk Thijm de literatuurhistoricus toewees, en deze uithuizigheid ligt een lange weg. Op die weg zijn de vertrouwdheid en | |
[pagina 190]
| |
de emotievolle manier waarmee het eigen literaire verleden in de negentiende eeuw - en nog lang daarna - werd tegemoet getreden, verdwenen. In plaats daarvan kwam een gereserveerder houding, ten aanzien van een geschiedenis die in toenemende mate als een andere dan de eigen cultuur werd ervaren.
Dat heeft tot verschillende reacties geleid: tot een pogen ‘liefdevol’ te redden wat van het verleden restte, tot afstandelijke studie met veel oog voor eigentijdse constructies, tot een verlangen de oude, ‘intimiderend’ geachte geschiedschrijving achter zich te laten en opnieuw teksten te lezen om ze vanuit een eigen referentiekader te begrijpen. Dat de Nederlandse literatuur alleen kan bestaan ‘als er sprake kan zijn van een zelfstandig ontwikkeld volk’, zoals Te Winkel in 1887 schreef,Ga naar voetnoot37 is intussen een bewering geworden die niet langer voor de hand ligt. Erg is dat niet; de literatuurgeschiedschrijving is er verrassender door geworden. |
|