Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 2005
(2005)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 91]
| |
Timmermans en Gezelle
| |
[pagina 92]
| |
Een jaar vroeger of later, het doet weinig ter zake. Timmermans zal wel meteen beginnen te ‘streuvelen’, maar Gezelle-klanken laten even op zich wachten, ook al is de vrome priester-dichter mede met Sint-Franciscus gespreksthema in de wandelingen die Timmermans zal maken met zijn in 1904 hervonden vriend Raymond de la Haye. Toch komt ook Gezelle mettertijd aan de beurt. Dat zou kunnen blijken uit zijn boekenbezit van ca. 1910: daarin komen niet minder dan vier titels van Gezelle-edities voor, verschenen in 1903-1905: de Dichtwerken in 8 delen - 10 delen in 8 banden -, uitgegeven door Veen, nog zonder de gelegenheidsgedichten, de Kleengedichtjes en Kerkhofblommen, beide van 1905, het laatste is zelfs een exemplaar van de prachteditie, gedrukt door De Praetere (nr. 4). Bovendien bezat Timmermans een exemplaar van de derde druk (1905) van de Bloemlezing | |
[pagina 93]
| |
uit Gezelle's gedichten. Samengesteld en met een woordje vooraf door Joanna Aleida Nijland, waarvan de eerste uitgegeven was in 1904.Ga naar voetnoot2 Gezellelectuur was er dus in overvloed!
En die werd gelezen: eind april/begin mei 1907 bracht hij met z'n vriend Flor Van Reeth enkele bezinningsdagen door in het trappistenklooster te Achel, in oktober trok hij er zich alleen terug: tot de aldaar gebruikte lectuur behoorde telkens ‘de zoetgevooisde Gezelle’.Ga naar voetnoot3 In de tussenperiode, in augustus, hadden beide vrienden hun ‘begijnhovenreis’ ondernomen en hadden toen ook pastoor Hugo Verriest bezocht: in hun gesprek zal Verriest ongetwijfeld zijn vereerde leermeester ter sprake gebracht hebben.Ga naar voetnoot4
In enkele van Timmermans' vroege gedichten is invloed van Gezelle aanwijsbaar,Ga naar voetnoot5 maar daarin horen we vooreerst naklanken van Omer Karel De Laey, nadien ook van Gezelle. En in zijn vroege proza dienden Streuveliaanse, Westvlaamse of als Westvlaams bedoelde woorden en uitdrukkingen om het kunstgehalte wat kracht en literaire kleur bij te zetten; maar die moeten niet noodzakelijk alle op Gezelle teruggaan.
Het duidelijkst heeft Timmermans zijn vroege bewondering voor Gezelle uitgesproken in een gedicht, dat hij als titel meegaf: Voor Guido Gezelle en dat in 1908 werd opgenomen in Dietsche Warande en Belfort: Zoals een Koning zijt gij langs het land gegaan,
gekroond met 't blauw der lucht, gemanteld met het groen
der bomen en beladen met het lied der vooglen,
| |
[pagina 94]
| |
- omwierookt van de geur der nooitgetelde bloemen.
Beglansd van zon en maneschijn en sterrenlicht,
die aureolen kringden rond uw peinzend hoofd.
- Bemind van al wat roert in kruid en lucht en water...
En in die weelde droegt ge uw koningstaf, uw ziele,
het beeld van God, de Schepper van uw rijk, zo vroom
en heerlijk dat ge een bloem in 's Heren handen wierdt! (p. 49)Ga naar voetnoot6
Daarmee bewees hij ook, Gezelle gelezen te hebben! Timmermans' visie op Gezelle verrast helemaal niet: Gezelle gezien als een koninklijk natuurdichter, met een zinspeling op z'n vroomheid en op Ego Flos. Het was de toen gangbare opvatting, met toch een eigen accent in dat koninklijke, accent dat misschien wel te danken was aan de indruk die Gezelles O 'k sta me zo geren te midden in 't veld op de lezer had gemaakt met tweemaal ‘ik ben koning’ en ten slotte Gods eigen woorden: brengt alles Mij weder en komt
bij Mij, als gescepterde koning.
Het duidelijkst is Gezelles invloed in de vroege gedichten van Timmermans aanwijsbaar in Sneeuw, in 1909 met lichte wijzigingen gepubliceerd in Ons Leven.Ga naar voetnoot7 De eerste strofe luidt: Blanker dan de wol van 't lam
dan den dons der zwanen;
blanker dan een leliebloem
dan de mellekzane,
wemelt vlok bij vlokke meê,
zonder tok of tik beneê,
heiligstil de witte sneeuw.
Dat het woord ‘sneeuw’ hier ook op z'n Westvlaams moet geklonken hebben, lijdt geen twijfel! En misschien was in Timmermans' oren een versregel blijven naklinken als ‘blank gelijk een lelie blank is’ (Kerkhofblommen), of ‘zonder tik of tinte daarin’ (Klgd. 3.28), al was ook de betekenis van het laatste volkomen anders. Volkomen anders van betekenis is trouwens eveneens | |
[pagina 95]
| |
Gezelles Wolkensnee uit Rijmsnoer, dat Timmermans blijkbaar gekend heeft en op zijn manier verwerkt: dat gedicht begint aldus: Geen zwanendons, geen witte zaan,
op versgemolken melk ontstaan,
geen snee en blinkt, geen lammervel,
als wolkensnee, mij half zoo hel.
Zwanendons, lamswol, melkzaan, verraden hun gezamenlijke herkomst, en wellicht eveneens de blanke leliebloem, ook al ziet Timmermans alles als echte sneeuw en Gezelle als schapenwolkjes. Gezelle eindigde zijn gedicht met de verzuchting: lag er nooit andere dan ‘zulke sneeuw in mijn levenslucht’, ‘daar 't dikwijls nu zo duister zit!’ Timmermans' gedicht is evenzeer een uiting van ‘religieus smart- en schuldgevoel’. Zo is er toch inhoudelijk ook een gelijkenis, bij Gezelle even aangestipt, bij Timmermans uitgewerkt over twee strofen.
Over die ‘debuut- en leerjaren’ schreef z'n eerste biograaf: Timmermans, verstrikt in de verwarring van z'n theosofische ideeën, wilde wel het geweld van het leven voelen, ‘maar hij kón 't niet; zijn willen was nog onbestendig. 't Is dan ook begrijpelijk, dat hij Gezelle, die herhaaldelijk herdacht werd in die jaren en wiens invloed in enkele van zijn gedichten merkbaar wordt, niet ten volle waarderen kon; de liefde van de zoetgevooisde vinder voor de natuur, de eenvoud en innigheid van gemoed, dat onmiddellijk indrukken belichaamt in 't oorspronkelijkste beeld, bekoorde hem wel, maar hij kon zelf niet voelen, hoe bij de meester alles van binnen uit 't gemoed was opgeweld’.Ga naar voetnoot8
Toch was Gezelle, toen Timmermans met zijn Pallieter begon, voor hem helemaal geen vreemde. Meer nog: van bij het eerste groeien van de Pallieter-figuur was Gezelle aanwezig. En over de begijnhofpastoor vertelde hij: ‘Bij de pastoor heb ik vagelijk op Gezelle gedacht, maar in Lier is er toch ook zo'n pastoorke geweest dat heel smakelijk preken kon, gaarne gedichten las en zielvol de violoncel bespeelde’ (vgl. 125).Ga naar voetnoot9
Timmermans' (eerste) meesterwerk heeft een lange voorgeschiedenis. Zelf heeft hij uitvoerig ‘Rond het ontstaan van Pallieter’ verteld. Al zijn die mededelingen achteraf geschreven en al is daarbij zeer zeker ook ‘Wahrheit | |
[pagina 96]
| |
und Dichtung’, het blijven kostbare getuigenissen voor een goed begrip van het werk. Over dat ‘ontstaan van de Pallieter-figuur naar de geest’ vertelde Timmermans: ‘'t Moest iemand worden die lijk een wandelende boom het leven zou opzuigen en ingenieten. Iemand die 't geluk bemint en het vinden zal in de rijke eenvoud der natuur, en onder nederige mensen, iemand die nog echt bidden kon vol resignatie, die Gods gedaante zou zien, lijk Guido Gezelle zegt, in iedere bloemenstaal, en vererend [voor] een madeliefje opzij zou gaan’ (p. 122-123). Die ‘bloemenstaal’ is waarachtig ook een passend Gezelliaans woord!
De vroegste redactie van Pallieter begon met een 1e Dag, het verhaal van wat op die volledige ‘eerste dag’ gebeurde en dat later over de eerste drie hoofdstukken werd verdeeld. Reeds die allereerste versie eindigde met een zó heerlijke avond, dat ‘Pallieter zijn hart overliep. Het was alles te schoon om te zwijgen; [...] En hij kon niet anders dan stil het gedicht van Gezelle te zeggen, omdat dit heel de ziel van den avond weergaf: 't Pardoent en op de klokke slaat
Gods engel in een wolks gewaad
Ave Maria enz.’ (hs. p. 23)Ga naar voetnoot10
Het citeren van gedichten is een van de karakteristieken van Pallieter: volksrijmpjes en volksliedjes, Middelnederlandse liederen, psalmen en bijbelteksten, ook teksten van Ruusbroeck en van Gezelle, vooral van Gezelle. Er zijn ook zeer korte ontleningen of zinspelingen of verre reminiscenties aan Gezelle, die niet allemaal in de definitieve tekst bewaard bleven. Een typisch voorbeeld van het laatste komt voor in wat aanvankelijk een overgangs-alinea van de ‘1ste dag’ naar de volgende was, een tekst die later weggelaten werd. Pallieter was brood aan 't bakken en van het brood wordt gezegd: het hete gulden gekorste ‘brood van terruwen dat berst en opengaat’(hs. p. 24). Het citaat staat zelfs tussen aanhalingstekens. Daarmee verwees Timmermans naar een van de Kleengedichtjes (II, 5), met de aanhef: Gelijk het brood van terruwen,
dat berst en opengaat.
Het is best mogelijk, dat het kleengedicht ook de inspiratiebron is geweest van wat nog volgde: de zon over het land; Gezelles gedichtje eindigt immers met een vergelijking: | |
[pagina 97]
| |
zo zit de hemel dikwijls
geborsten en gescheurd,
en door de peerse wolken
men 't vonkelend licht bespeurt.
Vermoedelijk meer en beter bekend dan het reeds geciteerde angelus-‘kleengedichtje’ op het einde van de eerste dag, is het toneel in het 19de hoofdstuk, dat van de ‘voordrachtavond’ door de pastoor; die draagt zomaar ineens drie-vier gedichten van Gezelle voor. Het is echter een nogal ingewikkelde en wat lange geschiedenis eer dat kapittel zijn definitieve vorm en inhoud had gekregen.
Reeds in kap. 13, Maneschijn, waarin Pallieter en Marieke de nacht in een hooiopper doorbrengen, komt een vers van Gezelle, dat later in kap. 19 zal geciteerd worden, te pas. Of in hetzelfde handschrift van de bewaarde versies de toevoeging - zoiets als een gedachtensteuntje -: ‘mijn hart is lijk een bloem’, direct verwees naar Gezelles Mijn hart is als een blomgewas (hs. p. 260) is natuurlijk niet met zekerheid te zeggen. Verderop echter wordt de herinnering aan Gezelle overduidelijk, als Marieke inslaapt en Pallieter onder de indruk komt van de heerlijke nacht: ‘En Pallieter voelde zich in deze grote nacht zo vol en innig rijk alsof hijzelf de wereld was. Maar dan zag hij de sterren boven zijn hoofd, en hij droeg ineens de eindeloze diepte van de sterrenruimte in zijn hart, dat hij lispelde: Allene uit aller ogen
zit ik in den hogen
hemel kijkend
en 'k voel mij lijk een kind
dat niemand baren zal.’ (hs. p. 261)
Dat Pallieter hier de eerste twee strofen van het gedicht dooreenhaalde, moet niet noodzakelijk toe te schrijven zijn aan een zomaar uit het hoofd citeren. Zoals het er staat, is het een ‘nieuwe strofe’, waarin de tegenstelling ‘hogen hemel’ tegenover de gevoelsreactie van de ‘dichter’ duidelijk werd geformuleerd, zij het rijmloos.
In de volgende versie schreef Timmermans diezelfde tekst nog wel over, maar nadien haalde hij gedicht en commentaar door. Z'n definitieve plaats kreeg het gedicht later, in het reeds vermelde 19de kapittel, Een grijze, natte dag: Pallieter heeft een reus van een beukenboom gekocht om te beletten dat ook die zou geveld worden; hij heeft twee ‘venten’, die ‘een twintig afgeleefde paarden’ onbarmhartig en ruw voortdreven, afgeranseld en zelf daarbij | |
[pagina 98]
| |
een blauw oog opgelopen. Als hij thuiskomt, verneemt hij dat Marieke in verwachting is. Dat wordt huiselijk gevierd, met de vriend Fransoo en met de pastoor. Charlot is er natuurlijk ook bij, want zij hoopt veel te kunnen lachen.
Pas in de vijfde versie van dat kapittel komt het bekende toneeltje voor: ‘En in zulk ene stilte, als uit een fluwelen keel, droeg de pastoor een gedicht blijdschap van Gezelle voor. Niemand had over Gezelle gesproken of over kunst en toch deed het in deze ogenblik als iets dat erbij behoorde en traag en innig lijk een zielsgebed ging het: Ja daar zijn blijde dagen nog in 't leven
hoe weinig ook, daar zijnder nog voorwaar
en geren, geren zou ik alles geven
om een van die mijn God om enen maar.
En als 't uit was zei er niemand een woord’. (hs. p. 379)
Wie het gedicht erop naleest, zal merken dat het derde vers eigenlijk luidt: ‘en geren zou ik alles, alles geven’. Timmermans herhaalde ‘geren’ i.p.v. ‘alles’; misschien kan die ‘variant’ erop wijzen, dat Timmermans uit het hoofd citeerde, maar niet minder mogelijk is uiteraard, dat hij spontaan een ander accent wilde leggen dan Gezelle.
Dan voegde Timmermans er in de rand aan toe, van boven naar onder: ‘Na een lange stilte herbegon hij ‘O Lied, O Lied, gij helpt de smart, enz.’ en op een volgend blad verwees hij naar wat in het kapittel Maneschijn was verteld, zonder die tekst over te nemen. Hij besloot dan met: ‘en na het vers, Allene uit aller ogen, zei hij snikkend “Goddelijk”.
Van overal kwam een zucht, Fransoo stak zijn sigaar aan, en dit licht liet aan elkander zien, dat elk tranen in de ogen droeg, behalve Charlot die op de stoofleuning ingeslapen was.’ (hs. p. 379)
Daarmee was het hele tafereel er wel, tot en met de voor alle schoonheid ongevoelige Charlot! Maar het werd breder uitgewerkt op de kopij die Timmermans aan Kloos zond voor opname in De Nieuwe Gids. Daarin droeg de pastoor vier gedichten voor: Allene, uit aller ogen, O Lied, o Lied, Blijdschap en 'k Hore tuitend' hoornen.
Van het eerste zegde hij nu drie (van de tien) strofen op, die trouwens een ‘geheel’ vormen: bij het zien van de sterren wordt de mens zich in zijn eenzaamheid bewust van zijn kleinheid, de sterren die, geschapen door het Woord, ook hun taal spreken. De natuur getuigt voor de kleine mens van | |
[pagina 99]
| |
God, gedachte die de kern is van het gedicht en die ook Timmermans' overtuiging was. Toen Pallieter van in een hoge populier mensen en wereld bekeek, kon hij alleen maar zeggen: ‘Van hier gezien is de mens nog gin pijp toebak weerd!...’ (p. 36)
Twee van de gedichten schijnen Timmermans bijzonder dierbaar te zijn geweest: O Lied, O Lied en Blijdschap. Later heeft hij volgens eigen inzicht en kunnen het thema van O Lied, O Lied behandeld. Onder de gedichten voor Adagio bevond zich o.a. ook een met de titel Aan de Muziek. Het werd in de bundel niet opgenomen, hoogstwaarschijnlijk omdat raadsman Westerlinck vond dat ‘de derde strofe een te duidelijke parafrase was van Gezelles hymne O Lied’.Ga naar voetnoot11 Inderdaad, die luidt: G'ontvlamt de ziel en lest de smart
van 't op en neergaand mensenhart,
verlicht en doet weer hopen;
gij balsemt ons verzeerd gemoed,
bij U wordt alles rein en goed
zo dat de tranen lopen. (p. 133)
In zijn gedicht had Gezelle eveneens geschreven: ‘gij helpt de smert’, ‘gij kunt de wonde in 't hert vermaken’, ‘gij kunt het honing maken’ en ‘het zwijgend nat leekt langs mijn kaken’. Weliswaar zegt Timmermans het op zijn eigen wijze, maar de verwantschap is overduidelijk, de ‘bron’ niet moeilijk aan te wijzen.
Het derde gedicht, Blijdschap, werd door de auteur gekarakterizeerd als ‘het hoog-mystieke gedicht’. Het zal Timmermans getroffen hebben om de ‘blijdschap’, de vreugde om de gevoelde aanwezigheid van God en de smart om de afwezigheid, om de diepe vroomheid; ook omdat Gezelle hier nog eens tegenover de eigen kleinheid Gods eindeloze grootheid beklemtoonde, en omdat de Natuur over die goddelijke ‘taal’ sprak. Die emotionele gedachten waren ook Timmermans bijzonder dierbaar. Maar hier heeft de auteur geen enkel vers geciteerd, zelfs de aanhef niet meer, voordien nochtans wél opgenomen; waarom, is nergens verklaard. Was het stuk te lang? Timmermans heeft nochtans wel andere lange stukken opgenomen. En het was zeker een van de ‘blijde dagen’ uit het leven van Pallieter!
De exuberante vriend Flor Van Reeth schreef dat dit gedicht een leidraad is geweest van hun beider leven: ‘Steeds gefascineerd door het geweldige | |
[pagina 100]
| |
sublieme wat Guido Gezelle door zijn groots-ziende ingeving als een vizioen heeft nagelaten, is het wondergedicht Blijdschap voor Felix en mij gebleven de superbriljant uit Gezelles fonkelende en lichtafgevende kunst! Door de hoogste bewondering bezield, bleven wij daarbij stilstaan. Blijdschap was voor Felix en mij de geestelijke boodschap, het zielemanna, het was de bekroning van alles, [....] het is meer dan veertig jaren als maatstaf gebleven, de hoogste en meest verheven betrachting der superlatieve zuiverste mystiek’.Ga naar voetnoot12 Het abondante van Van Reeths lofspraak maakt misschien duidelijk, waarom Timmermans heel wat soberder dan z'n ‘bruur’ sprak van ‘het hoog-mystieke dicht Blijdschap’. Het woord ‘mystiek’ wees voor beide artiesten vooral op de hoog-emotionele vrome werking van de tekst; diepe religieuze ervaringen waren nu eenmaal voldoende voor het gebruik van het toch meer dan mysterieuze woord.
Het sluitstuk is dan het bekende 'k Hore tuitend' hoornen, ‘deze innigste belijding’ schreef Timmermans. Als afsluitend ‘avondgedicht’ paste het inderdaad voortreffelijk: iedereen is ontroerd, behalve de ingeslapen Charlot, dat gelovig vleespaleis...
Of de schrijver uit het hoofd citeerde of niet doet weinig ter zake. De gedichten moeten Timmermans meer dan andere hebben aangesproken, riepen wellicht het best de gewenste sfeer op. Timmermans had overigens een eigen bloemlezing uit Gezelles gedichten aangelegd.Ga naar voetnoot13
Als een ietwat komische noot klonk weleens het verwijt, dat in de eerste editie van Pallieter aan O Lied! O Lied het derde vers ontbrak: ‘wanneer de rampen raken’. Pas in de 16de druk, de ‘gezuiverde’ (1930) werd de vergetelheid hersteld, niet door Timmermans, maar door zijn ‘revisor’, kan. Th. Van Tichelen, die had het vergeten vers weer toegevoegd. Men kan de schrijver Felix Timmermans veel verwijten en men heeft het ook gedaan, b.v. dat hij zoveel fouten schreef. Maar de teksten corrigeren liet hij over aan de Nederlandse uitgever, wiens helpers ook heel veel door de vingers zagen, want... Timmermans was nu eenmaal een ‘Flaming’ en de fouten en aanverwanten waren een ‘waarmerk’ van zijn boeken, sierden ze! Die foutenoverdaad zou duren tot en met De Harp van Sint-Franciscus (1932). Ter verdediging van de auteur kan bovendien aangevoerd worden, dat het hier | |
[pagina 101]
| |
om een zetters-vergetelheid ging: in de druk-kopij en in De Nieuwe Gids van mei 1914 kwam het vers wél voor. Wat trouwens ook nog ontbrak door zetters-onoplettendheid was een hele bladzijde tekst tussen de pagina's 48-49, wat, met verontschuldiging, in extremis werd goedgemaakt door een toegevoegde losse pagina 48*!
Een leuke mogelijkheid is dan weer, dat het helemaal niet uitgesloten is dat de schrijver bij dit tafereel gedacht kan hebben aan een reële poëzie-avond bij een van de vrienden of op zijn eigen Begijnhof-kamer. Van die vrienden zijn getuigenissen bewaard, herinneringen aan Timmermans' voordragen van Gezelle-gedichten. Renaat Veremans vertelde daarover: ‘Een ander maal las hij mij voor uit Goethe, Schiller, Kloos en vooral Gezelle. [...] Op de witgekalkte muren [van zijn werkkamer op de grachtkant van het Begijnhof hingen] tekeningen en schilderijen van zijn hand, Nethe-landschappen, het beloofde land, de drie koningen, enz. alsook een Gezelle-kop, waarvan hij veel hield, en die de oorzaak was dat ons gesprek over Gezelle liep, en dat hij, met zijn zachte, ietwat matte stem begon voor te lezen: Blijdschap, Hebt compassie, Klaar bloed en wonden! Hoe schoon kon hij Gezelle voorlezen! Eenvoudig, zonder stemverheffing, stil en traag, bijna dromend, innig’.Ga naar voetnoot14
Voorbeelden van inspirerende herinnering én verwantschap zijn o.a. nog de blijde passages, waarin de zang van de vogels beschreven wordt. Bij Timmermans gaat het om de nachtegaal en de ‘zotte’ merel.
In de ‘fijne morgend in de mei’, het allereerste kapittel, hoorde Pallieter al ‘het perelende lied van een jonge nachtegaal’ en 's avonds, nà het angelusgedicht, luistert Pallieter weer naar die ‘jonge nachtegaal’ die floot: ‘Pallieter beluisterde zijn gezang. Het waren eerst lange, stille trekken, zo fijn als een naald; dan werden het klaardere, brede klanken met een diepe, volle waterslag erin, en ineens brak het klimmend gefluit in rollende broebelingskens uiteen. En de stilte van de nacht die tussen elke herhaling leefde, was als een deel van het aandoenlijk fluiten dat altijd-aan maar schoner en schoner wierd’ (p. 27).
Ook Gezelle had ‘die heldere zanger’ op een ‘blijden meidagmorgen’ gehoord en hij dichtte: Nu piept hij fijn, nu roept hij luid';
en 't zijpzapt hem ter kelen uit,
lijk waterbellen,
die van de daken rellen.
| |
[pagina 102]
| |
Natuurlijk hoort Pallieter later in die heerlijke lente en de koninklijke zomer de nachtegaal nóg: hij hoort ‘nu en dan een gebroken perelsnoer van nachtegaalklanken’, of:
‘De verre nachtegaal zoog voort op zijn klanken’, of hij en Marieke luisteren zwijgend ‘naar een nachtegaal, die alleen in de verholenheid van een bloeiende kersenboom zijn gouden hart laat roeren’ (p. 96, 98, 202). Dat ‘gebroken perelsnoer’ roept onvermijdelijk Gezelles ‘perelkransen, van 't snoer gevallen’ voor de geest. En ook voor Timmermans zit de nachtegaal ‘verholen’, net zoals Gezelle dichtte van de heldere zangere... dien
ik horen kan en zelden zien,
in 't loof geborgen.
Een andere zanger met een lied dat zowel Gezelle als Timmermans bekoord heeft, is de merel. Timmermans schreef: ‘de merel in de hof stootte helderdiepe klanken uit een gladde keel. 't Waren klankslagen van wellust, de deugd van 't lavend water op zijn lijf. 't Scheen Pallieter dat de zotte vogel met een van de aangename waterlekken in zijn bek aan 't zingen was, zo brobbelden, dansten en klotsten de klare noten in het rond. Er waren klanken bij, waarop hij zoog en smakte, ze weer inhaalde, en dan als een glad bolleken kristalhelder uitspeekte.’ En daarna: ‘de grote regenlekken tokten langzaam op de blaren en de merel haalde het laatste steeksken licht uit de lucht’ (p. 82).
In de eerste redactie begon dat tafereeltje wel met: ‘In de hof sloeg er een merel nu en dan een regel blijde klanken uit’, wat Pallieter, zoals trouwens ook de ‘volksmond’, deed zeggen dat er regen op komst was; die bijzonderheid bleef behouden in de tweede versie. Maar in die eerste redactie hoorde Pallieter nog een andere vogel: ‘en heel ver was er geluid van een nachtegaal, die als tegen zijn eigen helderdiepe klanken van [z'n?] lied herhaalde. En 't scheen Pallieter dat de vogel met een van de aangename waterlekken in zijn bek aan 't zingen was. Zo vol en klaar verbreidde zich de zang door de nacht.’
In de tweede redactie is de nachtegaal verdwenen, en het (reeds geciteerde) lied van de merel krijgt alle aandacht, met een luttele aanpassing van het nachtegaallied in b.v. die ‘waterlekken’ (hs. 235, 237).Ga naar voetnoot15 | |
[pagina 103]
| |
De volgende lente is de merel er weer en hij ‘spoot een handsvol zotte klanken uit zijn keel, wachtte wat, als om iets beters te verzinnen, en begon dan lange slepende tonen te fluiten, die van heel fijnhoog allengs daalden, tot een ernstige basfluit en toen liet hij alles wat hij kost ineens losschieten, rap en overhoop, tot hij geen asem meer kost halen. Hij zag dan nog eens rond, liet twee vergeten klanken vallen en vloog weg. “Wa 'ne zot!” zei Pallieter’ (p. 181).
Ook voor Gezelle was de merel een ‘blijgezinde vogel’; men kan de ‘haal en wederhaal’ van zijn ‘merelaan’ horen naklinken in Timmermans' teksten, en ook de vlugge, leuke slotstrofe: Almeteens, hij schettert,
tiert en tureluit;
‘Vier slaat’ hij dat 't spettert:
en... 't is uitgefluit!
Daarbij kàn Pallieters slot-bedenking aansluiten: ‘Wa' ne zot!’
Nog een toch opmerkelijke ‘gelijkenis’ met een Gezelle-vers komt in Pallieter naar het einde toe voor, bij het ontluiken van de nieuwe lente. Met de kruisdagen wordt het beter: ‘Niettemin werkten de bomen neerstig voort, alleen op eigen kracht. Zij bloemden toch! en de ene na de andere boom hulde zich in bruidsgewaad, en de bloemen openden hun lippen om al de weelde van hun reuk uit te spreken’(199).
Hier heeft Timmermans wellicht gedacht aan het feestelijke gedicht: De kerzelaar zijn trouwgewaad
heeft aangedaan:
vandage moet hij, meidag is 't,
ter bruiloft gaan. enz.
In april 1911, de tijd toen hij z'n Pallieter begon, publiceerde Timmermans nog drie gedichten, de eerste aanwijzingen van een doorbrekende nieuwe levensvisie. Juist in die dagen werd langs de Nete een rij bomen geveld, en daarover schreef Timmermans het gedicht Omgehakte bomen, dat door opbouw en versvorm én inhoud ‘onmiskenbaar verwant is met Gezelles Abelen-gedicht’: gelijke vierregelige strofen en variërende herhaling van de beginstrofe aan het einde.Ga naar voetnoot16 | |
[pagina 104]
| |
Bomen, die daar schone stonden
op de hoge Nethedijk,
liggen afgeslaên, vol wonden
wit als zilver, in het slijk.
................
En nu liggen zij ten gronde
bij hun afgekapte spiên,
neêrgekrakt, ontschorst, vol wonden
dat het deerlijk is om zien.
Ach! wat zal 't mijn oog nu varen
nu 't die bomen, daar in 't slijk,
nooit of nooit meer aan zal staren
op de kale Nethedijk (p. 61).
Gezelle had voorgedicht: Versgevelde abelenbomen
liggen langs de grachten heen;
die de oude zandweg zomen
hoofd en armen afgesneên.
................
't Deert mij zo! - De abelenbomen
liggen langs de grachten heen,
die de oude zandweg zomen,
hals en handen afgesneên!
Was Timmermans' gedicht een ‘reminiscentie’ van in het begin van de Pallieter-tijd, zowat drie jaren later, maart/mei 1914, schreef hij in het 24ste kapittel een ander ‘boom-stuk’. Maar eerst herinnert hij zich z'n eigen gedicht; bij de tekst: ‘Pallieter bleef staan zien naar de verre nethedijk, waar er lieden, klein lijk mieren in de verte, een rote bomen neêrvelden’ verwees hij in het handschrift naar z'n eigen gepubliceerd stuk (hs. p. 394)! En verder ziet Pallieter dan een ‘reuzige olmenkarkas, duizend jaren oud, badend in grijs water’.
Dat is echter weer een tekst, die de auteur herhaaldelijk had bijgeschaafd en waarvan de eerste versie, hoogstwaarschijnlijk reeds geschreven in 1911, luidde: de barre winter was voorbij en: ‘De vorst, de regen en de wind hadden gegeseld, genepen en gesard, z'hadden de bomen gemarteld en gescheurd’, maar het nieuwe leven dringt weer overal door, overduidelijk | |
[pagina 105]
| |
ook in de bomen en ‘het zal zegevierend zijn heerlijke gang gaan in de bescherming van het glorieuze licht van de eeuwige zon! En Pallieter smolt van goedheid en voelde van het leven zijn hart zo zwellen, dat hij den ouden perenboom omarmde en zei: Bruur boom! Bruur boom!’ (hs. p. 392-395)
Terloops verdient ook dat ‘glorieuze licht’ even de aandacht: uit de latere redacties is het verdwenen; wellicht vond de auteur zelf dat het een te duidelijke variant was van Het glorierijke licht, het boekje waarmee Streuvels in 1911 ‘de heerlijkste aller zomers die ooit over de wereld praalde’, de zomer van dat jaar had gehuldigd.
De latere versies van de geciteerde tekst dateren hoogstwaarschijnlijk van drie jaren later, toen hij het kapittel begon af te werken, begin 1914. Dan gaat het echter om een ‘oude bomenlomp’, ‘een uit de grond uitgebroken zenuwknoop der aarde’, ‘een ruïne’, maar een die zelfs dubbel leefde en waarvan Pallieter zegde: ‘Nog nooit hee God zich a zo goe late zien!’ (p. 185) Na nog een drietal tussenstadia kwam de definitieve tekst: ‘Het was een uit-den-grond-gebroken zenuwknoop der aarde. Hij was in tweeën doorgekraakt, vol holtes en scheuren, groen lijk uitgeslagen koper, beplakt met plaasters mos en knobbelen zwam, omkleed met klimop en vanboven op een der uiteengespleten stukken was er uit een oude rus gers een paar madeliefkes gegroeid, een nog in de knop en 't andere melkwit opengebroken, met de puntjes van zijn kroontje rood, als in wijn gesopt.
En Pallieter, aangedaan door al dit wild, barbaars en overtollig leven, dat zo rijk bijeengekoekt zat in die levensvolle bomenlomp, sloeg er zijn armen rond en zei vervoerd: “Bruur Boom! Bruur Boom!”’(p. 185)
Terecht verwezen Speekaert en Vercammen hiervoor naar Gezelles gedicht Van den ouden boom; ook dat is, ondanks z'n ellendig uitzicht, ‘geen wangedrocht’: 't is schorse, die 'k ontwaar;
die, dikke en diepgegroefd,
geborsten en gescheurd,
van uit den ouden grond
heure oude bonken beurt;
't zijn spanders overal,
't zijn spillen, die 'k aanschouw,
en loof, dat kroont alom
een steenoud boomgebouw.
| |
[pagina 106]
| |
De Winter, het Water, de Bliksem, de Tijd hebben erop hun ‘boos gebijt’ botgevierd, maar nog staat hij daar, ‘moegeleefd’ en niet meer in staat ‘de wonden te duiken, die men hem geslagen heeft.’
Ook Gezelle is één en al bewondering, wrange bewondering om de ongenadige aftakeling, en zoals Pallieter zijn boom kuste, zo eindigt Gezelle met een emotionele groet en wens: In een tweetal gedichten uit Tijdkrans (1893) heeft Gezelle de winter: de vijand genoemd: ‘des Winters koninkrijk’, ‘des vijands benden’ worden door de ‘geluwgroene legerscharen’, de ‘vastgevoette blâren’ na amper ‘twee lentezonnen geveld’. Pallieter voelt hetzelfde; in de kruisdagen bidt hij mee: ‘want de vijand heeft mijn ziel vervolgd [...] 't Was de smeking van de vruchten en het zaad en de bomen na de lange winter, de vijand’ (p. 200). Bij het schuchtere begin van de nieuwe lente herleeft de natuur: ‘De goede, geurige velden lagen thans ontdaan van 's winters barrigheden’(p. 194); de formulering klinkt beslist Gezelliaans.Ga naar voetnoot18
Zo komen in Pallieter nog verschillende ‘reminiscenties’ of Gezelliaanse momenten voor: woorden of passages over de ontroerende heerlijkheid van de stilte, over bloemenkleuren en bloemengeuren, over bomen, ‘de handen van de aarde’, over bomenlover, groenende en vallende bladeren, over vogels en vogelgezang of hun vlucht, over het gouden koren, over de witte sneeuw, over de weelde van gezegende avonden en besterde nachten, over de maan en haar licht en gedaanten, over de weldoende zon en het altijd wisselende wolkenspel, over de weldaad van het water, de gang van de seizoenen, de gouden rijkdom van de oogst, de vreugde van Pasen, de smeking van de Kruisdagen, de lieflijke innigheid van Kerstmis, enz. enz.
Aldus duiken ook in Timmermans' andere werken woorden, formuleringen, gedachten op die soms duidelijk naar Gezelle verwijzen, soms aan Gezelle doen denken. Reeds in het verhaal De ivoren fluit uit Begijnhofsproken tovert | |
[pagina 107]
| |
een oude monnik wondere muziek uit zijn ‘ivoren fluit’: ‘er rees een fontein van nooit-gedroomde muziek naar de hemel, zuiver als het helle klinken van kristallen peerlen op een gouden schaal’ (47); die ‘kristallen peerlen’ klinken vaak in het nachtegaallied.
De ‘pastoor uit de bloeiende wijngaard’ zegt op zijn manier wat Gezelle in enkele van zijn gedichten had uitgesproken. Bij het zien van ‘brons-rode vlieren [die] rieken zo goed als nardus uit de bijbel’ verzucht hij: ‘Hoe onschuldig staan ze daar te kleuren en te geuren. De bloemen behoren helemaal aan God, nog altijd lijk in de gouden tijd van 't Paradijs. [...] Och zo een bloem te zijn, zonder strijd en mankementen, gelukkig zijn bloemengeluk uit te geuren!’ (p.48) Onwillekeurig denk je daarbij toch aan Gezelles bloemgedichten: Schuldeloos blommeken lief, Och, ware ik als dat blomken is, Waarom en kunnen wij niet [...] lijk blommekens zijn of aan O wilde en onvervalste pracht...
Elders zegt de pastoor: ‘Voor mij is heel de natuur een kleed, waarmee God zich omgordt, en de versierselen van dit kleed: de bomen, de sterren, de waters, de landschappen en de vruchten, de lente, de vogelen en de wolken; 't spreekt mij allemaal onwillekeurig van Zijn glorie, Zijn leven en Zijn lijden’ (p. 34). Gezelle dichtte: Als de ziele luistert / spreekt het al een taal dat leeft, en er volgt een hele opsomming, net als bij de pastoor.
Op een van zijn wandelingen ziet de pastoor het landschap, ‘verguld van koren!’ En dan ‘murmelt’ hij: ‘Wonder mysterie. Druiven en koren kiest God om Zijn bloed en vlees van te maken... O koren wat zijt gij gelukkig dat God u de genade geeft om Zijn heilig lichaam te kunnen laten worden. Vol waarde stijgt gij alzo boven de andere vruchten der aarde. Elke korrel wacht en ziet uit naar de voltrekking van dit groot mysterie. Een huivering van verlangen ritselt rond elke korenstaal. O gelukzalig koren’ enz. (p. 102). Hierbij moet Timmermans gedacht hebben aan een van de Kleengedichtjes: Wie kander koren zien
en niet gedinken
hoe edel spijze' et is,
en niet gedinken!
Wie kander wijn gezien
en niet gedinken
hoe edel drank het is,
en niet gedinken!
Wie kander Christen zijn,
| |
[pagina 108]
| |
en niet gedinken
hoe Christi vlees en bloed hij nut
en niet gedinken! (Klg. 2.24)
Het levensoffer van Leontientje brengt haar geliefde, Isidoor, tot het geloof en ‘De hemelen druppelen in de oude man [haar heeroom, de pastoor] zijn hart.’ Nu begrijpt hij dat Leontientje daarvoor moest sterven. ‘Elke mens is een druif van de goddelijke Wijngaerde, waarvan God de wijngaardenier is.’ Leontientje is ‘de nieuwe druif... voor de goddelijke beker!’ En met - op het eerste gezicht - een eresaluut aan Gezelle besluit de pastoor ‘vervoerd, vaderlijk blijk’ met ‘O ware Wyngaerdt Jesu-Christi’ (p. 139-140), een - zou je denken - overduidelijke variant van het versje waarmee Gezelle de tweede reeks van zijn Kleengedichtjes had ingeleid. Hierbij zijn een paar aantekeningen niet overbodig, zowel in verband met het citaat als met het kleengedichtje, dat luidt: Ware wijngaard, JESU-CHRISTE,
die voor mij hebt, voluisti
stervend hangen, pependisti,
aan het kruis, ridebant isti:
mihi quoque spem dedisti!
De variant van de pastoor wordt, door het weglaten van de komma en de vervanging van een vocatief- door een genitiefvorm van de naam, een loutere uitroep van bewondering, terwijl het versje bij Gezelle de inzet van een ‘kleengebedje’ is. Dat die aanspreking een genitief werd, paste in de gedachtengang van de pastoor, voor wie God de wijngaardenier is en ‘elke mens een druif van de goddelijke Wijngaerdt.’
Volgens Timmermans' eigen getuigenis echter waren beeld en formulering ook te danken aan een bezoek, dat hij op aanwijzen van een vriend gebracht had aan de parochiekerk van Aarschot; daar had hij het befaamde schilderij ‘De ware wijngaard Christi’ gezien en, zo voegde hij eraan toe: ‘Met veel plezier heb ik het beschreven in mijn boek’.Ga naar voetnoot19
De auteur heeft evenwel de pastoor in dat eerste vers bar-slecht Latijn in de mond gelegd, en dat is die blijven spreken in al de edities zolang Timmermans heeft geleefd: i.p.v. het correcte Jesu-Christi laat de auteur hem zeggen: ‘Jezu-Christu’. De toevoeging van die ‘Jezu’ kan echter een voldoende | |
[pagina 109]
| |
aanwijzing zijn voor de interpretatie, dat Timmermans wel degelijk aan Gezelles kleengedichtje heeft gedacht.
Timmermans was trouwens een ijverig lezer van de kleengedichtjes. Wat in dit toch zo speels-vroom gedichtje moet treffen, is die vermenging van Nederlands en Latijn en de klankenrijkdom van die Latijnse rijmen. Misschien is het gedichtje voor Timmermans een voorbeeld geweest van een speels rijmwoordenspel, zoals hijzelf ook vaak speelde met de klanken, niet alleen in zijn eigen gedichten, maar ook soms in zijn proza. In zijn Brueghel beschrijft hij een dorpskermis aldus: ‘Daar was 't van “Willen w'eens waggelen met de pop!” en hieven zij de beentjes op. Op het kruis van de windmolen, die nu niet moest draaien, was een wip gezet met kleurige gaaien, en onophoudend gingen pijltjes omhoog uit de boog; en wat plezier en vers gedrink van bier, als er een gaaike van zijn pinneke vloog!’ (1ste dr., p. 57, in latere edities weggelaten). Of zomaar een gek rijmpje schots en scheef op een blaadje neergekrabbeld als: ‘Mijn God mijn God waarom / zijn de bananen krom / als 't rechte stokken zouden zijn / dan zouden het geen bananen zijn / Daarom! // zo ijdel en zo dom / als 't allemaal englen zouden zijn / dan zouden er geen mensen zijn / Daarom’ / enz. Of: ‘De toren / laat zich horen / men ziet hem niet’. Daarmee is niet beweerd, dat een auteur voor zulke grappige ‘uitschuivers’ een voorbeeld nodig heeft...Ga naar voetnoot20
Soms verwijst Timmermans zelf naar Gezelle, zoals b.v. in Naar waar de appelsienen groeien, een reisverslag waarin men de zinspeling/het citaat van Gezelle wellicht niet zou verwachten: het gezelschap woont de mis van vriend-priester Pronti bij, plotseling begint ‘een nederig orgeltje’ te spelen ‘en in die gieterende weelde, die horen van overvloed van geloof, gaan wij te communie, terwijl het orgeltje hemels doorneuriet. En het is om met Gezelle te zeggen: ‘Gij kunt het nat, dat leekt nu langs mijn kaken, gij kunt het honing maken’ (p. 80-81). Zelfs op reis dacht Timmermans waarachtig af en toe aan z'n vereerde Gezelle en aan diens bewonderde gedicht ‘O Lied’.
Een andere keer staat het gewoon in de tekst, zoals in Minneke Poes: ‘De morgen geraakt niet aan zijn licht. Hij zoekt en tast in de witte nevels naar | |
[pagina 110]
| |
zon en waterspiegels. Ach! wist hij eens hoe schoon hij is!’ (p. 73). Daarmee schreef Timmermans een variant op een vers uit Gezelles zo befaamde De navond komt zo stil, waarin de nachtegaal z'n ‘avondbeên’ laat weerklinken: ‘Hij zingt! Ach, wist hij zelf hoe schoon / hij zingt’.
Ook lezend in De Harp van Sint-Franciscus denk je soms een herinnering aan Gezelle te horen. Franciscus trekt zich terug in de eenzaamheid: ‘die eenzaamheid, dat was waarlijk een heerlijk dingen. Zo alleen in die stilte, nooit van geen mens gestoord’ (p.72). Maar er is ook ‘dat bidden in die eikenbossen, nooit van (n)iemand gestoord’ (p. 91). De laatste zinsnede van beide citaten kan verwijzen naar ‘alleen en van geen mens gestoord’ uit O! 't ruisen van het ranke riet; of, wellicht nog dwingender: als de broeders eropuit trekken om zelf ook te gaan preken, heet het: ‘Het nestje is uitgebroken, de vogeltjes verspreid naar verre onbekende landen’; dat ‘uitgebroken’ nestje roept toch Gezelles Mezennestje op, met het beginvers: ‘Een mezennestje is uitgebroken’. Franciscus preekt en zingt en voelt ‘ineens zo goed de schoonheid van het leven. De wolken, het gras, de beesten, de mensen, de aarde, de zon, de sterren, 't is alles gevloeid uit de vingeren van God. Alles is doorgoten van Zijn geest’ (p.144). Bij die opsomming dringt zich weer de herinnering op aan de vele ‘wegelen van Gods heilige voet’ van het kleengedicht Als de ziele luistert.
Wanneer Timmermans in zijn Pieter Bruegel vertelt dat Pieters moeder stervende is, zegt Jo Schrabul: ‘Kom rap! uw moeder is haar pak aan 't maken! Ze gaan de gewijde kaars aansteken!’ (p. 22) In zijn Het kindeke van de dood laat Gezelle ‘een andere vrouw zeggen: ‘Het Crucifix! want hij maakt zijnen pak... / hij gaat sterven!’ Maar misschien kende Timmermans de uitdrukking ‘zijn pak maken’ met de betekenis van ‘sterven’ van huize uit; die werd in het Idioticon van het Antwerpsch dialect door Cornelissen en Vervliet opgenomen (p. 1955). Toch verdient Gezelle de voorrang, want Timmermans was ook vertrouwd met o.a. Kerkhofblommen. En bij een wandeling met het nog kleine Marieke, met wie Bruegel later zal trouwen, komen ze op de vismarkt en Pieter zegt: ‘Zie eens, hoe schoon, Marieke, die visselkes!’ (p. 129). Dat verkleinwoord, onbekend in het eigen dialect, zal Timmermans onthouden hebben uit zijn lectuur van het overbekende Het Schrijverke, waarin de dichter vraagt: ‘Zijn 't visselkes daar ge van schrijven moet?’
De gedichten van Adagio hebben een eigen klank, door de eenvoud van de woordkeus, de vrome geladenheid en de klankrijke ritmiek van zovele | |
[pagina 111]
| |
gedichten. De belangrijkste - en ongetwijfeld niet zomaar toevallige - overeenkomst met werk van Gezelle is... het aantal: 33, een getal dat bij Gezelle expliciet een religieuze betekenis had gekregen. Dat ook Timmermans uiteindelijk zijn keuze beperkte tot hetzelfde aantal, kan dezelfde diepere betekenis hebben. Ook bij althans één van de opgenomen gedichtjes is de verwantschap met Gezelle duidelijk. Gezelle had geschreven: o Mocht ik
o mocht ik
voor 't heilig Tabernakel staan,
o mocht ik
o mocht ik
daar brandend als een keerse staan,
o mocht ik
o mocht ik
ontsteken daar en uitgegaan,
o mocht ik
o mocht ik
naar Hem en in den Hemel gaan! (Klgd. 1, 32)
Van hetzelfde vergankelijkheidsbesef en van hetzelfde hemel-verlangen getuigde Timmermans op zijn manier, ànders en toch eigen door z'n beknoptheid en z'n verwijzing naar het door hem zo vaak vermelde Land van Belofte: O mocht mijn ziele hoog en zuiver branden
zoals de maan thans neerblikt op het dal,
wanneer ik uit de nauwe wanden
des levens, naar de landen
van Uw Belofte stijgen zal. (p. 173)
* * *
De gegeven voorbeelden kunnen ongetwijfeld vermeerderd worden. Bij de lectuur zal of kan de lezer(es) af en toe denken aan Gezelle, maar het is Timmermans. Aanvankelijk vermeldde hij wel eens de bron van zijn citaat, maar dat werd en was overbodig: Timmermans had Gezelle blijkbaar nodig in momenten van betrokkenheid, overweging, ontroering, waarin de emotie verinnigd werd door een poëtische zegging. Dat Blijdschap voor hem tevens een levensprogramma bevatte, gaat dieper dan zomaar een dichterlijke waardering. Maar uit de citaten en reminiscenties blijkt, hoezeer Timmermans | |
[pagina 112]
| |
vertrouwd was met en leefde van Gezelles poëzie, dat hij daarin niet alleen de poëtische natuurevocatie bewonderde, maar er tevens levensvreugde en levenswijsheid in vond. Zielsverwantschap blijkt duidelijk: de fundamentele weemoed die zowel Gezelle als Timmermans kenmerkt, de doorvoelde vroomheid, de romantische natuurliefde. Daarbij komt voor beiden de poëtische taalvaardigheid: net als Gezelle was ook Timmermans een ‘vinder’, een genieter van woorden en beelden verbonden met en geworteld in de levende, krachtige en beeldende volkstaal. Timmermans was waarachtig geen Gezelle-epigoon; wel verwerkte hij ook af en toe Gezelliaans goed, omdat het paste in zijn werk; tevens was het een hulde aan een auteur die hij als een groot dichter beschouwde. Naar eigen getuigenis las hij graag gedichten, want ‘gedichten lezen is het aanwerven van geluk. - Die ons die aandoening kunnen geven, zijn dichters’.Ga naar voetnoot21 En Gezelle is de door Timmermans meest geciteerde dichter. |
|