Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 2002
(2002)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 575]
| |||||||||||||||
Van ‘Arbeitersprache’ naar ‘Bildungsstil’. Het Duitse onderzoek naar sociale taalstratificatie in de 19de eeuw.
| |||||||||||||||
1. Inleiding1.1De omvang van de wetenschappelijke productie over de externe geschiedenis van het 19de-eeuwse Nederlands in Vlaanderen is ronduit indrukwekkend. Van geen enkele periode werd de band tussen taal, politiek en maatschappij in onze kontreien zo gedetailleerd en encyclopedisch beschreven (NEVB 1998). | |||||||||||||||
[pagina 576]
| |||||||||||||||
Over het levende alledaagse taalgebruik zelf in die periode weten we evenwel bedroevend weinig: over de hevige debatten rond taalnormen is veel inkt gevloeid, we weten wat er in officiële rapporten gezegd werd over de taaltoestand, de boekentaal van de 19de-eeuwse literaire coryfeeën heeft weinig geheimen meer, maar de eenvoudige vraag ‘Hoe schreven de man in de straat, de burger en de ambtenaar in Vlaanderen tijdens de vorige eeuw?’ bleef tot voor kort onbeantwoord. De vraag werd eigenlijk niet eens gesteld. Toch is dit een lacune omdat vandaag de dag alles erop wijst dat de negentiende eeuw ook voor de interne ontwikkeling en de standaardisering van het Nederlands in Vlaanderen een cruciale fase was (De Vries e.a. 1993). Bovendien ‘is er nauwelijks onderzoek gebeurd naar de verhouding tussen alles wat er in de 19de eeuw over de taal werd gezegd en wat er in werkelijkheid werd geschreven’ (Willemyns & Vandenbussche 1995: 642). Niemand weet, bijvoorbeeld, wat het werkelijke zichtbare effect van de vele standaardiseringsacties op de schrijftaal van alle bevolkingslagen geweest is. Om die leemte op te vullen werd in 1995 met steun van het FWO en de VUB een omvattend sociolinguïstisch onderzoeksvoorstel uitgewerkt rond taalstandaardiseringsmechanismen in de 19de eeuw in Vlaanderen. Het ambitieuze doel was een corpusgebaseerde beschrijving van de taalvariatie in Vlaanderen naargelang sociale klasse, tekstsoort en ideologische opvatting doorheen de hele negentiende eeuw, met grote aandacht voor alle externe factoren die de taalinterne verschillen zouden kunnen beïnvloed hebben. Als pilootproject werd een analyse van de Brugse situatie voorgesteld (Willemyns & Vandenbussche 1995). | |||||||||||||||
1.2Over de vordering en de resultaten van dit onderzoek werd al regelmatig bericht in dit tijdschrift. Door diverse originele bronnen voor het eerst te ontsluiten (of grondig volledig te herlezen) kon, bijvoorbeeld, een zeer precies beeld gegeven worden van de invloed van ‘de angst van de hogere geestelijkheid voor de protestantse noorderduivel’Ga naar voetnoot1 op bepaalde taalplanningsstrategieën in Vlaanderen (Willemyns 1995) en op de ontwikkeling van een | |||||||||||||||
[pagina 577]
| |||||||||||||||
particularistische taalvariëteit in het bijzonder (Willemyns 1996). In Vandenbussche (1995, 1996 & 2001a) werden op basis van archiefdocumenten respectievelijk aspecten beschreven van het prestige van Frans en Nederlands voor de politieke elite, de kwaliteit van het taalgebruik van de lagere klassen en de onverwacht belangrijke rol van het Nederlands in documenten van het societyleven van de hogere sociale klassen. De Groof (2002a) puurde uit een vergeten corpus van originele 19de-eeuwse brochures en pamfletten een overzicht van het toenmalige taalplanningsfront in al zijn ideologische en inhoudelijke verscheidenheid. Ook de bijdragen van De Groof, Van Hecke en Willemyns in dit nummer getuigen van de voortgaande realisatie van het project. | |||||||||||||||
1.3Het is niet de bedoeling om die onderzoeksresultaten - hoe belangrijk ze ook zijn - in dit artikel nog eens in de verf te zetten - wie daar meer over wil weten kan terecht bij de vermelde publicaties en bij een aantal andere overzichtsartikels (Vandenbussche & Willemyns 1999, Willemyns & Vandenbussche 2000, Vandenbussche 2001, Willemyns, Vandenbussche & De Groof 2002). Wel wil ik stilstaan bij buitenlands onderzoek dat een van de belangrijkste inspiratiebronnen is geweest voor het Vlaamse project, in het bijzonder wat het taalgebruik van de verschillende sociale klassen (arbeiderstaal en burgerijtaal) betreft. Het gaat om de boeiende resultaten van diverse Duitse onderzoeksgroepen die zich sinds de tweede helft van de jaren 80 verdiept hebben in 19de-eeuws origineel briefmateriaal. Waar de historische taalbeschrijving vroeger ook in Duitsland steevast gebaseerd was op teksten van de sociaal hogere klassen, meenden Mattheier, Grosse en anderen dat de sleutel voor een correcte interpretatie van de standaardiseringmechanismen in het 19de-eeuwse Duits veeleer lag in de steeds toenemende ‘Verschriftlichung’ van alle groepen in de maatschappij. In het kader van hun projecten rond ‘Historische Stadtsprachenforschung’ maakten zij case studies waarin de sociale stratificatie beschreven werd - zowel wat kwaliteit als functie betreft - van de verschillende taalvariëteiten die aanwezig waren in een aantal Duitse steden en regio's tijdens de 19de eeuw. Uit die resultaten bleek dat de nog nooit onderzochte evolutie van het taalgebruik van de lagere sociale klassen sterk verschilde van de bekende taalontwikkeling bij de toplaag, maar evenzeer dat ook de algemeen aanvaarde visie op de evolutie van die prestigevariëteit bijgesteld diende te worden. | |||||||||||||||
[pagina 578]
| |||||||||||||||
1.4Een bespreking van een aantal van die Duitse bijdragen is in de context van dit nummer om tenminste drie redenen op zijn plaats:
| |||||||||||||||
1.5Het is onbegonnen werk om hier in kort bestek alle studies over ‘taal en 19de eeuw’ voor te stellen die sinds 1980 in Duitsland werden gepubliceerd. Ik verwijs daarvoor naar een overzichtelijke inleiding van Mattheier (1998) die op basis van een 240-tal titels de grote thema's (‘Sprachgebrauch, Sprachkontakt, Sprachbewußtsein’) en onderzoekslacunes schetst. Een state-of-the-art van dit onderzoek wordt verder gegeven in een drietal verzamelbundels (Cherubim & Mattheier eds. 1989; Wimmer ed. 1991; Cherubim e.a. eds. 1998). Ik beperk me op de volgende pagina's tot commentaar bij de Duitse bijdragen over de band tussen taal(geschiedenis) en klasse die aansluiten bij het lopende Vlaamse onderzoek en probeer te wijzen op braakliggend onderzoeksveld dat dringend verkend dient te worden. In chronologische volgorde bespreek ik eerst een aantal pilootstudies uit de DDR, vervolgens sta ik | |||||||||||||||
[pagina 579]
| |||||||||||||||
stil bij het werk van de belangrijkste vorsers die de 19de eeuw op de taalkundige kaart gezet hebben in de Germanistik, en ten slotte komt het werk van enkele van hun pupillen - de jongere onderzoekers van de tweede generatie - aan bod. | |||||||||||||||
2. Pilootstudies van de ‘Akademie der Wissenschaften der DDR’2.0Begin jaren 1980 publiceerde het ‘Zentralinstitut für Sprachwissenschaft’ van de ‘Akademie der Wissenschaften der DDR’ twee verzamelbanden (Akademie 1980, Schildt ed. 1981) waarin een aantal bijdragen opgenomen werden die de theoretische basis legden voor de verdere studie van de 19de-eeuwse ‘Arbeitersprache’ in Duitsland. Hoewel Mattheier (1998: 16) terecht opmerkt ‘Diese Arbeiten bringen natürlich den ideologischen Rahmen ihrer Entstehungszeit und ihres Entstehungsortes zum Ausdruck’Ga naar voetnoot3, blijven het ook vandaag uiterst lezenswaardige artikels, zowel wat inhoud als methodologie betreft. | |||||||||||||||
2.1In een inleidende bijdrage stelde Schildt (1981) een programma voor om een beschrijving van het 19de-eeuwse Duitse taalsysteem te koppelen aan de variabelen ‘klasse’, ‘regio’ en ‘communicatieve functie in de taalgemeenschap’. Aan de hand van een reeks case-studies wilde hij de invloed nagaan van de verstedelijking, de industriële revolutie, de opkomst (en evolutie) van de arbeidersklasse en de competitie met het Kleinbürgertum op het taalgebruik van de 19de-eeuwse arbeider. Hij verwees daarbij onder andere naar het toegenomen belang van taalvaardigheid in bepaalde lower class beroepen. De alledaagse ‘niedere Umgangsprache’ van de lagere klassen plaatste hij expliciet als een zelfstandige en genormeerde variëteit tegenover zowel de | |||||||||||||||
[pagina 580]
| |||||||||||||||
‘Literatursprache’ en de ‘gehobene Umgangsprache’ van adel en burgerij, als tegenover de stadsdialecten. Hij ging er van uit dat die ‘niedere Umgangsprache’ een belangrijke - maar vaak genegeerde - invloed had gehad op de verdere ontwikkeling van de Duitse taal. | |||||||||||||||
2.2Kettman (1980, 1981) ontwikkelde de context waarbinnen die 19de-eeuwse ‘gehobene’ en ‘niedere Umgangssprache’ beschreven konden worden. Zijn grondstelling is dat de Umgangssprache tijdens de 19de eeuw het continuüm dialect-literatuurtaal binnendrong en zich ontpopte tot een volwaardige derde pool op die glijdende schaal. Het ging niet om één variëteit in de engste zin maar wel om een variëteitenspectrum met veel interne (sociale en regionale) variatie dat onderhevig was aan de invloed van taalverzorgingsinitiatieven en veranderend normbewustzijn. De studie diende zich toe te spitsen op de steden die hij beschouwde als de centra waar de klassenstrijd en de industriële revolutie zich afspeelden. In de discussie van de ontwikkeling van de burgerlijke Umgangsprache moest rekening gehouden worden met de specifieke invloed van het taalonderricht op de hogere klassen en met de rol van schoolopleiding als statussymbool in het algemeen. Volgens Kettman fungeerde de literaire taal uit de verplichte schoollectuur als norm voor de hogere klassen en ontstond er een toenadering tussen die bellettrie en hun dagelijkse omgangstaal die zichtbaar was in lexicale en stilistische invloeden. Aan dat boekerige taalgebruik kleefde een connotatie van geleerdheid, het werd een sjibbolet en een vereiste voor een gestudeerde identiteitGa naar voetnoot4. Het uitgangspunt voor de Umgangsprache van de arbeider, daarentegen, was het dialect. Tegenover de boekentaal van de rijken plaatste Kettman de gesproken omgangtaal van de armen als lower class norm. De invloed van het onderwijs liet zich ook hier gevoelen, zij het onder de vorm van bijbels taalgebruik (de Schrift was immers vaak het belangrijkste leerboek in de armenscholen). Belangrijker was het taalcontact tussen de arbeiders in de fabrieken, dat zorgde voor een beperkte vermenging/nivellering van regionale en sociale taalverschillen. | |||||||||||||||
[pagina 581]
| |||||||||||||||
2.3Doorheen het ideologische waas wezen de auteurs zeer duidelijk op een reeks essentiële onderzoeksvragen en -problemen van hun projecten, die vandaag nog steeds van belang zijn zowel voor het Duitse als het Vlaamse onderzoek naar het ‘19de-eeuws’. Voorbeelden hiervan zijn:
| |||||||||||||||
[pagina 582]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
2.4Op methodologisch vlak legden Schildt en Kettmann sterk de nadruk op de nood aan een grondige analyse van de veranderende sociale structuur in de 19de eeuw. Dit is ook voor de Vlaamse situatie een van de kernproblemen: tot op heden is het voor heel wat Vlaamse steden (laat staan voor Vlaanderen als geheel) onmogelijk om een duidelijk beeld te krijgen van de dynamiek in de klassenopbouw. Schildt (ed. 1981: 308) besluit de studie | |||||||||||||||
[pagina 583]
| |||||||||||||||
met de stelling dat succesvol sociaal-historisch taalonderzoek enkel kan slagen vanuit een radicale interdisciplinaire aanpak. Een echo van die stelling weerklinkt in de bedenkingen bij 6 jaar Vlaams historisch sociolinguïstisch onderzoek in Willemyns (2001: 296): ‘Er zal beslist een interuniversitaire en interdisciplinaire samenwerking nodig zijn wanneer we binnen een niet al te lange tijd een behoorlijke, wetenschappelijk gefundeerde geschiedenis van het Nederlands in Vlaanderen tot stand willen zien komen.’ De vele parallellen met het Duitse onderzoek die alleen al in deze eerste paragraaf aan bod kwamen geven aan dat het de moeite loont om die samenwerking ook (taal)grensoverschrijdend op te bouwen. | |||||||||||||||
3. Cherubim (1983)3.1Ook Cherubim (1983) pleitte in een artikel over de ‘bürgerliche Sprache des 19. Jahrhunderts’ voor een pragmatische taalgeschiedenis (‘pragmatische Sprachgeschichte’) van de 19de eeuw, verder bouwend op de uitgangspunten van Schildt e.a. 1981. Door in een reeks case studies steeds opnieuw na te gaan hoe de maatschappelijke context taalhandelingen beïnvloedde, moest het op termijn mogelijk zijn om de voortgang van taalveranderingsprocessen in het 19de-eeuwse Duits te reconstrueren. Hoewel hij de focus van de DDR-onderzoekers op de effecten van industrialisering en alfabetisering overnam beschouwde hij niet de arbeiders maar wel de burgerij als het interessantste studieobject. De burger, aldus Cherubim, was de drager van de maatschappelijke ontwikkelingsgedachte; hij was - in tegenstelling tot de conservatieve adel - progressief ingesteld en stond per definitie open voor de mogelijkheden van de maatschappelijke verandering. Om de eerste sporen van taalverandering (en het ontstaan van nieuwe taalnormen) vast te stellen moet men bijgevolg bij teksten van de burgerij zijn. Het feit dat zijn boude uitspraken nergens ondersteund werden door harde feiten neemt niet weg dat Cherubim als eerste een (poging tot) sociologisch portret van 19de-eeuwse scribenten koppelde aan een systematische en gestructureerde analyse van hun taalvariëteiten die de impressionistische opsomming van taalkundige feitjes oversteeg. Hij wijst op orthografische en grammaticale vormen in de burgerlijke teksten die afwijken van de norm, hij bespreekt dialectische interferentie, er is aandacht voor formele archaïsmen, en er wordt ook aandacht besteed aan stilistische variatie. | |||||||||||||||
[pagina 584]
| |||||||||||||||
3.2Het belang van Cherubims artikel voor de Vlaamse onderzoekssituatie is dubbel. Eerst en vooral konden de Duitse conclusies niet zomaar getransponeerd worden op het Vlaamse bronnenmateriaal ondanks de vele overlappende onderzoeksvragen. Uit Cherubims beschrijving van de socio-historische context waarin zijn scribenten opereerden kwamen volgende frappante verschillen naar voren:
Wat de taalsituatie betreft:
Wat de sociaal-economische situatie betreft:
| |||||||||||||||
[pagina 585]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
3.3Verder bewijst zijn stuk nog maar eens de noodzaak van een interdisciplinaire samenwerking met sociologen, sociaal-historici en archiefbeheerders. Bij gebrek aan achtergrondstudies uit die hulpwetenschappen raakt Cherubim volledig verstrikt in zijn poging om de concepten ‘burger’ (en de bijbehorende ‘bür- | |||||||||||||||
[pagina 586]
| |||||||||||||||
gerliche Sprache’) te definiëren. Hij komt in zijn opsomming van de toonaangevende kenmerken van negentiende-eeuwse burgerlijkheid niet verder dan een combinatie van bezit, opleiding, mentaliteit, en het vage ‘Selbstdarstellung’, allemaal relatieve elementen die enkel op basis van voldoende cijfers, achtergrondstudies of expliciete originele ego-documenten getoetst kunnen worden. Zijn poging om een beeld te schetsen van de communicative competence van de burgerij staat of valt verder met het beschikbare tekstmateriaal, nog los van de vraag of het überhaupt mogelijk is om een betrouwbare omschrijving te geven van de communicative competence van een hele sociale klasse. | |||||||||||||||
4. Mattheier (1985a&b, 1986, 1989, 1990)4.1Mattheier spitste zijn bijdragen toe op de ‘Arbeitersprache’. Drie elementen zijn volgens hem essentieel om die ‘eigenstandige Varietät’ van de lagere klasse te duiden:
De oppositie tussen arbeider en burger (die ook Mattheier vooral in het kader van de stad plaatst) uit zich expliciet in het belang van die schrijftaal in hun leven: de burgerij is al in de 18de eeuw ‘Schriftsprache orientiert’, de arbeider blijft doorheen de hele 19de eeuw eerder ‘Handarbeit orientiert’. Dit onderscheid blijkt ook uit de leerdoelen in het onderwijs: de volksschool besteedt nauwelijks aandacht aan schrijven terwijl het essentiële stof is in het burgergymnasium. Standaardschrijftaal is volgens Mattheier (1990) dan ook een statussymbool bij uitstek van de burgerij tijdens de hele 19de eeuw. Uit onderzoek van een corpus met een honderdtal arbeidersbrieven uit het | |||||||||||||||
[pagina 587]
| |||||||||||||||
Ruhrgebied (Mattheier 1986) bleek dat de ‘Arbeitersprache’ niet als één specifieke variëteit maar eerder als een ‘Sprachstil’ beschouwd moest worden, een waaier aan variëteiten die op volgende punten duidelijk contrasteert met een ‘bürgerlicher Sprachstil’:
Het voortdurend samen voorkomen van die kenmerken in zijn corpus brengen hem tot de hypothese dat er wel degelijk sprake was van een aparte arbeidersvariëteit. Hij pleit evenwel ook voor vergelijkend onderzoek bij andere klassen. Er was immers gebleken dat ook in de teksten van 19de-eeuwse burgerlijke industriëlen uit het Ruhrgebied mogelijk sprake was van een ‘Annahme eines recht lockeren Rechtschreibungs-Verständnisses’. Hij breekt verder een lans voor een grondigere kennis van de 19de-eeuwse briefcultuur en ‘eine Geschichte des... Sprachunterrichts, die auch die Wirkungen des Unterrichts in der Sprachgemeinschaft aufzeigt und sich nicht auf das Zählen von Deutschstunden beschränkt’ (Mattheier 1985a: 85). | |||||||||||||||
4.2Mattheier verdedigde in deze artikelen nog steeds het unieke klassenkarakter van het taalgebruik in zijn corpus. Bij het uitwisselen van resultaten van | |||||||||||||||
[pagina 588]
| |||||||||||||||
soortgelijk onderzoek in Vlaanderen is een tiental jaar later gebleken dat er in het Ruhrgebiet enkel van een Duitse ‘Arbeitersprache’ sprake kon zijn binnen de grenzen van de 19de eeuw, in de zin dat de arbeidersklasse toen in die regio de enige sociale groep was die door de onderwijskwaliteit, de beroepsverwachtingen en de vereisten voor haar groepsidentiteit dat niveau van taalbeheersing vertoonde. Alle formele kenmerken van de Duitse ‘Arbeitersprache’ kwamen in het 19de-eeuwse Brugge, bijvoorbeeld, tot 1850 zowel bij arbeiders als bij scribenten uit de middenklasse voor; op basis van onze corpora zou men dus enkel van een Vlaamse ‘Arbeitersprache’ kunnen spreken tussen 1850 en 1900. Breidt men het onderzoeksterrein uit naar de 18de eeuw, dan stelt men zelfs vast dat ook Brugse schrijvers uit de sociale toplaag rond 1780 ‘Arbeitersprache’ bezigden. De blijvende sterkte en relevantie van Mattheiers bijdragen blijft evenwel de zeer vroege herkenning van drie essentiële onderzoeksvragen voor onderzoek naar de band tussen taal en klasse tijdens de 19de eeuw:
| |||||||||||||||
5. Grosse (1990a&b, 1991)Siegfried Grosse heeft vooral op methodologisch vlak de weg geëffend voor de verdieping van het Duitse onderzoek naar ‘Arbeitersprache’. Waar in de besproken pilootstudies min of meer lukraak opgesomd werd wat de auteur opviel in zijn bronnen, streefde hij naar een aanpak waarin systematisch alle vindplaatsen van normafwijkingen opgenomen werden - in tegenstelling tot de selecties die men in de meeste artikelen terugvindt - en ordende hij zijn bevindingen eenvoudig maar helder volgens fonologische, morfologische of syntactische categorieënGa naar voetnoot7. Een andere essentiële verdienste van deze auteur is zijn bijdrage aan de corpusopbouw van lower class-teksten. Via een groots opgezette verzamelcampagne slaagde zijn onderzoeksteam erin om een | |||||||||||||||
[pagina 589]
| |||||||||||||||
indrukwekkend aantal zeer diverse en originele bronnen (brieven, protocollen, dagboeken, sollicitaties, reiskronieken, zelfs een toverboek) bij elkaar te brengen dat de hele negentiende eeuw omspande, en waarvan een substantieel deel ook gepubliceerd werd (Grosse e.a. 1991). Wat de precieze definiëring van de ‘Arbeitersprache’ betreft, stelt Grosse impliciet reeds de vraag of die term de lading wel dekt. Grosse (1990a: 207) wijst op de overeenkomsten op morfologisch en syntactisch niveau tussen ‘Arbeitersprache’ en teksten van de hogere klassen: ‘Briefe von Angehörigen des Adels stehen in der individuellen, unsicheren Orthographie den Arbeiterbriefen nicht fern.’ Er wordt verder op gehamerd dat ‘Arbeitersprache’ een ‘untauglicher Kollektivterminus’ is. Grosse (1990a) stelt vast dat de verschillen tussen de arbeiders onderling zo groot kunnen zijn, dat er in zijn omschrijving van de term ‘Arbeitersprache’ zelfs geen referentie meer voorkomt aan het begrip ‘arbeider’: ze wordt omschreven als het taalgebruik van mensen met een expliciet laag scholingsprofiel (geen beroepsopleiding) die werken in een grootstedelijke context. | |||||||||||||||
6. De tweede generatie6.1Het proefschrift van Schikorsky (1990) ‘zur Geschichte des alltäglichen Sprachverhaltens >kleiner Leute<’ (met Cherubim als Doktorvater) is één van de eerste belangrijke bijdragen van de ‘tweede generatie’ onderzoekers in het 19de-eeuwse taaldomein. Het gaat om een lijvige case-study op basis van een eigenhandig verzameld tekstcorpus met documenten van ‘de kleine man’ (brieven, dagboeken, kronieken). Schikorsky stelt (net als Grosse) vast dat haar scribenten (handwerkers, boeren en ‘Kleinbürgertum’) ‘trotz alledem’ veel en vaak schreven: een gebrekkige schrijfopleiding en moeilijke arbeidsomstandigheden verhinderden niet dat er wel degelijk sprake was een thematisch en stilistisch zeer gevarieerde schrijfproductie onder de armere bevolkingslagen. Het taalgebruik in haar corpus wordt getypeerd als een eclectische mix van variëteiten, registers en gekopieerde tekstmodellen die - in tegenstelling tot Mattheiers (1986) bevindingen - ‘in einen prinzipiell standardsprachlich ausgerichteten Beschreibungscontext eingefügt [werden]’ (Schikorsky 1990: 311). Naarmate de eeuw vorderde stelde ze een duidelijke kwaliteitsverbetering vast die gepaard ging met een toenemende aandacht | |||||||||||||||
[pagina 590]
| |||||||||||||||
voor de burgerlijke taalnormen; dit wordt overtuigend geïllustreerd met voorbeelden van de afnemende orthografische, morfologische en syntactische variatie. Ze ziet dit niet als een resultaat van een verloren conflict tussen hogere en lagere taalnormen maar wel als een ‘zeitverschobene Anneigung’, een verwervingsproces dat zich trapsgewijs in de maatschappij verspreidde. Het langzaam doorsijpelen van een levens- en werkcultuur die niet langer op het gesprokene maar wel op het geschrevene georiënteerd was, noemt ze zelfs de belangrijkste factor om de taalontwikkeling van de ‘kleine Leute’ te begrijpen. Schikorsky (1990: 314) vindt dan ook geen aanwijzingen voor een ‘eigenständige, kleinbürgerlich-proletarische Sprachkultur’ en pleit voor een interpretatie van de 19de-eeuwse sociale taalvariatie die gebaseerd is op de langzame toenadering tussen de (mondeling georiënteerde) ‘Alltagsstil’ en de (schriftelijk georiënteerde) ‘Bildungsstil’. | |||||||||||||||
6.2Klenk publiceerde in 1997 haar proefschrift over de ‘Arbeiterschriftsprache im 19. Jahrhundert’ (onder leiding van Mattheier). Zowel qua thematiek als qua opzet is deze studie - samen met Schikorsky (1990) - de belangrijkste te noemen die tot op heden verscheen binnen dat onderzoeksdomein. De centrale onderzoeksvraag in dit werk wil de hypothese toetsen van de ‘Arbeitersprache’ als een zelfstandige aparte variëteit: zijn er taalkundige sporen terug te vinden van het unieke sociaal-historische karakter van de arbeidersgroep? De auteur baseerde zich hiervoor eveneens op een brievencorpus, maar wel van een zeer specifieke groep scribenten: in tegenstelling tot de gediversifieerde schrijversgroepen in de bronnenverzamelingen van Schikorsky (1990) en Grosse e.a. (1991) beperkt ze zich strikt tot teksten van ‘Bergarbeiter’ uit Preußen. Ze schetst een omstandig beeld van de ‘sozialhistorische Lebens- und Kommunikationsbedingungen’ van haar scribenten met veel aandacht voor het schrijfonderwijs en de verschillende communicatievereisten voor de aparte standen binnen die arbeidersgroep. In de taalkundige analyse van het corpus besteedt Klenk veel aandacht aan de correctheid van de tekststructuur; om na te gaan in welke mate de arbeiders bepaalde tekstmodellen beheersten vergelijkt ze haar bronnen met een hele reeks briefstijlmodellen die toen als norm golden. Haar resultaten lijken op het bestaan van een standenspecifiek schrijfpatroon te wijzen: de leden van meest prestigieuze groep binnen de Bergarbeiter schrijven tot 1865 opmerkelijk beter dan de twee lagere standen. Dit wordt geïllustreerd met voorbeelden van stilistische, morfologische en syn- | |||||||||||||||
[pagina 591]
| |||||||||||||||
tactische variatie en Klenk kan bovendien aantonen dat het verschil samenhangt met het betere onderwijs en de frequentere externe contacten van die elitegroep. Wanneer de drie groepen na 1865 op gelijke voet geplaatst worden (ook wat onderricht betreft) daalt de competentie van de elitegroep en stijgt de schrijfkwaliteit bij de andere schrijvers; voor die laatste groep was het beheersen van de schrijftaal een ‘Bildungsattribut’ geworden. Dit resulteerde in een gemiddeld schrijfniveau dat typisch zou geweest zijn voor de ‘Bergarbeiter’ in het algemeen. Klenk komt tot het besluit dat er wel degelijk een specifieke ‘Arbeitersprache’ bestond: ‘In anderen Berufsgrupen werden ähnliche Sprachstrukturen nur unter ähnlichen Bedingungen, wie sie für die Bergarbeiter galten, auftreten. Ist die Ähnlichkeit gegeben, können die Ergebnisse über eine an der Berufsgruppe der Bergarbeiter, ja sogar über eine an der Arbeiterschaft allgemein orientierte Konzeption hinausweisen.’ (Klenk 1997: 329) Onder groot voorbehoud wordt gesuggereerd dat die arbeidersgroep misschien uitgebreid dient te worden met andere lower class groepen. ‘[B]ei einigen sprechsprachlich bedingten Fehlern im morpho-syntaktischen Bereich [läßt sich] vermuten, daß sie sogar für mehr als nur die Arbeiterschaft, vielleicht sogar für die ganze Unterschicht des 19. Jahrhunderts typisch sind’ (Klenk 1998). Het gebrek aan vergelijkingsmateriaal van scribenten uit andere klassen en de focus op een zeer specifieke situatie in het 19de-eeuwse Duitsland heeft haar belet een verregaandere conclusie te formuleren. Dit neemt niet weg dat alle elementen voor een bevestiging en versterking van Schikorskys hypothese al aanwezig zijn in haar werk: ook hier zijn opleiding, beroepsvereisten en identiteitsvorming cruciale factoren. | |||||||||||||||
7. Mihm (1998)Een krachtige afrekening met de idee van een specifieke klassenvariëteit komt er met Mihm (1998) in een sceptisch en kritisch commentaar bij de ‘dynamiek’ in 15 jaar onderzoek naar ‘Arbeitersprache’. Hij wijst er pertinent op dat ‘Unter welchen Bedingungen in der Sprachwissenschaft sinnvoll von einer Arbeitersprache gesprochen werden kann, bisher kaum explizit erörtet worden [ist].’ (Mihm 1998: 283). Hij gelooft niet in de tweedeling tussen een normgerichte burgerlijke taalvariant en een arbeider-substandaard en formuleert grote reserves bij de beruchte Zweisprachenthese die Kettmann uitwerkte. Hij baseert zijn bezwaren opvallend genoeg vooral op de vaststelling dat het onmogelijk was om een uniforme definitie op te stel- | |||||||||||||||
[pagina 592]
| |||||||||||||||
len waaraan alle ‘arbeiders’ doorheen de hele 19de eeuw zou beantwoorden. ‘Arbeitersprache’ is een hybride begrip, want ‘es dürfte kaum möglich sein, Merkmale der sprachlichen Oberfläche zu nennen, die allen Arbeitern einer bestimmten Definition gemeinsam sind’ (Mihm 1998: 284). In één adem stelt hij ook - met een verwijzing naar Cherubims (1983: 417) claim over de grote interne variabiliteit van het burgerlijk taalgebruik - ‘daß man auch nicht in einem linguistischen oder soziolinguistischen Sinn von einer “Sprache des Bürgers” sprechen kann’ (Mihm 1998: 294). Mihm ondersteunt zijn pleidooi met een bescheiden poging om de klassenmaatschappij te beschrijven waarin de onderzochte schrijvers opereerden, met inbegrip van de wijzigingen die de standenverdeling onderging door de 19de eeuw heen. Zijn grafiek die langs een tijdslijn toont hoe klassen versmallen, verbreden en versmelten met andere klassen of zelfs overgaan in nieuwe klassen maakt het aannemelijk dat het een hachelijke taak is eng gedefinieerde sociale groepen te vergelijken over een langere tijdsperiode; met bredere sociale groepen - hij stelt concreet een opdeling voor tussen ‘Bürgerliche Schichten’ en ‘Unterbürgerliche Schichten’ - op basis van opleidingsniveau en beroepsoriëntatie (Handarbeit/Schriftarbeit) zou men eventueel wel een beperkte vergelijkbaarheid kunnen garanderen. Als alternatief pleit Mihm voor een beschrijving van het 19de-eeuwse Duits die gebaseerd is op de voortdurend veranderende verwachtingen op het vlak van beroepsvaardigheden, en op de emancipatie van bepaalde bevolkingsgroepen en de bijbehorende democratisering van het onderwijs. De dynamiek in het 19de-eeuwse taalcontinuüm is, met andere woorden, niet het resultaat van een conflict tussen arbeiderstaal en burgerlijke taal maar wel een concreet gevolg van een (in de tijd) getrapte beweging in de richting van een taalprofiel dat in overeenstemming was met de vereisten van de nieuwe industrietijd. | |||||||||||||||
8. Besluit8.1De langzaam ingeburgerde traditie inzake 19de-eeuws taalonderzoek in de Duitse linguïstiek begon als een illustratie van het historische conflict tussen arbeiders en bourgeoisie. Pogingen om het bestaan van zelfstandige klassenvariëteiten aan te tonen hebben ertoe geleid dat het schrijfgedrag van 19de- | |||||||||||||||
[pagina 593]
| |||||||||||||||
eeuwers vandaagGa naar voetnoot8 in de eerste plaats geduid wordt aan de hand van de schoolopleiding van de scribent, zijn schriftelijke of mondelinge werk- en leefcultuur en het belang van schrijfvaardigheid voor het creëren van zijn sociale identiteit. Voor het Vlaamse onderzoek kan er dankbaar gebruik gemaakt worden van volgende bevindingen of onderzoekslijnen:
Voor het extra-linguïstische kader:
Op het linguïstische niveau:
| |||||||||||||||
[pagina 594]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
8.2In Vlaanderen gaat het onderzoek ondertussen verder met nieuwe projecten over onontgonnen aspecten van de 19de-eeuwse taalsituatie (de kanselarijtaal in de stedelijke administraties, het taalgebruik in de media e.a.). Zoals bij de aanvangsfase van die onderzoekingen blijkt ook nu nog steeds weer dat de 19de eeuw dringend herontdekt dient te worden als studieobject voor sociolinguïsten, niet alleen om de hierboven vermelde lacunes op te vullen maar ook omdat vele aspecten van het algemeen aanvaarde beeld over de taaltoestand in die periode onnauwkeurig of onvolledig blijken te zijn. In een aantal gevallen doorstaat die ingeburgerde kennis de toets van origineel bronnenmateriaal zelfs helemaal niet. Relevante bronnen voor de taalstudie moeten dus ontsloten en/of herlezen worden - het Centrum voor Teksteditie en Bronnenstudie van de Academie zou daar allicht een belangrijke rol kunnen spelen - en opnieuw geïnterpreteerd worden met behulp van alle bijkomende kennis die uit de hulpwetenschappen voorhanden is. Dit veronderstelt niet enkel dat ook andere onderzoekscentra in het Nederlandse taalgebied zich (in de breedste thematische verscheidenheid) verregaand engageren in historisch sociolinguïstisch onderzoek - over de toestand in Nederland weten we bijvoorbeeld zo goed als niets - maar evenzeer dat er een structuur gecreëerd zou worden waarbinnen alle betrokken onderzoekers hun kennis kunnen uitwisselen. De omvang van de Duitse productie en het feit dat de huidige stand van het onderzoek aldaar het resultaat is van meer dan 15 jaar intensieve samenwerking, toont dat het ook in Vlaanderen noodzakelijk is om een dergelijk omvattend onderzoeksplan op te starten dat alle relevante aspecten van het 19de-eeuwse taalonderzoek samenbrengt. Dat kan op Vlaams niveau bijvoorbeeld een nieuw interdisciplinair centrum voor de studie van de 19de-eeuwse taaltoestand zijn, dat dan op Europees vlak als partner in grensoverschrijdende onderzoeksgemeenschappen zou kunnen fungeren. Samenwerking met verschillende onderzoekscentra in het buitenland blijft immers onontbeerlijk om op redelijke termijn resultaten te boeken | |||||||||||||||
[pagina 595]
| |||||||||||||||
voor alle genoemde zwaartepunten. Een dergelijk initiatief lijkt een uitgelezen nieuwe onderzoekslijn voor het Academieproject over het ‘Taalverleden van de zuidelijke Nederlandstalige gewesten.’ Ik stel me voor dat bv. ook de ‘Koninklijke Zuid-Nederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis’, als expliciet multidisciplinaire vereniging, daarin een rol zou kunnen spelen. Met het onderhavige nummer van de Verslagen en Mededelingen van de KANTL is alvast een aanzet gegeven voor een dergelijke samenwerking. Hopelijk bereikt die hetzelfde niveau als de Duitse traditie die in dit artikel beschreven werd. | |||||||||||||||
9. Bibliografie
| |||||||||||||||
[pagina 596]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
[pagina 597]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
[pagina 598]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
[pagina 599]
| |||||||||||||||
|
|