Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 2002
(2002)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 529]
| |||||||||||||||||
Geschiedenis van een taalnorm: de doorbroken werkwoordelijke eindgroep (deel I)Ga naar voetnoot1
| |||||||||||||||||
1 InleidingGa naar voetnoot2Maarten van Nierop beschrijft in zijn boek Honderd taaie belgicismen (1968) aan het einde van de reeks de bekende ‘doorbreking van de werkwoordelijke eindgroep’. Hij gaat er uitvoerig op in: ‘Ik wil trachten het verschijnsel zorgvuldig te ontleden, zorgvuldiger dan dit nog ooit ergens is geschied’ (vNierop 1968, 177). En inderdaad, hij besteedt er negen bladzijden aan. Omdat hij schrijft voor een publiek van niet-taalkundigen, zijn die negen bladzijden ove- | |||||||||||||||||
[pagina 530]
| |||||||||||||||||
rigens grotendeels besteed aan een uiteenzetting over splitsing van voornaamwoordelijke bijwoorden, over de positie van infinitieven en deelwoorden in samengestelde predicaten, en vooral: hij geeft veel voorbeelden. De term ‘doorbreking van de werkwoordelijke eindgroep’ wordt niet gebruikt. Maar de voorbeelden zijn duidelijk genoeg. Het gaat om zinnen als - Dat is iets waar we moeten aan denken. In de context van de ‘taaie belgicismen’ worden zinnen als deze afgeraden. Men schrijve, en zegge: - Dat is iets waar we aan moeten denken. Het valt op dat Van Nierop enkel spreekt over doorbreking met het tweede element van een gesplitst voornaamwoordelijk bijwoord. In feite is het verschijnsel echter algemener, en kan soms ook een predicaatsnomen, een resultatieve werkwoordsbepaling, een direct object, een voorzetselvoorwerp, enz. doorbreken (vgl. vdHorst 1997a, met ook een overzicht van de belangrijkste literatuur). Dankzij Vanacker (1964; 1970) weten we dat de constructie in Vlaams-Belgische dialecten minder algemeen is dan soms wordt gedacht. De provincie Antwerpen en delen van Oost-Vlaanderen bijvoorbeeld doorbreken weinig. Ook is doorbreking niet algemeen in die zin dat men altijd en overal doorbreekt. Ook frequente doorbrekers gebruiken regelmatig de niet-doorbroken volgorde. Wel lijkt het tweede element van een gesplitst voornaamwoordelijk bijwoord het favoriete doorbreek-element bij uitstek te zijn: wie weinig doorbreekt, zal dat met een voornaamwoordelijk bijwoord doen. Van Nierop heeft voor zijn uiteenzetting in ieder geval het meest gangbare type gekozen. In vrijwel alle hedendaagse taalgidsen voor Vlaams-België komt de doorbreking van de werkwoordelijke eindgroep ter sprake. Het verschijnsel is dan ook volop waarneembaar. En dan spreken we niet over de dialecten, maar over standaardtaal. Daaronder verstaan we hier: ‘het taalgebruik zoals we dat aantreffen in algemeen gerespecteerde kranten als De Morgen en De Standaard, scripties van universitaire studenten, radio en televisie, faculteitsvergaderingen, toespraken van de rector magnificus, enz.’ (vdHorst 1997a, 300). Maar die standaardtaal bevat elementen die bijna even algemeen afgekeurd worden. En de bedoelde doorbrekingen zijn daarvan een voorbeeld. Afkeuring lezen we bijvoorbeeld in Paardekoopers ABN-gids (1984, 31-32), de Taalwijzer van P. Cockx (2e druk z.j., 378-379), het Stijlboek van De Standaard van Permentier en Van den Eynden (1997,169-171), en Correct taalgebruik van Penninckx, Buyse en Smedts (Penninckx e.a. 2001, 308). Het lijstje van normatieve werken | |||||||||||||||||
[pagina 531]
| |||||||||||||||||
van de laatste decennia die hun afkeuring uitspreken over doorbroken werkwoordsgroepen, zou gemakkelijk met vele titels te vermeerderen zijn. Gezien de massale aanwezigheid van de doorbroken werkwoordsgroep, niet alleen in normatieve werken maar ook in de realiteit van het taalgebruik, heeft Van Nierop in 1968 niets teveel gezegd door te spreken van een ‘taai belgicisme’ (afgezien dan van zijn taalpolitieke keuze dat het om iets afkeurenswaardigs gaat, maar dat is een aspect waar wij ons uiteraard niet over zullen uitspreken). Van Nierop zal echter met zijn term ‘taai belgicisme’ wel niet aan de toekomst gedacht hebben, maar aan het verleden. Dat roept de vraag op: hoe ‘taai’ was het verschijnsel in 1968? Dat is: hoe lang bestaat het al? En ook: sedert wanneer is men zich bewust van het verschijnsel? Vervolgens: sedert wanneer wordt het afgekeurd? En tenslotte: hoe is dat zo gekomen? Dat zijn enkele thema's van dit artikel. Wie een onderzoek als dit wil aanvangen, een onderzoek dus naar de geschiedenis van een norm, onderdeel van de geschiedenis van de standaardisering van het Nederlands, en daarmee verweven een aspect van de taalgeschiedenis zelf, kortom: een stukje externe en interne taalgeschiedenis van het zuidelijke Nederlands, krijgt te maken met een merkwaardige situatie. Namelijk dat we over het zuidelijke Nederlands van de periode 1600 tot 1850, feitelijk zelfs van 1600 tot kort voor 1900, verbazend weinig weten. De historische taalkunde van het Nederlands heeft de afgelopen eeuwen bepaald niet stilgezeten, maar wat bestudeerd werd was toch vooral het zuidelijke Nederlands van voor 1600 en het noordelijke van na 1600. Er schuilt enige overdrijving in deze uitspraak, maar ze is meer waar dan onwaar. De achterstand bij de bestudering van het noordelijke Nederlands van voor 1600 lijkt momenteel enigszins ingelopen te worden; de bestudering van het zuidelijke Nederlands tussen 1600 en 1900 is daarentegen nog grotendeels een witte plek in onze kennis. Zoals de ‘gouden eeuw’ van de noordelijke Nederlanden deels terecht maar ook wel eens ietwat overdreven veel aandacht heeft gekregen, zo heeft de genoemde periode van het zuidelijke Nederlands weliswaar niet geheel onbegrijpelijk maar toch onrechtvaardig weinig aandacht gekregen. Die stiefmoederlijke behandeling heeft natuurlijk haar historische oorzaken (zoals ook de overaccentuering van de noordelijke gouden eeuw haar historische oorzaken heeft). Zonder daarop diep in te gaan mogen we wel stellen dat die oorzaken vooral in de tweede helft van 19de eeuw gezocht moeten worden: het opkomend Vlaams zelfbewustzijn, de langzame en moeizame emancipatie van het Nederlands in België, de aanloop naar een nieuwe bloeiperiode, waarbij graag teruggekeken werd naar een eerdere bloeiperiode in de late Middeleeuwen, dat alles moest haast wel de tussenliggende tijd in de zwart- | |||||||||||||||||
[pagina 532]
| |||||||||||||||||
ste kleuren afschilderen. Ofschoon bij mijn weten de term destijds niet gebruikt werd, ging het in feite om nieuwe middeleeuwen: taal en cultuur in diep verval. Deze voorstelling van zaken, om niet te spreken van een mythe, was misschien nodig. Het is hier niet de plaats om de staf te breken over de geschiedenis. Maar het lijkt toch geboden, nu we wat verder verwijderd zijn van het taalpolitieke gedruis van honderd jaar geleden, en daardoor de geschiedenis die eraan voorafging allicht met andere ogen kunnen bekijken, dat ook inderdaad te doen. De geschiedenis van het zuidelijke Nederlands van de periode 1600 tot 1900 is misschien toch minder oninteressant dan doorgaans gesteld wordt. In ieder geval: het zal onderzocht moeten worden. Dan zal wel blijken wat er van aan is. En daarbij moeten we ons in de mate van het mogelijke zien te ontdoen van de vooroordelen van voorgaande generaties. Het is al erg genoeg dat we ongetwijfeld de dupe zijn van de vooroordelen van onze eigen tijd. Ons onderzoek naar een specifieke taalnorm, in casu de afwijzing van de doorbroken werkwoordelijke eindgroep, met zijn oorzaken en achtergronden voorzover die te achterhalen zijn, maakt dan ook deel uit van een algemener onderzoek naar de geschiedenis van het zuidelijke Nederlands tussen 1600 en 1900. In dit artikel zal eerst ingegaan worden op het verschijnen van de bedoelde norm (§ 2). Die verschijnt, op het eerste gezicht, nogal laat. Waarschijnlijk later dan Van Nierop gedacht heeft. Er was feitelijk weinig reden om van een ‘taai’ belgicisme te spreken, in 1968. (Dat hij nadien min of meer gelijk gekregen heeft, is een andere zaak, met andere oorzaken, maar daarop zullen we hier niet ingaan). Om die verschijning te verklaren, of althans een context te geven die noodzakelijk is voor het verstaan ervan, volgen dan enkele uiteenzettingen over de geschiedenis van het ABN (§ 4), over de geschiedenis van taalnormen in het algemeen (§ 5), over de geschiedenis van de taalwetenschap (§ 6), en niet als onbelangrijkste: de interne taalgeschiedenis (§ 7). Inderdaad zullen al die domeinen van belang blijken te zijn. En daarmee is ons laatste thema aangeduid: de verwevenheid van taalnormen met het geheel van de externe en de interne taalgeschiedenis. | |||||||||||||||||
2 Het verschijnen van de normVoor het onderzoek naar het verschijnen van de norm aangaande de werkwoordelijke eindgroep is steekproefsgewijs een reeks grammatica's en andere taalkundige werken bekeken op eventuele uitspraken in die richting. Volledigheid is hierbij natuurlijk onhaalbaar, zodat we geen absolute zeker- | |||||||||||||||||
[pagina 533]
| |||||||||||||||||
heid hebben. Anderzijds: we menen dat onze steekproef ruim genoeg is om vooreerst tot een tamelijk betrouwbare uitkomst te geraken. Het begrip ‘norm’ is daarbij niet gedefinieerd. We vatten daaronder iedere uitspraak waaruit een zekere voorkeur of afkeuring blijkt voor de constructies in kwestie, hetzij expliciet, hetzij impliciet, bijvoorbeeld door de vermelding dat iets slechts ‘in volkstaal’, in ‘huiselijke taal’ enz. voorkomt, hetgeen zeker in de 19de eeuw niet als een aanbeveling geldt. En onderzocht zijn dus werken waarin men dergelijke uitspraken mag verwachten. In eerste instantie Zuid-Nederlandse werken, maar vervolgens is ook de noordelijke taalkundige traditie nagegaan. Het oudste werk dat we onderzocht hebben op eventuele uitspraken over doorbreking, is de Nieuwe Nederduytsche Spraek-konst van J. Des Roches, Antwerpen 1761. Overigens zonder er ook maar iets van dien aard in te vinden. Dat verbaast ons om allerlei redenen niet. Op sommige van die redenen zullen we straks ingaan (zie § 4 t/m 7); hier kan al vast gesteld worden dat het weliswaar veruit de bekendste 18de-eeuwse grammatica van de zuidelijke Nederlanden is, maar toch een werkje van bescheiden omvang (87 blz.). Tot nu toe zijn er enkel tweede en derde, herziene en verbeterde drukken aangetroffen, onder andere 1776, 1782, 1812 en 1818, maar algemeen wordt de eerste druk op 1761 gedateerd. Mogelijk omdat de kerkelijke goedkeuring, achterin afgedrukt, gedateerd is op 1 april 1761. (Over Des Roches: De Clercq 2000a en 2000b). In ieder geval moge uit de talrijke herdrukken blijken dat het boekje een rol van betekenis heeft gespeeld. Een vrij wat omvangrijker werk is U.G. Lauts, Élémens de la langue Hollandaise (467 blz.; 1821, 2e druk 1825) (Over Lauts: Bergman 1867). Lauts was, overigens net als Des Roches, een Nederlander. In de periode van het verenigd koninkrijk vestigde hij zich in Brussel, waar hij zijn grammatica voor Franstalige Belgen schreef. In 1830 keerde hij naar Nederland terug. Gezien de auteur en de doelgroep zouden uitspraken over de werkwoordelijke eindgroep allicht op hun plaats zijn, maar Lauts zegt er niets over. Het volgende werk dat we onderzochten, was J. Davids Nederduitsche spraekkunst voor middelbare scholen en collegien (1853; 2e druk 1858) (Over David: Wils 1957; EVB s.v.). Wij raadpleegden de tweede editie van 1858. David doet in zijn grammatica geregeld normatieve uitspraken. Bijvoorbeeld dat constructies als - vaders hoed; - ooms weilanden, enz. slechts ‘in den gemeenzamen styl’ worden aangetroffen (David 1858, 143). Of dat het onjuist is om te zeggen ‘- hy werd verzocht, berigt, geboodschapt dat, enz., maer men moet zeggen: hem werd verzocht, berigt, geboodschapt dat, enz.’ (David 1858, 181-182). Of | |||||||||||||||||
[pagina 534]
| |||||||||||||||||
het onderscheid tussen dezelve en dezelfde, die ‘het volk’ veelal door elkaar gebruikt. ‘Ofschoon zulks niet volstrekt te verwerpen zy, is het echter nauwkeuriger de beide voornaemwoorden te onderscheiden.’ (David 1858, 160). Maar niets over de werkwoordelijke eindgroep en eventuele doorbrekingen ervan. Speciaal gewijd aan taalnormen en taalkritiek is Davids boek Tael- en Letterkundige aenmerkingen (1856). Een opmerkelijk boek: kritisch commentaar bij 36 fragmenten uit het werk van dan levende Vlaamse auteurs, onder wie vooral Conscience en Bormans goed vertegenwoordigd zijn. (Hierover: Wils 1957, 168-172). David looft en keurt af. Er komen opmerkelijk weinig van de kwesties ter sprake die in 20ste-eeuwse taalgidsen aan de orde zijn. Het is een bijna geheel ander circuit dan de canon van 20ste-eeuwse (zowel noordelijke als zuidelijke) taalzonden. En maar weinig ontsporingen zijn te wijten aan invloed van het Frans. Slechts enkele oude bekenden treffen we aan, zoals de voorkeur voor de gedachte boven het gedacht (Conscience had geschreven: - zonder dat ooit in deze lieden het gedacht ontstaen ware, om...); of de afwijzing van gedaan in plaats van voorbij (Conscience: - Op! Op! De winter is gedaan). Op één plaats lijkt doorbreking van een werkwoordelijke eindgroep aan de orde te zijn. David (1856, 119) geeft daar commentaar bij een tekst van J.H. Bormans. Bormans had geschreven: - Ik weet dat dit geene hoedanigheden zyn waer men zich laet door verleiden. Onmiskenbaar een ‘doorbreking van de werkwoordelijke eindgroep’. Wat tekent David erbij aan? ‘De meeste schryvers zouden hier zeggen waerdoor men zich laet verleiden. De eerste wending is nogtans eigener aen onze tael’. Met andere woorden: David acht de zin van Bormans beter dan wat de meesten in deze situatie zouden doen. Geen kritiek dus, maar bijval. Het is overigens nog maar de vraag of David feitelijk gelijk heeft, en of de meeste schrijvers inderdaad zouden zeggen: - waardoor men zich laat verleiden. Er is enige reden om daaraan te twijfelen, en daar komen we straks op terug (§ 3). Maar wellicht wilde David slechts woordherhaling vermijden, en bedoelde hij: - de meeste schrijvers zouden hier schrijven, en dat is waarschijnlijk inderdaad juist. | |||||||||||||||||
[pagina 535]
| |||||||||||||||||
In ieder geval vervolgt David zijn aantekening zo: ‘Ik heb daervan niets gehoord, is zelfs geen goed Nederduitsch. Het moet zyn ik heb daer niets van gehoord. Zoo ook: waer ik zeer van verwonderd was; - waer ik my hartelyk in verheugde; - waer ik om gehaet werd. En zoo insgelyks: hier neem ik deel in; - hier maek ik dit besluit uit op; - daer ga ik meê naer bed; daer moet gy genoegen meê hebben, enz. Zie Bilderdijks Spraakleer, bl. 349’. Uit de voorbeelden blijkt dat David een voorstander is van splitsing van het voornaamwoordelijk bijwoord, en de ongesplitste vorm zelfs ‘geen goed Nederduitsch’ vindt. Uit de voorbeelden blijkt niet dat David een voorstander is van doorbreking van de werkwoordelijke eindgroep. Het gaat hem hier kennelijk om de splitsing, niet om de doorbreking. Wel mag men uit deze passage afleiden dat doorbreking van de eindgroep voor David geen probleem was. We stuiten hier op een andere, soms interfererende norm, namelijk met betrekking tot splitsing of niet-splitsing van een voornaamwoordelijk bijwoord. Het staat vast dat daaromtrent minstens al sedert de 18de eeuw inderdaad een norm bestond. In § 3 zullen we daar verder op ingaan. We zetten onze zoektocht naar normatieve uitspraken met betrekking tot de werkwoordelijke eindgroep voort bij Van Langendoncks Nederlandsche spraakkunst (1861), zonder iets te vinden. Het volgende werk dat we onderzochten, was Roucourt's Beknopte spraakleer der Nederlandsche taal ten gebruike der scholen van middelbaar onderwijs, 2e, gansch omgewerkte en vermeerderde uitgave, Mechelen 1870. Ook bij Roucourt treffen we wel expliciete normatieve uitspraken aan, zoals een voorkeur voor dan boven als bij comparatieven (Roucourt 1870, 88), maar niets over doorbreking van de werkwoordsgroep. Terwijl Roucourt wel doorbrekingen vertoont in zijn eigen tekst: - De woordorde of woordvoeging is de kennis der regelen, waar men de woorden der Nederlandsche taal moet naar rangschikken (Roucourt 1870, 212). Ook in de Nederlandsche Spraakleer van J. Van Beers (1883) niets van onze gading. Wel af en toe doorbrekingen in voorbeeldzinnen van Van Beers zelf, zoals - Doch hij zegde, dat hij er niet kon toe besluiten, wat opnieuw een aanwijzing genoemd mag worden dat ook hij op de constructie niets aan te merken had. Dan Hippoliet Meert zijn Distels; proeve van taalzuivering (1897). Anders dan | |||||||||||||||||
[pagina 536]
| |||||||||||||||||
de (school)grammatica's is dit boekje speciaal gericht op ‘taalzuivering’. Er is een aparte afdeling ‘Syntaxis’, en daarbinnen zelfs een hoofdstuk over ‘Woordschikking’ (Meert 1897, 70-75). Maar opnieuw: niets over doorbroken werkwoordsgroepen. Terwijl Meert in zijn eigen tekst de constructie geregeld gebruikt, zoals moge blijken uit: - Zóó talrijk zijn de gallicismen in 't Zuidnederlandsch, dat ik er niet kan aan denken ze hier allen te doen kennen (Meert 1897, 76). En: - Hoe had het Nederlandsch bestuur er dan (...) kunnen in slagen zich door onze bevolking te doen verstaan? (Meert 1897, geciteerd in Peeters 1934, xiv). En wat misschien meer zegt, in de sterk uitgebreide en geactualiseerde versie van dit werk, door Meert geschreven maar na zijn dood uitgegeven door C. Peeters in 1941, onder de titel Onkruid onder de tarwe; proeve van taalzuivering, vinden we nog steeds geen afkeuring. In feite is zelfs Meerts regel voor de plaatsing van het tweede element van een gesplitst voornaamwoordelijk bijwoord (of is hier C. Peeters aan het woord?) in 1941 zodanig geformuleerd, dat men er een aanwijzing pro doorbreking in zou kunnen lezen, al zal dat wel niet bedoeld zijn: ‘Wanneer de bijwoordelijke voornaamwoorden daaraan, daarvan enz., gescheiden voorkomen, staat het voorzetsel, aan, van, enz. steeds voor het laatste deel van het gezegde wanneer het een deelwoord is: daar heb ik nog nooit aan gedacht; daar heb ik nog nooit van gehoord.’ (Meert 1941, 100). Dat deze regel in deze formulering vermoedelijk niet tot (veel) doorbrekingen leidt, is een gevolg van het feit dat in gesproken taal bij gezegdes met een voltooid deelwoord veelal de voorkeur wordt gegeven aan de groene volgorde. Maar ook deze deels interfererende kwestie, rode of groene volgorde, is door taalnormen beïnvloed geraakt, zodat we ook op deze norm nader moeten ingaan (zie § 3). Wel het grondigste en op één na omvangrijkste werk op het gebied van taalzuivering is Willem de Vreese zijn Gallicismen in het Zuidnederlandsch; proeve van taalzuivering, Gent 1899. Het was eigenlijk ook niet te verwachten dat De Vreese over doorbroken werkwoordsgroepen zou spreken, aangezien het verschijnsel niet als een gallicisme valt aan te merken, en De Vreese zijn werk heeft opgezet als een wetenschappelijke studie naar gallicismen. Maar gezien het belang van het werk, en de invloed die het heeft gehad op de taalzorg, hebben we het toch voor alle zekerheid erop nagezien. Maar inderdaad zonder iets te vinden. Of het moesten De Vreese zijn eigen doorbrekingen zijn, zoals | |||||||||||||||||
[pagina 537]
| |||||||||||||||||
- voor dat de schrijver er al de gebrekkigheid kan van inzien (De Vreese 1899, v). Bijzondere vermelding verdient Vercoullie Nederlandsche Spraakkunst (1894). In de eigenlijke grammatica wordt over doorbroken eindgroepen weliswaar niets gezegd, maar er is een ‘Aanhangsel’ dat een ‘Lijst van Belgicismen’ bevat, in de trant van ‘Zeg niet:... Maar zeg:...’. Dat staat er ook letterlijk zo boven. Daar vinden we, tussen zeer uiteenlopende zaken als den bank/de bank, een wet stemmen/ over een wet stemmen en zijn ontslag geven/ zijn ontslag nemen ook: - degenen die wenschen zich aan te sluiten/ degenen die zich wenschen aan te sluiten (Vercoullie 1894, 139). Dit zou dan, voorzover tot nu toe bekend, de eerste vermelding, en afkeuring, van een doorbroken werkwoordelijke eindgroep zijn. Toch is enige twijfel geboden. In de eerste plaats is doorbreking met zich bepaald niet prototypisch (vgl. vdHorst 1997a, 301). Ze is misschien niet uitgesloten, maar er is mij geen andere (moderne) taalgids bekend die een voorbeeld met zich geeft. In de tweede plaats moet rekening gehouden worden met iets anders. In de geschiedenis van het Nederlands vinden we in de 17de en 18de eeuw niet zelden het reflexivum opvallend ver naar achteren in de zin, onmiddellijk voor het werkwoord aan het einde: - We zullen dan Philologus, te Leiden vertrokken zijnde, in zijn oeffening laten en tot het verhaal van Philopater ons begeven (17de eeuw); In de 19de eeuw treffen we dergelijke zinnen weinig meer aan. Maar in 19de-eeuwse grammatica's en andere taalkundige werken zien we nog de sporen ervan in afkeuringen van die naar-achteren-plaatsing van het reflexivum. Zo bijvoorbeeld bij Van Beers, naar aanleiding van de zin: - De starren begonnen nu hier en daar door de avondschemering zich te vertoonen. De diagnose van Van Beers luidt: ‘vooral het wederkeerige zich wordt, door den invloed van het Fransch, bij sommige schrijvers van gezag van zijne natuurlijke plaats | |||||||||||||||||
[pagina 538]
| |||||||||||||||||
afgerukt’ (vBeers 1883, 102). Die diagnose is misschien niet helemaal onjuist, maar zeker ook niet geheel juist. De achteraan-plaatsing van zich gaat verder terug dan de sterke invloed van het Frans; maar mogelijk heeft Franse invloed deze plaatsing in de 19de eeuw in het zuidelijke Nederlands wel langer geconserveerd dan in het Noorden. Hoe dit ook zij, ook Meert (1897, 72) keurt het af. De zin: - Dat onze mannen rondom mij zich scharen, moet volgens hem zijn: - Dat onze mannen zich rondom mij scharen. Kortom, het is niet helemaal duidelijk waarom Vercoullie de zin - degenen die wenschen zich aan te sluiten, afkeurt. Te vermoeden valt dat het hem ging om de late positie van zich, en niet om de doorbreking. In ieder geval zal hij het werk van Van Beers en van Meert bestudeerd hebben. Ook moet betwijfeld worden of onze norm al aanwezig is bij Meijer (1904, 112-113). Meijer wijst af: - Dat er de honden geen brood willen van eten (beter: - dat de honden er geen brood van willen eten), maar het voorbeeld wordt gegeven in een betoog dat gericht is op niet-splitsen van voornaamwoordelijke bijwoorden (vgl. § 3). Het eerste werk waarin we onze norm wel met zekerheid aantreffen, is A. De Boeck's Nederlandsch Taaleigen, waarvan ik een vierde druk raadpleegde: 1912Ga naar voetnoot3. De Boeck geeft om didactische redenen geen ‘foute’ zinnen, enkel de goede. Maar met zijn aanwijzingen erbij is gemakkelijk in te zien welke fout hij op het oog heeft: ‘Het voorzetsel mag niet staan tusschen het hulpwerkwoord van wijze en den infinitief: | |||||||||||||||||
[pagina 539]
| |||||||||||||||||
Het is duidelijk dat De Boeck hier zinnen als -... veel kunnen op zeggen, en - ...er kunnen een kamer huren, afwijst. En daarmee is hij, voorzover mij tot nu toe bekend, de eerste. Het tweede werk mij tot nu toe bekend waarin de doorbreek-constructie ter sprake komt, of er althans een voorbeeld van gegeven wordt, en ze ook afgekeurd wordt, is Fraussens Uitgebreide Nederlandsche spraakkunst. Ik raadpleegde de derde druk, van 1924. Mogelijk stond hetzelfde er enkele jaren eerder, in de eerste druk, ook al. Fraussen maakt aan het einde van zijn afdeling ‘Woordschikking’ de volgende opmerking: ‘Nog verdienen aandacht de volgende gevallen: (...) - Dat ik er van zal (wil, kan, mag, moet, laat, durf) proeven. (Niet: (...) Dat ik er zal (wil ...) van proeven’ (Fraussen 1924, 255). Het naslagwerk bij uitstek voor belgicismen is Constant Peeters' Nederlandsche Taalgids; Woordenboek van belgicismen (1930, 2e druk 1934). Het is veruit het omvangrijkste werk op dit gebied. Maar de alfabetische indeling maakt het zoeken naar syntactische normen tot een bijna hopeloze onderneming. Ik durf niet beweren dat er niets in staat over doorbreking van de werkwoordelijke eindgroep. Hooguit kan ik zeggen dat ik er lang naar gezocht heb, en niets heb kunnen vinden. En ondertussen geen doorbrekingen heb kunnen vaststellen in Peeters' eigen tekst. Geen vermelding van doorbreking in Timmermans' Spreken en schrijven wij keurig Nederlandsch? (1944). Wel weer een korte afwijzing in J.J. Taverniers A.B.C. van het Nederlandsch (1944, 81 en 228). Het laatste hier te noemen werk waarin doorbreking ter sprake komt, is Van Mierlo's Nederlandsche spraakkunst (1945), waarschijnlijk de meest uitgebreide en grondigste grammatica in de tot dusverre besproken reeks. Na een uitvoerige uiteenzetting van het gebruik van allerlei hulpwerkwoorden, ook van wat de ANS (1997 passim) noemt: ‘niet verplicht groepsvormende werkwoorden’, lezen we: ‘In al deze gevallen gaan de infinitieven samen, en worden de bepalingen van den tweeden infinitief vóór den eersten geplaatst (...). - Ik heb u verlangen te spreken; - ik heb verlangd u te spreken; - ik had hem meenen | |||||||||||||||||
[pagina 540]
| |||||||||||||||||
te zeggen; - ik had gemeend hem te zeggen; (...)’ (vMierlo 1945, 300). En in kleinere letter wordt er dan aan toegevoegd: ‘Dus niet: - Ik ben moeten op reis gaan; - hij heeft willen zijn werk maken, en dgl.’ (vMierlo 1945, 300). Het is inderdaad de gezochte norm. Maar evenals bij Fraussen (1924), welk boek Van Mierlo zegt tot zijn uitgangspunt gekozen te hebben, en bij Tavernier, gebeurt het bijna als terloops. Na het werk van De Boeck (1912) krijgt de afwijzing van doorbrekingen meer en meer aandacht, zonder meteen een klassieker te zijn. In de grammaticale en normatieve traditie van Nederland komt de doorbreking later pas voor 't eerst ter sprake dan in België, wat voor de hand ligt. Voorzover ik nu weet: vanaf 1937. Voordien vinden we eigenlijk niets over de werkwoordelijke eindgroep: noch de notie dat deelwoorden en infinitieven (en in bijzinnen tevens de persoonsvorm) bijeen staan (al zijn er genoeg voorbeeldzinnen waarin dat feitelijk het geval is), noch a fortiori dat die groep ondoordringbaar is voor niet-werkwoordelijke elementen. Dat is nagegaan in Moonens Nederduitsche Spraekkunst (1706); Huydecopers Proeve van taal- en dichtkunde (1730); Van Hoogstratens Lijst der gebruikelijkste zelfstandige naamwoorden, waarvan vooral de 5e druk (1759), verzorgd door A. Kluit, veel 18de-eeuwse normatieve kwesties noemt; Bilderdijks Nederlandsche Spraakleer (1826); Lulofs' Kakographie (1841); W.G. Brills Nederlandsche spraakleer (1849)/1852); D. de Groot, Nederlandsche Spraakleer (1868; 3e druk Amsterdam 1878); C.H. den Hertog, Nederlandsche spraakkunst (1892-1895); W.H. Hasselbach, Nederlandsche spraakkunst (1905); M.J. Koenen, Nederlandsche spraakkunst (4e druk 1906); J.G. Talen, R.A. Kollewijn & F. Buitenrust Hettema, Nederlandse Taal; Proeve van een Nederlandse Spraakleer (1908); N. van Wijk, De Nederlandsche taal; handboek voor gymnasia en hoogere burgerscholen (2e druk 1909); E. Kruisinga, A Grammar of Modern Dutch (1924); E. Rijpma & F.G Schuringa, Nederlandsche spraakkunst (1926); E. Kruisinga, Het Nederlands van Nu (1938). In 1937 maakt Overdiep in zijn Stilistische Grammatica van het Moderne Nederlands (2e druk: Overdiep 1949, 533) op bladzijde 494 de volgende aantekening: ‘In het Westvlaamsch wordt de schikking met Vf. voorop nog meer “open” door de plaatsing van bepalingen erna: - Taalrijkdommen die | |||||||||||||||||
[pagina 541]
| |||||||||||||||||
(...) zullen worden esthetisch verbruikt (in plaats van Hollandsch: - die esthetisch zullen worden verbruikt)’Ga naar voetnoot4. De volgende vermelding in Nederland van doorbreking, ook zonder afkeuring, is van J.A. Daman, Het Algemeen Beschaafd in Vlaanderen (1946). Daman heeft een open oog voor de verschillen tussen het noorden en het zuiden, maar onderstreept dat hij die verschillen daarom niet afkeurt. Hij ontleent zijn voorbeelden veelal aan 20ste-eeuwse Belgische romans, novellen en tijdschriften. Op bladzijde 159-161 gaat het om enkele verschillen in de ‘Woordschikking’. Zonder veel uitleg wordt daar een tiental voorbeelden opgesomd, de meeste met doorbreking door het tweede element van een gesplitst voornaamwoordelijk bijwoord (- Men zou er moeten om lachen), maar ook met een object als doorbreker (- Ik zou willen iets vragen, grootpa, zegt hij) en een voorzetselvoorwerp (- Toen had ze zich willen aan het leven vastklampen). Het derde noordelijke werk dat hier even genoemd mag worden, is De Vooys' Nederlandse spraakkunst. De Vooys maakt daarin de volgende opmerking: ‘Een verschil in woordorde doet zich voor tussen Noord- en Zuidnederlands taalgebruik, namelijk bij het gesplitste voornaamwoordelijk bijwoord: een zin als waar wij voor moeten oppassen, is in het Zuiden: waar wij moeten voor oppassen.’ (De Vooys 1967, 394). De eerste druk, van 1947, heb ik nog niet kunnen inzien; maar in de tweede druk, van 1949, stond dit er al precies zo in. Maar of het nu 1947 of 1949 is, het is in ieder geval kort na Daman (1946), een werk dat De Vooys ongetwijfeld gelezen zal hebben, van zijn trouwste bondgenoot in de strijd voor een spellingvereenvoudiging. Merk op dat de aanduidingen of omschrijvingen van het fenomeen in de verschillende werken nogal uiteen lopen. Soms is enkel sprake van een tweede element van een gesplitst voornaamwoordelijk bijwoord als doorbreker, terwijl bij anderen ook objecten, voorzetselvoorwerpen en/of adverbiale bepalingen | |||||||||||||||||
[pagina 542]
| |||||||||||||||||
ter sprake komen; sommigen spreken enkel van hulpwerkwoorden ‘van wijze’, anderen geven voorbeelden met ook andersoortige hulpwerkwoorden; meestal gaat het om infinitieven, maar een enkele keer zien we een voorbeeld met een voltooid deelwoord. Het is zelfs de vraag of we, gemeten naar de stand van de taalkunde van 1912 of 1940, gerechtigd zijn dit alles onder dezelfde noemer te vatten. Wat we in feite doen, is een later concept op die oudere taal toepassen. En dan, inderdaad, kunnen we ze allemaal ‘doorbrekingen van de werkwoordelijke eindgroep’ noemen. Het is in P.C. Paardekoopers Syntaxis, spraakkunst en taalkunde (1955) dat we expliciete melding gemaakt zien van ‘de eindgroep’, ‘de werkwoordsgroep’, en ‘er kan (...) geen vreemd zinsdeel ingevoegd worden’ (Paardekooper 1955, 104 en passim). Dit gebeurt in het kader van een wetenschappelijke analyse; er worden geen normerende uitspraken gedaan. Maar wie uit is op normen, vindt hier een hecht aanknopingspunt. Alsmede een terminologie die van dan af weldra in bijna alle grammatica's en taalgidsen wordt gebruikt.
Wij vermoeden inderdaad dat concept en terminologie van Paardekooper stammen. Navraag bij de auteur bevestigt dit. Of 1955 ook de eerste keer is dat de werkwoordelijke eindgroep, afgezien van het stellen van de norm bij De Boeck (1912), Fraussen (1924) en Van Mierlo (1945, en afgezien van het signaleren van doorbreking bij Overdiep (1937), Daman (1946) en De Vooys (1947/1949), aan wetenschappelijke analyse wordt onderworpen, is natuurlijk niet helemaal zeker. Door onze steekproef-methode kunnen ons allicht eerdere werken ontgaan zijn. En wat belangrijker is: wij hebben ons beperkt tot monografieën. Het is dus goed mogelijk dat in wetenschappelijke tijdschriftartikelen de eindgroep al iets eerder aan de orde kwam. Nader onderzoek zal dat moeten uitwijzenGa naar voetnoot5. Voor ons doel kunnen we voorlopig de volgende conclusie aan dit hoofdstuk geven. De afwijzing van doorbreking van de werkwoordelijke eindgroep treffen we pas aan vanaf 1912 (of heel kort daarvoor). Niet eerder. Bij Nederlandse taalkundigen zien we besef van een ‘andere’ volgorde in het zui- | |||||||||||||||||
[pagina 543]
| |||||||||||||||||
den: vanaf 1937. Vanaf Paardekooper (1955)(?) krijgt de werkwoordelijke eindgroep als zodanig, d.w.z. de notie dat infinitieven en deelwoorden, en in bijzinnen ook de persoonsvorm, bijeen staan, en dat die groep ondoordringbaar is voor niet-werkwoordelijke elementen, taalwetenschappelijke aandachtGa naar voetnoot6. De vermelding van doorbreking, in 1968, bij de ‘taaie belgicismen’ (vNierop 1968) was, achteraf bezien, wel wat overdreven. | |||||||||||||||||
3 Twee andere normenIn § 2 stuitten we op een tweetal andere normen die soms interfereren met de afwijzing van doorbrekingen. Deze betreffen de splitsing van voornaamwoordelijke bijwoorden, en de kwestie van de rode of de groene volgorde. Bij elk van beide geven wij enkele aantekeningen. Voorzover bekend is het eerste getuigenis van een norm pro ongesplitste voornaamwoordelijke bijwoorden te vinden bij Huydecoper in 1730. Hij motiveert zijn voorkeur aldus, dat: ‘dit laatste krachtiger is, en den styl meer bindt, dan daar... om, enz. dewyl hierin de voorzetsels om, meê, in, enz. dikwils zo verre geplaatst zyn van het voornaamwoord daar (...) dat het bywyle met den eersten opslag niet te vinden is, want beknoptheid en bondigheid van styl is eene deugd in alle schriften, het zy rym, het zy onrym (Huydecoper 1730, 469). Uit Bilderdijks Nederlandsche Spraakleer (1826) blijkt dat er ook begin 19de eeuw bij normatieve taalkundigen een voorkeur bestond voor niet-splitsing van voornaamwoordelijke bijwoorden. Bilderdijk vindt het een onjuist voor- | |||||||||||||||||
[pagina 544]
| |||||||||||||||||
schrift, en meent dat splitsing vaak minstens even goed is als niet-splitsing. Het is van belang zijn woorden hier in hun geheel te citeren. Het gaat dan over de kwestie van ‘(...) het van één scheiden der Voornaamwoorden van hun nasleepend van, aan, door, by, meê, in; 'tgeen de Fransch of Latijn nabootsende pedanterie met groote zorgvuldigheid als een misdaad van Staat tracht te ontwijken, om dat by voorbeeld, 't Latijn cujus, unde, hinc, inde, en 't Fransch dont, duquel, auquel zegt. De ware Hollander zegt, waar ik zeer van verwonderd was, waar ik my hartelijk in verheugde; waar ik om gehaat werd; en zoo ook: hier neem ik deel in, hier maak ik een besluit of gevolg uit op; daar ga ik meê naar bed, daar moet gy genoegen meê nemen: en dwaaslijk willen de schoolvossen van de later tijden: waarvan ik verwonderd was, waarover ik verblijd was, waarin ik my verheugde, waarom ik gehaat werd; en hierin neem ik deel, hieruit trek ik dit gevolg, daarmeê ga ik naar bed, enz. Laf gerammel van die noch gehoor, noch gevoel, noch verstand hebben voor de samenvlechting eener rede! Niet, dat het waaraan, hierin, waardoor, in zich-zelfs kwaad is, maar zich daaraan te binden is stijve eenvormigheid, in een taal als de onze hoogstschuwbaar, omdat en de aangenaamheid en de kracht onzer taal aan den gang der accentuatie hangt, en zelfs ook de klaarheid aan het verheffen van het daar of het van naar vereisch van den zin, verbonden is, terwijl dáárvan noodwendig, zoo het niet van één wordt gescheiden, den toon altijd op daar hebben moet, en zoo ook hiervan op 't piepende hier, dat dikwijls zeer stootende is. Doch in 't stuk der accenten in onze taal heerscht ook dezer dagen eene wel diepe domheid en onkunde, en ik ben zeker, dat er genoeg zijn die dit lezende, 't of volstrekt niet, of naauwlijks verstaan zullen, en zoo lang zy hun Siegenbeeksch niet afleeren, ook niet kunnen leeren verstaan’. (Bilderdijk 1826, 348-350). En eerder al in dezelfde grammatica schreef Bilderdijk: ‘Op gelijke wijze is het met de verdeeling van daarvan, hierdoor, waarom, enz. welke beter van één gescheiden en omvattende geplaatst worden’ Bilderdijk 1826, 323-324). | |||||||||||||||||
[pagina 545]
| |||||||||||||||||
Bilderdijk spreekt weliswaar over ‘de ware Hollander’ en zijn woorden hoeven niet noodzakelijk te gelden voor de Antwerpenaar/Brabander David, maar deze sluit er zich naar eigen zeggen bij aanGa naar voetnoot7. Wel is David in 1856, in zijn Tael- en Letterkundige aenmerkingen, een beetje strenger dan Bilderdijk, die weliswaar splitsing beter acht, maar de ongesplitste vorm niet afkeurt, terwijl David spreekt van ‘geen goed Nederduitsch’. In zijn eigen grammatica blijkt David genuanceerder: ‘De bywoordelyke uitdrukkingen daervan, hierdoor, daerom en hierom, enz. worden even goed, ja zelfs beter, van een gescheiden in de rede, welke er meer figuer door krygt. Zoo zegt men zeer wel: - daer ben ik van terug gekomen, of, - daer ben ik terug van gekomen; - daer heb ik genoeg van; - hier ben ik door onthutst, of - onthutst door; - hier kreeg hy zyn afscheid mee; - hy was daer verstoord over; - hier heb ik my tegen verzet; - daer deed ik het om, - hier bestemde ik het toe, enz.’ (David (1858, 159). Het voorgaande betreft de positie van de delen in de zin. Een andere zaak is de spelling als de delen bijeen staan. Bilderdijk vermeldt in zijn grammatica expliciet dat voornaamwoordelijke bijwoorden dan aaneen geschreven worden:
‘Aan één schrijft men ook het woord van, als het achter het woord waar het toe behoort, wordt gesteld. Dus waarvan, daarvan; en zoo is het met alle zulke voorzetsels. Dus hiertoe, hierom, hierdoor, daaruit, daarin, daarvoor, enz. en zoo ook daaraf, daarop.’ (Bilderdijk 1826, 69).
Hij zondert echter - heen uit: ‘Het woord heen is zelf een postpositief ten aanzien van 't voorwerp waar 't toe betrokken wordt, en behoeft dus die aan één hechting niet, ook behoort het by 't uitgedrukte of onderstelde werkwoord.’ (Bilderdijk 1826, 69-70). | |||||||||||||||||
[pagina 546]
| |||||||||||||||||
In teksten uit die periode zijn ongesplitste vormen (en dan ook meestal aaneengeschreven) sterk in de meerderheid (vdHorst & Storm 1991). Dit gevoegd bij de uitspraken van Bilderdijk en David, mag men waarschijnlijk wel concluderen dat in de spreektaal splitsing gangbaar was, en dat er, althans bij sommigen, een schrijftaalnorm bestond om liefst niet te splitsen. Af en toe, in het voetspoor van Bilderdijk en/of David(?) treffen we ook een voorkeur aan voor splitsing. Zo bijvoorbeeld in Fraussen (1924, 255): ‘Voornaamwoordelijke bijwoorden worden in de gewone taal, als er aanleiding toe is, doorgaans in hun deelen gescheiden’. We komen de norm om juist niet te splitsen echter nog tegen in Diemer's taalgids uit 1964: ‘en wie de neiging heeft analytisch (brokkelig) te denken, scheidt ze dikwijls in twee helften. (...) Vooral in de (gesproken) volkstaal komt deze scheiding voor’ (Diemer 1964, 125), hetgeen niet als een aanbeveling bedoeld lijkt. In vdHorst (1995a) is verondersteld dat de norm pro ongesplitste voornaamwoordelijke bijwoorden wellicht zijn oorsprong vindt in een niet goed begrepen spellingvoorschrift de delen aaneen te schrijven (als ze bijeen staan). Daarnaast is wellicht wel zo belangrijk de toename van gesplitste voornaamwoordelijke bijwoorden als gevolg van de toename van werkwoorden, substantieven en adjectieven met vast voorzetsel (vdHorst & Storm 1991; vdHorst 1992; vdHorst 1993; vdHorst 1997b), en een ‘conservatieve reactie’ op die nieuwigheid. Als dit juist is, zou het inderdaad een ‘conservatieve’ norm zijn: de norm houdt de aloude constructie de hand boven het hoofd en wijst de vernieuwing af. (vgl. de tegenstelling: vdHorst 2000a). De (schrijftaal-) voorkeur voor de rode volgorde die de laatste halve eeuw in tal van taalgidsen is aan te treffen, bijvoorbeeld in B.C. Damsteegt: In de doolhof van het Nederlands (7e druk 1964, 9e druk 1975) kunnen we niet zo gemakkelijk in verband brengen met een taalverandering. De beide volgordes worden in het Nederlands al zeker duizend jaar door elkaar gebruikt, ook al zijn er in de loop der eeuwen schommelingen geweest, en heeft de ene streek momenteel voorkeur voor het een en de andere streek voor het andere. Over de kwestie bestaat een tamelijk uitgebreide literatuur, waarvan men het voornaamste wel vermeld vindt in Haeseryn (1990), vdToorn e.a. (1997, 537-540) en vdHorst & vdHorst (1999, 447). In het Duits gebruikt men overwegend de groene volgorde (maar het is er niet altijd zo geweest; vgl. Takada 1998), en het zou dan ‘Nederlandser’ zijn om juist de rode volgorde te kiezen. Een andere verklaring van deze norm is dat in veel dialecten de groene volgorde overheerst, en dat dialectsprekers die de standaardtaal gebruiken, voor rood kiezen om afstand te nemen tot hun dialect. | |||||||||||||||||
[pagina 547]
| |||||||||||||||||
Sedert wanneer bestaat die schrijftaal-voorkeur voor de rode volgorde? Als we op zoek gaan in oudere grammatica's en normatieve werken, ontdekken we dat ook dit een tamelijk ‘jonge’ regel is. In verschillende 19de-eeuwse grammatica's is er niets van te zien, of is zelfs een zekere voorkeur voor de groene volgorde te bespeuren. Bilderdijk (1826, 323) bijvoorbeeld vermeldt de twee mogelijkheden zonder enige voorkeur uit te spreken. In G.C. Mulders Nieuwe Nederlandsche Spraakleer uit 1846 lezen we: ‘Wanneer het werkwoord met een hulpwerkwoord verbonden is, dan kan dit laatste vóór en ook na het werkwoord staan: b.v. die zijn taak volbragt heeft of heeft volbragt; die mij helpen kan of kan helpen. Het eerste is te verkiezen.’ (Mulder 1846, 224). G.C. Mulder lijkt in 1846 een voorkeur te hebben voor de groene volgordeGa naar voetnoot8. Bij W.G. Brill in zijn Nederlandsche Spraakleer, deel II, Syntaxis (1852) lezen we: ‘In den afhankelijken zin is het geoorloofd, den nominalen vorm des praedikaats zoowel vóór als achter het hulpwerkwoord te plaatsen; b.v.: hij zegt, dat ik gekomen ben, of ben gekomen; dat ik zal komen, of komen zal.’ En naar aanleiding van enkele andere hulpwerkwoorden: ‘De infinitief staat in den afhankelijken zin onverschillig vóór of acl. ter deze werkwoorden; b.v.: toen ik mocht komen, of komen mocht. Daar ik hem komen zag, of zag komen.’. Hij nuanceert dat verderop in het boek door erop te wijzen dat als de bijzin verder enkel een betrekkelijk voornaamwoord bevat dat subject is van de bijzin, de groene volgorde te verkiezen is. Dus liever De man, die gesproken heeft, dan De man die heeft gesproken. Daarentegen acht hij bij laten, doen, zien, hooren en voelen de rode volgorde de normale (‘in onderscheiding van het | |||||||||||||||||
[pagina 548]
| |||||||||||||||||
Hoogduitsch’), zodat beter is Toen ik liet roepen, en hoorde antwoorden. Merk op dat dit laatste advies strijdt met zijn eigen eerdere voorbeeld waar hij Daar ik hem komen zag, even goed vond als zag komen. Brill spreekt verder geen voorkeur uit, en acht rood en groen gelijkwaardig. Neutraal is ook J. Van Beers, in zijn Nederlandsche Spraakleer (8e druk 1883), die de beide volgordes noemt maar zonder een voorkeur uit te spreken. Wel weer een voorkeur (voor groen) lezen we bij Den Hertog, in 1892. Nadat hij heeft gezegd dat in bijzinnen de persoonsvorm ‘zover mogelijk’ achteraan staat, geeft hij een nadere uitleg bij dat ‘zover mogelijk’: ‘Het voorbehoud (...) door de woorden zover mogelijk aangegeven, heeft betrekking op het verschijnsel dat wanneer de persoonsvorm een hulpwerkwoord is, het deelwoord of de infinitief er op kan volgen: De boeken, die ik heb besteld. Als ik u zal helpen, dan..., enz. In de regel is het laten volgen van de persoonsvorm op deelwoord of infinitief vloeiender dan het omgekeerde, bijv.: die ik besteld heb, als ik u helpen zal, enz. De meeste taalgebruikers zullen in dergelijke gevallen geen rekening houden met de volgorde; wie minder onverschillig is met betrekking tot de vorm waarin hij zijn gedachten uit, laat zich meestal door zijn gehoor leiden. Soms geeft de keus tussen beide woordschikkingen gelegenheid om een onaangename herhaling te vermijden: Ik heb u al gezegd, dat de jongen, die hier geweest is, niet door mij is gezonden. Gezonden is zou hier slecht klinken. Dezelfde afwisseling van persoonsvorm en infinitief komt voor, als de persoonsvorm een veelgebruikt hulpwerkwoord is: Ik hoor, dat hij u vergezellen zal (kan, mag, moet, wil) of dat hij u zal (kan, mag, moet, wil) vergezellen. Bij durven en laten verkiest men meestal de laatste volgorde: Ik denk niet, dat hij u durft aan te spreken, laat vervolgen. In alle andere gevallen is het in strijd met de natuurlijke volgorde van de spreektaal, de persoonsvorm achter de infinitief te plaatsen: Iets wat ik niet te noemen waag. Het boek, dat ik mee te brengen beloofd heb. Een vraagstuk, dat hij op te lossen tracht, enz. Dit zijn navolgingen van Duitse constructies, die slechts van grilligheid getuigen en in de spreektaal voorkomen.’. Met andere woorden: afgezien van de hulpwerkwoorden met een betwijfelbare hulpwerkwoord-status, acht Den Hertog de rode en de groene volgorde evenwaardig, en noemt hij de groene ‘vloeiender’. Kaakebeen, in zijn Beknopte Nederlandsche Spraakleer (2e druk 1901) legt uit | |||||||||||||||||
[pagina 549]
| |||||||||||||||||
dat in de afhankelijke woordschikking de persoonsvorm ‘achter eenige of alle bepalingen komt of kan komen’, en verklaart dit nader door als gelijkwaardig te tonen: Ik hoop, dat hij spoedig zal komen (of komen zal); Het is zeker, dat de zaak op deze wijze moet mislukken (of mislukken moet). Kaakebeen noemt daarna enkele gevallen waarin de rode volgorde echter verplicht is, namelijk onder andere bij trachten en komen: Ik geloof, dat hij u tracht te verschalken (nooit: te verschalken tracht); Wij vreezen, dat hij spoedig komt te vallen (niet: te vallen komt). Kortom, ook bij Kaakebeen in 1901 nog geen voorkeur voor rood. Fraussen noemt in zijn Uitgebreide Nederlandsche spraakkunst (1924, 253) eveneens de twee mogelijkheden, zonder enige voorkeur: ‘de schikking is (...) vrij als de koppeling bestaat uit hulpww. + infinitief of deelwoord’ Zo ook bij Kruisinga (1924, 129): ‘In subordinate clauses with a connective word the verb has end-position (...). If the verb is compound the finite part may have end-position, or it may precede a single infinitive or participle’. Plus de voetnoot dat in oostelijk Nederlands eindpositie overweegt. En ‘If the verb of a subordinate clause is accompanied by two or three infinitives, it must precede them; if it is accompanied by an infinitive and participle, it may precede them, but it may also stand between the participle and and infinitive’ (Kruisinga (1924, 130). Kortom, ook bij Kruisinga geen voorkeur voor rood of groen. Ten slotte noemen we nog Taverniers A.B.C. van het Nederlandsch (1944, 224), die eveneens de beide volgordes noemt zonder enige voorkeur uit te spreken. De eerste bij wie ik (tot nu toe) een expliciete voorkeur aangetroffen heb voor de rode volgorde, is: Charivarius (Is dat goed Nederlands? (1940) (7e druk 1946, 48): ‘Plaats in de regel het hulpwerkwoord voor het werkwoord. Schrijf dus niet: Het is nodig dat dit toegestaan wordt, maar: Het is nodig dat dit wordt toegestaan. In geval van twijfel beslisse uw klank- en maatgevoel.’ Opnieuw dient gezegd dat deze datering, 1940, natuurlijk niet geheel zeker is. Een speurtocht naar eventuele eerdere attestaties van de norm is zoeken naar een speld in een hooiberg; en aantonen dat iets niet voorkomt, is zelfs methodisch onmogelijk. Maar ook hier menen we dat onze steekproef (waaronder ook de werken die in § 2 ter sprake kwamen) ruim genoeg was om toch het | |||||||||||||||||
[pagina 550]
| |||||||||||||||||
opduiken van deze norm, tot nader order, op 1940 te stellen. Of als Charivarius er in zijn rubriek in de Groene Amsterdammer over geschreven heeft: kort voor 1940. Merk op dat deze beide normen, die pro ongesplitste voornaamwoordelijke bijwoorden en die pro rode volgorde, interfereren met het voorschrift de werkwoordelijke eindgroep niet te doorbreken. Immers, een groter aantal rode volgordes schept een toename van situaties waarin doorbreking kan optreden: in de groene volgorde komt doorbreking nagenoeg nooit voor. Niet onmogelijk vertonen erg ‘groene’ dialecten inderdaad heel wat minder doorbreking dan een door de schrijftaalnorm-pro-rood ‘roder’ geworden schrijftaal. Anderzijds: wie conform de genoemde norm zijn voornaamwoordelijke bijwoorden werkelijk nooit zou splitsen, zou daarmee meteen de frequentste ‘doorbreker’ (het tweede element van een gesplitst voornaamwoordelijk bijwoord) uitschakelen. Hoe deze relatie feitelijk precies is, is vooralsnog niet helemaal duidelijk. Ook al is er al veel over te vinden in Haeseryns dissertatie (1990). Hoe dit verder ook zij, we menen deze paragraaf samenvattend te mogen besluiten met de volgende conclusie. Er bestond minstens al sedert de 18de eeuw een (schrijftaal-)norm pro ongesplitste voornaamwoordelijke bijwoorden, ook al werd de norm door verschillende taalkundigen afgewezen. Dat heeft niet kunnen verhinderen dat die norm in zekere mate nog steeds bestaat, zoals bijna iedereen kan bevestigen met departementale of journalistieke ervaring. De voorkeur voor de rode volgorde boven de groene daarentegen, ook nog springlevend, dateert van 1940 of anders toch van kort daarvoor. Dat is: niet veel later dan wanneer doorbreking gaat afgekeurd worden, en iets eerder dan de werkwoordelijke eindgroep als zodanig onderwerp van wetenschappelijk onderzoek wordt. (vgl. ook ANS 1997, 1072). | |||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||
[pagina 551]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
[pagina 552]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
[pagina 553]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
[pagina 554]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
[pagina 555]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
[pagina 556]
| |||||||||||||||||
|
|