Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 2001
(2001)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 383]
| |
De bronnen en hun taal
| |
[pagina 384]
| |
In tegenstelling tot Maerlants Roman van Troyen is dit stuk op het eerste gezicht nogal droge lectuur. Voor historici is het echter een boeiend document, omdat over de landwinning in de Middeleeuwen in het algemeen weinig schriftelijk materiaal overgeleverd is. Voor taalkundigen anderzijds is deze uitgave echter van groot belang omwille van de talloze persoons- en plaatsnamen die erin voorkomen. Het is een document dat thuishoort in het genre van de wat men in het Duits Urbare, goederenlijsten of goederenregisters noemt. Het Duitse taalhistorische onderzoek terzake, vooral dat van de auteurs van de Historische Südwestdeutsche SprachatlasGa naar voetnoot3 heeft laten zien dat dit type teksten vrij dicht bij de gesproken omgangstaal staat, wat van veel andere tekstsoorten niet gezegd kan worden. Het origineel ervan werd vaak ter plekke opgemaakt en de informanten zijn niet zelden de betrokken personen zelf geweest, m.a.w. de plaatselijke plattelandsbevolking. Het is gebleken dat de klank- en woordgeografische informatie uit dit type teksten vaak veel preciezer is dan dat uit andere tekstsoorten.
In een corpus van 14de-eeuwse teksten mogen dergelijke goederenregisters dus niet ontbreken. En voor wat de zuidelijke Nederlanden betreft, hebben we al meteen een uitstekend voorbeeld aan de hand in de vorm van het beroemde Goederenregister van Oudenbiezen,Ga naar voetnoot4 dat voor een aanzienlijk deel uit de 14de eeuw dateert. Maar als men de editie van Buntinx en Gysseling naast die van Kastner legt, wordt in één oogopslag de grote kloof zichtbaar die gaapt tussen een editie voor historische resp. voor filologische doeleinden. Ik twijfel er niet aan dat historici met Kastners uitgave tevreden zullen zijn,Ga naar voetnoot5 maar bij een taalkundige laat een editie als deze toch een erg onbevredigende indruk achter. Ik zocht om te beginnen tevergeefs naar enige aanwijzing | |
[pagina 385]
| |
omtrent de editieprincipes van de uitgever. Dat hij eigennamen steeds met een hoofdletter schrijft zonder rekening te houden met de bron, is iets waar men nog mee kan leven. Maar erger is dat de lezer onmogelijk kan vaststellen of wat er in de editie te lezen staat, in de bron voluit geschreven of afgekort is. Een blik op de foto's van de originelen die in het boek staan afgedruktGa naar voetnoot6 laat zien dat talrijke eigennamen in het handschrift inderdaad afgekort zijn zonder dat de uitgever daar enige melding van maakt. Hij beperkt zich tot een lijstje van afkortingen die hij in zijn uitgave heeft gebruikt, dat echter vooral uit abbreviaturen voor maten en munten bestaat.Ga naar voetnoot7 Ook de bronvermelding van de diverse varianten roept twijfels op. De uitgever mengt de informatie uit de verschillende handschriften dooreen en legt daar op een aantal plaatsen door middel van kleine lettertjes ook wel verantwoording over af, maar dit gebeurt helaas niet consequent.Ga naar voetnoot8 Men fronst ook wel even de wenkbrauwen als men als variant van een van de belangrijkste plaatsnamen uit de Wissense rol naast ‘Sevengewalt’ behalve het vertrouwde ‘Zevengewait’ en ‘Soevengewalt’ ook ‘Zevengewant’ ziet verschijnen. Dit moet zonder twijfel een leesfout zijn voor een variant met de Nederlandse vocalisatie van de ‘1’ vóór dentaal tot ‘Zevengewaut’.Ga naar voetnoot9 Bij zo'n fout begint men zich af te vragen of de uitgever genoeg taalkundig onderlegd was om tegen zijn taak opgewassen te zijn.
Wat ik met deze uiteenzetting wil uitdrukken, is niet in eerste instantie een kritiek op de editie van Kastner. Belangrijker is voor mij de vaststelling dat een corpus van 14de-eeuwse Nederlandse teksten bronnen van het type van de Gocher Landrolle moet bevatten, al is dat voor filologen misschien niet vanzelfsprekend. Wat ik echter ook duidelijk wilde maken, is dat het helaas niet | |
[pagina 386]
| |
mogelijk zal zijn, kritiekloos terug te vallen op bestaande tekstuitgaven, zelfs niet op tekstuitgaven van recente datum. Voortreffelijke edities als die van het Goederenregister van Oudenbiezen door Buntinx en Gysseling zijn helaas de uitzondering. Dit laatste document hoeft binnen een corpus van 14de-eeuwse teksten niet meer herdrukt te worden, maar de ervaringen met de Gocher Landrolle laten zien dat we er sinds het gloeiende betoog van Willem de Vreese over ‘den grooten nood der Nederlandsche Philologie’ uit het jaar 1933Ga naar voetnoot10 nog niet zo heel erg op vooruit gegaan zijn. Betrouwbare uitgaven zijn onmisbaar als men de taal van de historische documenten wil bestuderen en dat zal wat het geplande corpus van 14de-eeuwse teksten betreft in veel gevallen helaas betekenen dat we de bronnen eerst opnieuw zullen moeten uitgeven.
Het liefst zou ik in een corpus van 14de-eeuws materiaal zoveel mogelijk teksten van het type Urbar willen opnemen. Dit mag echter niet ten koste gaan van een andere tekstsoort, die eveneens deel uitmaakt van een categorie die we sinds het verschijnen van het Corpus Gysseling ‘ambtelijke documenten’ zijn gaan noemen, en wel de oorkonden.Ga naar voetnoot11 In de loop van de laatste kwarteeuw is de scepsis tegenover dit type teksten bij historisch-taalkundigen terecht aanzienlijk toegenomen, want het valt niet te betwijfelen dat het taalgebruik van oorkonden uitgesproken formalistisch is en daardoor meestal verder af staat van de gesproken taal dan dat van de Urbare en ander minder officieel tekstmateriaal.
Niettemin kunnen we in een corpus van 14de-eeuws Nederlands de oorkonden om diverse redenen niet missen. Omdat het overgrote deel van de 13de-eeuwse ambtelijke teksten uit oorkonden bestaat, zijn we op deze tekstsoort aangewezen als we de historische lijn van de 13de naar de 14de eeuw op een verantwoorde manier willen doortrekken. We mogen bovendien aannemen dat ondanks het conservatisme van de oorkondentaal ook in dit genre taalverandering zichtbaar zal worden. En omdat we hier met de stilistisch hoogste taallaag te maken | |
[pagina 387]
| |
hebben, zou het wel eens kunnen zijn dat zich precies in de oorkonden het vroegst de lijnen naar de latere standaardtaal zullen aftekenen. Het grote voordeel van de oorkonden is dat hun uitgesproken stereotiepe formuleringen ze als het ware predestineert tot bronnenmateriaal voor fonologisch en (in mindere mate) morfologisch onderzoek. Het hoeft dan ook niemand te verwonderen dat we voor de 13de-eeuwse oorkondentaal al over twee atlassen beschikken, die overwegend klankkaarten bevatten. Neemt men alleen een openingszin als ‘Wi doen cont allen den ghenen die dese letteren sullen sien ende horen lesen’ met zijn vele variaties dan heeft men in één zin al meteen zo'n tien woorden bij elkaar die voor vergelijkend klankgeografisch onderzoek in aanmerking komen, terwijl men deze in andere tekstsoorten eerst moeizaam bij elkaar moet zoeken. Maar hier schuilt tegelijkertijd ook een groot gevaar, nl. dat men snel in de verleiding komt de afstand tussen de geschreven vormen en de lokale spreektaal uit het oog te verliezen. Oorkondenschrijvers schrijven niet fonetisch. Hun schrijfgedrag wordt al in de vroegste fase van de overlevering van Middelnederlandse teksten mede bepaald door hun opleiding. En de principes, die daaraan ten grondslag liggen, moeten nog diepgaander onderzocht worden. De kaarten die op basis van hun schrijfvarianten getekend kunnen worden, zijn geen dialectkaarten, maar representeren schrijflandschappen waarvan de samenhang met de gesproken taal nog onvoldoende bekend is. Daarenboven hebben oorkonden door hun formalistisch taalgebruik nog een tweede nadeel, nl. dat ze voor syntactisch en vermoedelijk ook voor lexicaal onderzoek vrijwel ongeschikt zijn. Niemand van ons zal immers op het idee komen dat de tekst van zijn rijbewijs of zijn huwelijksakte als een representatief staaltje van spontane Nederlandse zinsbouw mag worden beschouwd. Dat mogen we van middeleeuwse oorkonden ook niet verwachten.
Ook in dit verband wil ik graag een recent voorbeeld van een editie van 14de-eeuws materiaal ter sprake brengen, al stamt ook dit niet uit de zuidelijke Nederlanden. Het gaat om het in 1999 verschenen werk van Gerard Seyger met de nogal omslachtige titel De geboorte en bloei van het Twents als schrijftaal in de late middeleeuwenGa naar voetnoot12 dat voor twee derden uit diplomatische | |
[pagina 388]
| |
edities van een ruime keuze uit de 14de- en 15de-eeuwse Twentse oorkonden bestaat. Zoals hij in de ondertitel vermeldt, selecteert de auteur voor zijn boek in eerste instantie oorkonden uit de vier belangrijkste Twentse steden Almelo, Enschede, Oldenzaal en Ootmarsum. De uitgever let er steeds op dat hij alleen exact gedateerde en gelokaliseerde originelen opneemt. Bovendien kiest hij vrijwel steeds stukken die puur lokale aangelegenheden behandelen en waarvan hij aanneemt dat die dus weinig behoefte hadden aan bovenregionaal taalgebruik. Deze verzameling vult hij echter ook aan met een aantal oorkonden van de ambtman en de rentmeester in Twente, die als vertegenwoordigers van de landsheer, de bisschop van Utrecht, de belangen van de Twentenaren behartigen. Hij verdedigt deze keuze met het argument dat deze ambtenaren meestal van Twentse adel waren en door de bisschop uitsluitend in Twentse aangelegenheden werden ingezet. Wie met het historisch onderzoek van het Nederlands en het Nederduits vertrouwd is, merkt onmiddellijk dat hier iemand bezig is een filologisch verantwoord materiaalcorpus voor de studie van de Middeltwentse oorkondentaal aan te leggen en daarbij elke bron vermijdt die storende factoren zou kunnen bevatten. Afschriften van gelijktijdige of oudere orginelen vinden geen genade in de ogen van de uitgever en stukken die door de Utrechtse bisschop werden uitgegeven of aan hem geadresseerd zijn, of de correspondentie van de Twentse steden met andere hanzesteden zoals Deventer en Lübeck blijven buiten beschouwing, aangezien deze documenten ‘duidelijk bovenregionaal functione[ren]’.Ga naar voetnoot13 Voor het gestelde doel is deze handelwijze zonder enige twijfel legitiem, maar zou het niet interessant zijn om ook de hier bewust weggelaten teksten te kunnen consulteren? Verschilt dat bovenregionaal taalgebruik van de bisschop in zijn brieven voor de Twentenaren van de plaatsgebonden stukken uit Twente zelf?Ga naar voetnoot14 Verschillen afschriften wat hun taal betreft van originelen? En indien ja, op welke punten en waarom? En ziet dat er in de 14de eeuw anders uit dan in de 13de? Doordat al dit verdachte materiaal op voorhand uitgesorteerd werd, is het corpus van Seyger niet meer in staat om dit soort vragen te beantwoorden. | |
[pagina 389]
| |
Wat de kwaliteit van de editie betreft daarentegen, zien de uitgaven er voortreffelijk uit. Aan hoofdletters en kleine letters is niet geraakt.Ga naar voetnoot15 De middeleeuwse spellingvarianten u, v, w, j, i, y en dergelijke werden exact gehandhaafd. En hoewel om druktechnische redenen een wat ongelukkige markering van de opgeloste abbreviaturen is gekozen,Ga naar voetnoot16 weet de lezer precies wat er werkelijk in de bronnen staat en wat de uitgever heeft toegevoegd of weggelaten. Alle stukken zijn gedateerd en in de concordanties precies geïdentificeerd. En een inleidend regest licht de lezer in over de inhoud van elk document. Dit zijn dus bijna ideale condities. Des te meer valt te betreuren dat de uitgever na al de moeite die hij zich getroost heeft om de stukken in de archieven op te sporen en te transcriberen, niet ook nog de laatste stap heeft gezet om het optimum te bereiken: ‘Voorts werd naar codicologische of paleografische aspecten geen onderzoek gedaan. Ook een onderzoek naar zegels of handen, hoe nuttig ook, is vanwege de investering in tijd achterwege gebleven. Doordat er over een lange periode (bijna twee eeuwen) en zowel in vier verschillende Twentse steden als ook bij ambtman en rentmeester in Twenthe (en soms bij hofmeier) werd gezocht, is de noodzaak van de studie naar de (verschillen in) handen onzes inziens ook geen conditio sine qua non.’Ga naar voetnoot17 Ik wil dit laatste niet ontkennen, maar ik ben er van overtuigd dat de mogelijkheid van individualisering van de taal van middeleeuwse scribenten de belangrijkste wegwijzer is bij de interpretatie van verschijnselen van talige aard. Wanneer kopiisten door paleografisch onderzoek worden geïdentificeerd, kan men hun individuele schrijfgedrag soms tijdens het verloop van ettelijke jaren bestuderen en in relatie zetten tot de plaats waar ze hun opleiding hebben genoten, tot het schrijfcentrum waartoe ze behoren en de collega's met wie ze samenwerkten. Ook al kennen we hun namen niet, toch kunnen we uit hun manier van schrijven hun herkomst reconstrueren en vaststellen in welke mate zij aangeleerd schrijfgedrag vertonen of daar kritisch | |
[pagina 390]
| |
mee omgaan.Ga naar voetnoot18 We kunnen de individuele ontwikkeling van hun schrijfgewoontes observeren en de motivatie die daarachter steekt, proberen te achterhalen. Doen we dit niet, dan levert het beste corpus alleen statistische gegevens op, die geen rekening houden met de belangrijke, zij het meestal alleen impliciete, getuigenissen van de tijdgenoten zelf. Neen, paleografisch onderzoek is geen conditio sine qua non, maar het zou buitengewoon jammer zijn, als iemand al dit bronnenmateriaal zou gaan sorteren en transcriberen en dan uit tijdsgebrek het zo nuttige paleografische onderzoek achterwege zou laten. Deze gemiste kans komt nooit meer terug.Ga naar voetnoot19
Iedereen die ooit met ambtelijk materiaal heeft gewerkt, weet er de voordelen voor het linguïstisch onderzoek van te waarderen, maar is zich ook in ruime mate van zijn nadelen bewust. We hebben erop gewezen dat oorkonden door hun formule-achtige taalgebruik als het ware gepredestineerd zijn voor onderzoek naar de regionale klankvariatie. Maar om dezelfde reden zijn ze vrijwel onbruikbaar voor een aantal andere vraagstellingen. Syntactisch onderzoek heeft weinig zin, daar men hier niet met spontane woordvolgorde te maken heeft, maar met formules die permanent afgeschreven werden en die niet zelden hun oorsprong en hun woordvolgorde ontlenen aan een Latijns voorbeeld. Problematisch is ook het onderzoek naar lexicologische fenomenen binnen de oorkondentaal. De eentonigheid van oorkonden sluit zelfs talrijke vragen ten enen male uit. Omdat - om een enkel voorbeeld te noemen - aanspreekvormen in oorkonden nauwelijks voorkomen,Ga naar voetnoot20 kunnen belangrijke onderdelen van het werkwoordsparadigma aan de hand van ambtelijk materiaal niet onderzocht worden. Daardoor blijven deze teksten ons ook het antwoord schuldig op vragen die b.v. de pragmatiek van de aanspreekvormen betreffen. | |
[pagina 391]
| |
De informatie die het ambtelijk materiaal niet verstrekt, vindt men daarentegen ten overvloede in literaire teksten, waarbij ik het woord ‘literair’ hier niet in de moderne zin van het woord begrijp. Tot de literatuur reken ik naast de bellettrie ook stichtelijke teksten, religieuze en wetenschappelijke tractaten, zowel in verzen als in proza. Prozateksten zijn de beste informanten op het vlak van de syntaxis, versteksten zijn onmisbaar voor het onderzoek naar de rijmtechniek en de geografische variatie die daarbij om de hoek komt kijken. Het spreekt dus vanzelf, dat beide tekstsoorten, in streng diplomatische editie en begeleid van grondig codicologisch-paleografisch onderzoek in het corpus vertegenwoordigd horen te zijn. Ook hier heb ik een mooi voorbeeld bij de hand en wel het oudste handschrift van de Zuid-Nederlandse vertaling van de Legenda aurea, dat bewaard wordt door de zusters van het Brugse Sint-Janshospitaal. Het is maar fragmentair overgeleverd, maar bevat een (zij het cryptische geformuleerd) colofon. De datering staat vast: het is geschreven in 1357 of 1358. De taal verraadt een herkomst uit het uiterste zuiden van Oost-Vlaanderen of het zuidwesten van Zuid-Brabant. En het grote belang van het codicologisch-paleografisch onderzoek blijkt ook hier weer ten overvloede. De taalkundige lokalisering van het handschrift wijst naar het Kartuizersklooster te Herne als thuisklooster van de z.g. Bijbelvertaler van 1360. Codicologischpaleografisch onderzoek zou deze linguïstische bevinding kunnen bevestigen of ontkennen. In het kader van de editio princeps van de Zuid-Nederlandse vertaling van de Legenda aurea wordt er momenteel een uitgave van dit handschrift voorbereid, waarbij de tekst volgens streng diplomatische maatstaven wordt getranscribeerd. Doordat hij in een relatief groot aantal jongere afschriften bewaard is gebleven, wordt het mogelijk deze kopieën uit alle hoeken van het Nederlandse taalgebied naast elkaar te leggen en de variatie in de afschriften te bestuderen. Op het vlak van de woordgeografie blijkt dit corpus een schat aan informatie te bevatten, en ook op het morfologisch en syntactisch vlak ziet het er veelbelovend uit. Het zou daarom ook wenselijk zijn in het corpus van 14de-eeuws Middelnederlands ook meerdere contemporaine afschriften van dezelfde tekst op te nemen.
Mijn betoog samenvattend wil ik met het oog op het feit dat elk teksttype verschillende taalregisters reflecteert en als vehikel voor verschillende taalkundige kenmerken (fonologische, morfologische, lexicale, syntactische, pragmatische) fungeert, pleiten voor een corpus dat uit een groot aantal verschillende tekstsoorten is samengesteld. Onmisbaar zijn oorkonden en ande- | |
[pagina 392]
| |
re ambtelijke teksten van verschillend allooi: goederenlijsten, privé-documenten, brieven, inscripties e.d. Even onmisbaar zijn literaire teksten, in proza zowel als in verzen. Voor alle tekstsoorten moeten dezelfde strikt diplomatische editieregels gelden. Een begeleidende paleografisch-codicologische beschrijving van de bronnen is m.i. onmisbaar. Op deze manier hebben we niet alleen de beschikking over het historisch taalmateriaal, maar staan we als het ware over de afstand van zes tot zeven eeuwen heen oog in oog met de individuele schrijvers van de tekst. En dit kan voor het onderzoek van de taal van deze bronnen alleen maar van voordeel zijn. |
|