Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 2001
(2001)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 277]
| ||||||||||||||||
Inzichten en desiderata in verband met de historiografie van het Nederlands
| ||||||||||||||||
[pagina 278]
| ||||||||||||||||
theken nochtans rijkelijk aanwezig zijn, meestal niet onderzocht zijn.
Op het gevaar af dat het pathetisch klinkt: over de geschiedenis van het Nederlands in Vlaanderen na de zestiende eeuw, weten we zo goed als niets. In de schaarse taalgeschiedenissen vind je meestal niet meer dan enkele algemeenheden en banaliteiten, die de ene auteur van de andere overneemt en waarmee dan in een paar bladzijden de periode van 1600 tot 1800 overbrugd wordt. Over de 19de eeuw bestaat er iets meer, maar de enkele studies die daarover zijn verschenen zijn vaak onvolledig en bevatten veel derde handsinformatie.
Naar aanleiding van mijn boek over de geschiedenis van het Nederlands in Vlaanderen dat binnenkort verschijntGa naar voetnoot2, zal ik in het kort enkele problemen en ‘Forschungsdesiderate’ in verband met die geschiedenis bespreken.
De geschiedenis van het Nederlands in de Zuidelijke Nederlanden hangt samen met de geschiedenis van het Nederlands überhaupt; het is er immers een deel van. Door de politieke ontwikkeling in de Lage Landen zijn ‘Noordelijke’ en ‘Zuidelijke’ Nederlanden niet meer louter geografische, maar vanaf het einde van de 16de eeuw ook politieke termen geworden. Hoewel op enkele decennia in de 16de eeuw na het Nederlandse taalgebied nooit één politieke entiteit is geweest, d.w.z. dat alle gebieden waar Nederlands werd gesproken zo goed als nooit allemaal samen een rijk hebben gevormd, heeft de splitsing die na de tachtigjarige oorlog is ontstaan, veel ingrijpender gevolgen gehad (ook voor de taalontwikkeling) dan de versnippering in vorstendommen die vóór deze tijd bestond.
Van de ontwikkeling vóór de zestiende eeuw worden de hoofdzaken samenvattend vermeld, maar wel met bijzondere aandacht voor de taalontwikkeling in de zuidelijke gewesten. Zo wordt bijvoorbeeld uitvoerig ingegaan op de ‘Bourgondische tijd’. De Bourgondiërs worden in de meeste uiteenzettingen wel eens vluchtig vermeld, meestal (en zelfs gedeeltelijk ten onrechte) als de invoerders van de tweetaligheid in Vlaanderen. Maar in geen enkele taalgeschiedenis wordt hun invloed op de taalsituatie grondig geanalyseerd. | ||||||||||||||||
[pagina 279]
| ||||||||||||||||
Ik heb geprobeerd na te gaan wat er tijdens hun regering precies gebeurde, welke consequenties het intensieve taalcontact met het Frans had en wat dat betekende voor de evolutie van het Nederlands, voor de verfransing en voor de doorbraak van de tweetaligheid.
In de 16de eeuw ontstaat een geschreven moderne standaardtaal en de politieke gebeurtenissen hebben de taalgeschiedenis zowel in Noord als in Zuid diepgaand beïnvloed. De voorbereidingsfase van het ontstaan van een algemene taal begint en de evolutie verandert definitief van richting. Het is ook de tijd waarin men voor het eerst ernstig over taal als zodanig begint na te denken en dat is het voorstadium van het ontstaan van de taalkunde, van de spellingboekjes en van de (school)grammatica's. In die ontwikkeling spelen vooral zuidelijke ‘spraakkonstenaars’ een belangrijke rol.
De zeventiende en de achttiende eeuw zijn - ook vandaag nog - ‘moeilijke’ perioden, omdat er over de taalsituatie en de taalkundige veranderingen in die tijd heel weinig gepubliceerd is. Maar het is wel de tijd waarin de verfransing van Vlaanderens leidende kringen zulke scherpe vormen aanneemt dat daaruit later de bekende sociale taalbarrière zal ontstaan. Ik heb vrij veel materiaal kunnen verzamelen en gebruiken, dat nog in geen enkele taalgeschiedenis voorkomt. Vooral voor Je 18de eeuw heeft de secundaire literatuur vrij veel gegevens over de taalsituatie aan het licht gebracht. Veel van wat in het boek behandeld wordt is niet alleen nieuw, maar vaak ook heel erg verrassend. De oogst voor de 17de eeuw, daarentegen, blijft helaas relatief mager. Na de bevrijding van het noorden brachten de ontvolking en het verdrukkende politieke en religieuze klimaat het eens zo welvarende Vlaanderen en Brabant in diep verval. Dat komt op economisch en sociaal gebied vroeger tot uiting dan op het culturele en het duurt nog een tijd vooraleer Antwerpen dat verval echt zal voelen en beseffen. De stad bleef immers het belangrijkste handelscentrum van de Zuidelijke Nederlanden, al stelde dat in handelsvolume natuurlijk veel minder voor dan voorheen. De Schelde was nog niet helemaal dicht. Met binnenschepen werden Antwerpse producten naar Zeeland gebracht (en vandaar verder verscheept) en die aken kwamen met grondstoffen en levensmiddelen terug. Ook de wapenhandelaars bleven verder van de oorlog profiteren en Antwerpse kooplui investeerden hun winst in projecten van buitenlandse collega's. Bovendien werd Antwerpen uitgebouwd tot de noordelijkste etalage van het katholicisme, wat tot de bloei | ||||||||||||||||
[pagina 280]
| ||||||||||||||||
van de barokschilderkunst leidde en verklaart hoe het Antwerpen van Rubens en Van Dijk nog een tijdlang een cultureel centrum was, waar de barok nog even bloeide. Maar de rederijkerskamers (De Violier, de Goudbloem en de Olijftak) kenden moeilijke tijden en het literaire talent van hun meeste bekende dichter, Willem Ogier, verbleekte bij dat van zijn Hollandse Gouden Eeuw-collega's. Toen na de Vrede van Munster in 1648 de Schelde definitief en potdicht gesloten werd, ging ook in Antwerpen het licht uit. Ruys (1973) zegt: ‘geleidelijk trad een grote stilte in. De stilte van politieke machteloosheid, berusting, onverschilligheid, onmondigheid. De geestelijke spanning was gebroken’. De Contrareformatie bracht nog wel enige pennen en drukpersen in beweging, maar zette tegelijk een domper op culturele creativiteit en openheid van geest.
Die in het Zuiden ingetreden ‘stilte’ blijkt op de latere taalhistorici aanstekelijk te hebben gewerkt. Over de taalsituatie in het 17de-eeuwse Zuiden bestaan detailstudies noch overzichtsanalyses. Dat is buitengewoon jammer, want het is niet zo dat er tijdens die periode niets zou zijn gebeurd. Men kan inderdaad vermoeden dat net dan de ontwikkeling begon die voor de Nederlandse taal in het Zuiden de nefaste gevolgen mogelijk zou maken, die we in de 18de en 19de eeuw opmerken. Lode Vanden Branden van wie we zijn boek over de 16de eeuw kennen (Van den Branden, 1956) heeft ook een in 1958 door deze academie bekroonde verhandeling Zuivering en opbouw van het Nederlands tijdens het eerste kwart van de 17de eeuw geschreven (Van den Branden, 1958). Het werd nooit uitgegeven, maar het ligt hier in onze bibliotheek en ik heb het geraadpleegd. Het is op hetzelfde stramien opgebouwd als zijn boek over de 16de eeuw, d.w.z. dat het vooral over spraakkonstenaars gaat en enkele interessante dingen over de tijd van het Twaalfjarig Bestand en de periode van Albrecht en Isabella bevat. Voor de rest is mij over de 17de eeuw in het Zuiden niets bekend. Het is dus meer dan dringend dat het taalhistorisch onderzoek van dat tijdvak op gang komt. Dat zou onder meer uit kunnen gaan van een bijzonder interessante stelling van Deneckere (1954). In zijn boek, waarover zo meteen meer, oppert hij de mening dat, in tegenstelling tot wat zowel franskiljonse, belgicistische historici als Pirenne, als ook vele ‘flamingantische’ geschriften laten uitschijnen, de verfransing van Vlaanderen geen beweging is die onder de Bourgondiërs is begonnen en dan alsmaar sterker is geworden. Van een massale verfransingsdruk kan, in zijn opvatting, pas vanaf ongeveer 1750 sprake zijn. Voordien neemt, o.m. door de heropleving van het Latijn, de invloed van | ||||||||||||||||
[pagina 281]
| ||||||||||||||||
het Frans zelfs af. Onder meer door de Contrareformatie en het daaruit voortvloeiende quasi monopolie van cultuur en wetenschap door de clerus, zien we hoe het Latijn de bijna exclusieve taal wordt in deze domeinen. Dat speelt natuurlijk ten nadele van het Nederlands, maar ook van het Frans. Het Frans blijft wel de dominante taal van de administratie en de hogere klassen beheersen die taal uiteraard ook, maar zelfs voor de adel is het meestal slechts de tweede taal. En zelfs in die functie, zo leren catalogi van privé bibliotheken, ondervindt het stevige concurrentie van het Spaans. Rond 1700, zo Deneckere, laat niets vermoeden dat een explosie van het Frans nakende is.
Over wat er in de 18de eeuw met en in het Nederlands gebeurt zijn we beter ingelicht dan voor de 17de eeuw, maar ook hier valt het op hoe weinig studies er bestaan over de taalontwikkeling in die zo moeilijke tijd.
De studie van J. Smeyers (1959) over Vlaams taal- en volksbewustzijn in het Zuidnederlands geestesleven van de 18de eeuw biedt een bijzonder rijk gedocumenteerd overzicht over de aspecten die in de titel worden genoemd. Over toneel en literatuur ervaren we enorm veel en vooral over de spraakkonstenaars en al wie zich met de taal heeft beziggehouden is de informatie van een hartverwarmende grondigheid. Smeyers heeft ze allemaal gelezen en geanalyseerd en de taalhistoriograaf direct bruikbaar, hapklaar materiaal verstrekt. Ik heb er een dankbaar gebruik van gemaakt. Ook over de rol en de functie van het Nederlands in de hele 18de eeuw heeft hij zich uitvoerig uitgelaten.
‘Wie de activiteiten van de 18de-eeuwse rederijkers overschouwt’, zegt Smeyers ‘is allicht geneigd er een al te geringschattend oordeel over te vellen. Hun toneelkunst is verouderd, hun repertorium versleten of afgekeken van het buitenland, hun activiteiten teren op het verleden. Het is alles waar, maar het zijn toch deze gewone, kleine lieden uit de rederijkerskamers geweest die, terwijl velen uit de hogere standen zich wendden naar een vreemde taal en cultuur, de eigen traditie en de eigen taal en cultuur hebben levend gehouden; die in hun werken en opvoeringen een algemeen Nederlands bleven schrijven en spreken en zo hun toehoorders in contact bleven brengen met de beschaafde moedertaal boven de eigen gewestelijke tongval uit’. In welke mate ze daar werkelijk in slaagden blijft, denk ik, een open vraag. Niet alleen hun geschreven taal is vaak krakkemikkig: of ze die | ||||||||||||||||
[pagina 282]
| ||||||||||||||||
op de Bühne werkelijk ‘boven de eigen gewestelijke tongval uit’ konden gebruiken is zeer twijfelachtig. Dat ze vasthielden aan eigen taal en cultuur staat vast, maar niet of ze dat uit ‘trouw’ deden, dan wel omdat ze nauwelijks een andere keuze hadden. En wat hun lofbetuigingen voor de eigen taal betreft: ze hadden er natuurlijk alle belang bij de door hun gebruikte taal zoveel mogelijk op te hemelen.
Marcel Deneckeres Histoire de la langue française dans les Flandres (1770-1823) is een uitvoerige en rijk gedocumenteerde studie over de rol van het Frans, en daardoor natuurlijk ook over het Nederlands. Stricto sensu gaat het enkel over de provincies West- en Oost-Vlaanderen, maar men leert natuurlijk ook heel wat over de overige gebieden. Hij behandelt het einde van het Ancien Régime, de Franse tijd en een deel van de periode van het Verenigd Koninkrijk. Naast het geven van bijzonder veel en grondig bestudeerd materiaal, munt het boek uit door scherpzinnige analyses en gaat de auteur te werk als een sociolinguïst avant-la-lettre. Nog voor de sociolinguïstiek bestond, beschreef hij fenomenen waarvoor wij nu vaktermen als upward social mobility of hypercorrection hebben op een manier die ook in een hedendaagse sociolinguïstische studie niet zou misstaan. Het taalgebruik en de taalcompetentie van de verschillende groepen en sociale klassen beschreef hij op een voorbeeldige en zeker tot 1954 nooit geziene wijze.
Zijn antwoord op de brisante vraag of de Oostenrijkers in de Nederlanden een bewuste taalpolitiek hebben gevoerd is ontkennender dan dat van Smeyers, hoewel ze beiden hun oordeel vellen op grond van dezelfde (meestal door Deneckere verzamelde) gegevens. Dat ligt vooral daaraan, dat Deneckere een fijner onderscheid weet te maken tussen taalpolitieke en taalplanningsmaatregelen enerzijds en anderzijds de sociale mechanismen van upward social mobility, die mensen ertoe aanzetten een andere taal geheel of gedeeltelijk over te nemen (language shift noemen we dat nu). Het is inderdaad veel meer sociale druk dan wettelijke dwang of zelfs geplande intenties die de motor van de voortschrijdende verfransing in het 18de eeuwse Vlaanderen is geweest. Maar de invloed van die sociale druk kon natuurlijk maar zo groot worden omdat de door de Oostenrijkers gecreëerde politieke, culturele en sociale structuren dat hebben begunstigd. Ook Lenders (1989) wijst daarop in zijn uiteenzetting over de taaltoestanden in het bestuur. In linguïstische en in de schaarse historiografische werken over de 18de eeuw | ||||||||||||||||
[pagina 283]
| ||||||||||||||||
is het werk van de linguïst Deneckere zelden terug te vinden. De historici kennen hem beter en verwijzen er ook vaak naar. Over het ambtelijke gebruik van het Nederlands handelt Deneckere heel uitvoerig en er bestaat ook een korte, maar heel erg interessante studie van de net genoemde Lenders: Taaltoestanden in de Oostenrijkse Nederlanden in het bestuur van kerk en staat. Ook de historicus Lenders is bij de linguïsten helaas nauwelijks bekend. Op grond van beider informatie kunnen we nochtans veel leren.
Het Oostenrijkse centrale bestuur in Brussel ontvangt in het Frans zijn richtlijnen en correspondeert met Wenen en de Keizer(in) in dezelfde taal. Dat bestuur bestaat uit een gouverneur-generaal (de plaatsvervanger van de vorst), de gevolmachtigd minister en de drie collaterale raden. De aanvragen en verzoekschriften tot het centrale bestuur mochten in het Frans of het Nederlands gesteld zijn, maar waren meestal in de eerste taal. Er werd in het Frans over beraadslaagd en de aanvrager kreeg een antwoord in de taal van zijn aanvraag. Staatsstukken van algemeen belang werden voordien in de Vlaamse gewesten altijd in het Nederlands afgekondigd. Tijdens de Oostenrijkse tijd werd daar voor het eerst regelmatig van afgeweken. Ook wat de correspondentie met de steden betreft breken de Oostenrijkers met de traditie en gebruiken Frans, wat dan vaak ook tot een antwoord in die taal aanleiding geeft. De correspondentie tussen de Staten en het centrale gezag gebeurde ook voorheen al in het Frans. Tijdens de Oostenrijkse tijd blijft dat uiteraard zo. De Staten zelf echter beraadslaagden in het Nederlands en de correspondentie met de steden en tussen de Staten onderling gebeurde in het Nederlands. Alle processen-verbaal van de Staten van Vlaanderen en de ondergeschikte besturen zijn in het Nederlands. In de Staten van Brabant spraken adel en geestelijkheid meestal Frans, maar de akten zijn de hele 18de eeuw lang in het Nederlands opgesteld. In alle lagere besturen was Nederlands de ambtstaal, zowel in de ‘kastelenyen’ als in de steden. In Brugge, Antwerpen, Mechelen en Leuven zijn de archieven uitsluitend in het Nederlands. In Brussel beraadslaagt het bestuur in het Nederlands, maar gebruikt in zijn verordeningen voor de bevolking beide talen. Van al dat overvloedige materiaal zijn mij geen linguïstische analyses bekend.
Hoe de bevolking zelf reageerde weten we natuurlijk niet met zekerheid, maar het kan afgeleid worden uit sommige reacties van kleinere, plaatselij- | ||||||||||||||||
[pagina 284]
| ||||||||||||||||
ke besturen. Op het platteland was men namelijk, in tegenstelling tot in vele steden, vrij ongelukkig met een Franstalig bestuur. Alle plaatselijke en gewestelijke besturen richtten zich altijd in het Nederlands tot de bevolking. Zolang het de publicatie van hun eigen documenten betrof was er niets aan de hand. Maar problemen ontstonden vaak wanneer stukken van centrale besturen den volke kond moesten worden gedaan. Een voorbeeld van hardnekkig verzet is het Land van Waas. Het hoofdcollege aldaar had in 1749 al gemeld dat het slechts node een Franstalige ordonnantie had gepubliceerd en liet weten daar in de toekomst niet meer toe bereid te zullen zijn. Andere districten sloten zich daarbij aan en het Land van Aalst motiveerde dat als volgt: ‘Gemerckt dat het naelaeste uytgesonden placcaert geconcipieert (is) in de fransche taele en also sujet - mits de ignorantie van de buytenlieden - aen veele moeilyckheden en interpretatien, worden U Ed gebeden de Majesteyt te aensoecken van int toecommende geene placcaerten in deselve taele meer uyt te senden’ (Lenders 1987, 196). Ze kregen de steun van de Raad van Vlaanderen, die beloofde altijd voor vertalingen te zullen zorgen. Omdat dat kennelijk niet altijd van een leien dakje liep besloot het bovengenoemde Land van Waas in 1755 dat het nu welletjes was en weigerde twee in het Frans opgestelde wetten te publiceren. De Raad van Vlaanderen beloofde weer beterschap en hield zich daar dit keer ook aan, onder meer omdat er op grond van de niet-publicatie een juridisch probleem was opgedoken. Een Wase smokkelaar die op grond van een van die Franstalige wetten voor de rechtbank werd gedaagd, werd van vervolging ontslagen omdat hij, zo gaf de Raad ruiterlijk toe, een wet die in het Land van Waas nooit was afgekondigd, onmogelijk kon kennen. Uiteindelijk gaf op 26 november 1761 Keizerin Maria Theresia aan de Geheime Raad het bevel alle voor Vlaanderen bestemde ordonnanties vooraf in het Nederlands te vertalen.
In het Hertogdom Brabant werd een gelijkaardige strijd gevoerd en de Brabanders hadden zelfs meer rechtsmiddelen te hunner beschikking omdat ze konden steunen op art. 8 van de Blijde Inkomst, dat Brabant bestuur in het Nederlands garandeerde.
Het Oostenrijkse bewind liet zich dus, wat het gebruik van de talen in het bestuur betreft, in principe leiden door praktische overwegingen. Het was | ||||||||||||||||
[pagina 285]
| ||||||||||||||||
makkelijker en handiger indien alles in het Frans kon gebeuren en daar werd door het Oostenrijkse bestuur dus op aangedrongen, zonder dat het echter ooit werd opgelegd. Protesten van lokale besturen en zelfs privé burgers tegen taalmisbruiken van de administratie werden zelfs vaak gehonoreerd. Ook bij kandidaturen voor belangrijke bestuursfuncties blijkt dat men in Wenen in een aantal gevallen wel degelijk rekening hield met de taalkennis van de betrokkenen, zij het dat ook hier het pragmatische de doorslag geeft. Gaat het om een bestuur waar al vele Vlamingen in zitten, dan wordt probleemloos ook een Nederlandsonkundige benoemd. In het omgekeerde geval wordt echter aan de eis tot kennis van de landstaal de hand gehouden. In het onderwijs is het niet anders: er is, om pragmatische redenen, morele druk ten gunste van het Frans, maar geen in reglementen of decreten uitgedrukte verfransingspolitiek.
Maar, zo merkt Deneckere terecht op, achteraf bekeken kan men het Oostenrijkse bewind natuurlijk wel verantwoordelijk stellen voor de uitbreiding van het Frans als bestuurstaal. Zij zelf, de top van de administratieve hiërarchie, gebruikten uitsluitend Frans en daardoor verhoogden ze zowel het prestige van die taal als de (ongetwijfeld juiste) indruk dat men zonder beheersing van het Frans geen carrière kon maken, niet eens als ambtenaar echt kon functioneren. Geen Frans kennen was ontoelaatbaar, want schadelijk voor de goede gang van de administratie. Geen Nederlands kennen was alleen onaanvaardbaar waar er onvoldoende Nederlandstaligen waren. Doordat de Oostenrijkers bovendien de bestuurlijke centralisatie opvoerden, werd de noodzaak Frans te kennen ook meer en meer op het niveau van de lokale besturen aangevoeld. Ze waren zich overigens van hun invloed in dat verband terdege bewust. In 1774 stelde men in regeringskringen vast: Alle iet of wat welgestelde lieden koesteren het verlangen Frans te leren. Zowel in Vlaanderen als in Brabant wordt immers het niet beheersen van die taal als een teken van een verwaarloosde opleiding beschouwd (‘Les gens un peu aisés désirent tous apprendre la langue française et on regarde généralement en Flandre et en Brabant ceux qui ignorent cette langue comme ayant eu une éducation négligée’). En ‘voor de volksmensen met een “verwaarloosde opvoeding” had’ zo merkt Lenders terecht op ‘de overheid niet veel over’.
Zeer interessant is de vaststelling, waaraan totnogtoe weinig bewuste aandacht werd besteed, dat het Nederlands dus op bepaalde niveaus ononderbroken als kanselarijtaal werd gebruikt, dat er dus een traditie van schrifte- | ||||||||||||||||
[pagina 286]
| ||||||||||||||||
lijk gebruik bestaat die van de Middeleeuwen af ononderbroken verder gaat tot op vandaag. Zeer zeker is er functieverlies geweest, maar het gebruik hield nooit helemaal op en dat heeft natuurlijk ook (tot dusver nooit onderzochte) intern linguïstische consequenties gehad. De bronnen waar Deneckere en Lenders op steunen werden, bij mijn weten, nog nooit linguïstisch onderzocht. Toch zijn ze talrijk en niet zo moeilijk bereikbaar. Dat het onderzoek ervan, naast interessant, ook best leuk zou kunnen zijn, bewijst het volgende citaat uit de boven genoemde protestbrief van het Hoofdcollege van het Land van Waas tegen de afkondiging van Franstalige ordonnanties (Lenders, 1987). We lezen o.m. het volgende: ‘Wij hebben goetgevonden het placcaet van den eersten deser te doen publiceren ende uyt te senden in de fransche taele gelijck wij vernemen dat andere corpora oock hebben gedaen. Dan is geresolveert in ons advys op de gevraegde subsidie te insisteren dat het geseyde placcaet wederom in de Vlaemsche taele moet uytgesonden worden ende geordonneert (worden) aen den Raede van Vlaenderen van int toecommende geene andere als in de selve taele te publiceren ofte uyt te senden, betrouwende dat U.E. en geene difficulteyt en sullen vinden van het selve te doen en daertoe oock te begroeten de heeren van de twee steden en lande van Aelst gelijck wij hedent gedaen hebben aen d'heeren der Casselrije van Cortyck, opdat sulckx in het resultat soude vallen ende bij acte-acceptatie gedecreteerd worden mitsgaeders den franschen voet te doen cesseren’. Zelfs in de administratieve ‘Vlaemsche taele’ van de plaatselijke besturen stak dus heel wat ‘verdoken’ Frans.
In de loop der eeuwen werden op het grondgebied der Lage Landen vele oorlogen uitgevochten. Toch werden, door het binnenvallen der Franse troepen, onze gewesten voor de eerste keer in de geschiedenis echt manu militari veroverd. De Zuidelijke Nederlanden werden vanuit Parijs bestuurd en volledig op Franse leest geschoeid. Ook de lokale bestuursfuncties waren in handen van Fransen, die dus alle sleutelposities bezetten (Deneckere, 1975). Ik kan daar niet verder op in gaan. Taalhistoriografisch bruikbare gegevens uit die periode bestaan ongetwijfeld, vooral over taalwetgeving en andere taalpolitieke aspecten werd een en andere verzameld, zij het vooral | ||||||||||||||||
[pagina 287]
| ||||||||||||||||
door niet-linguïsten (Witte en Van Velthoven, 1998). Ik wil me hier tot twee aspecten beperken.
Eén is de vaststelling, waar onvoldoende rekening mee werd gehouden wat tot misverstanden aanleiding heeft gegeven, dat ‘Frans’ en ‘Franstalig’ niet noodzakelijk hetzelfde betekenden. Toen in Brugge de aanhangers van de ideeën van de Franse revolutie in 1792 een bijzonder dynamische en invloedrijke Jakobijnse club stichtten, werd die Het genoodschap der Vrienden van Eendragt, Vryheid en Gelijkheyd genoemd. Het bestond, zegt Van den Berghe (1972), uit ‘kooplieden, ondernemers, jonge intellectuelen, vooral advocaten, maar ook adellijke renteniers en enkele jongeren uit de ambachtsmilieus’. Hoewel de initiatiefnemers bijna allemaal uit de Brugse Franstalige Société Littéraire kwamen, had hun Jakobijnse club dus niet alleen een Nederlandse naam, hij werkte ook in het Nederlands. Dat belette ze dan anderzijds weer niet op 25 februari 1793 de annexatie van Brugge bij Frankrijk uit te roepen. Verlooy, de grote verdediger van het Nederlands tijdens de Oostenrijkse periode, zag die tegenstelling overigens evenmin: tijdens het Franse bewind zou hij ‘maire’ van Brussel worden.
Twee: uit bronnenonderzoek dat nu nog bezig is blijkt dat de situatie nog meer gerelativeerd moet worden. Het Brugse boogschuttersgilde Sint-Sebastiaan was, al sinds de Middeleeuwen, een van de meest prestigieuze verenigingen in Brugge, waar in de achttiende en de negentiende eeuw (en nog lang daarna) de adel en de hogere bourgeoisie zij aan zij de bogen spanden. Uit hun archief blijkt nu dat tijdens de hele Oostenrijkse en Franse tijd alle documenten in het Nederlands zijn opgesteld. Dat geldt zowel voor de interne stukken (reglementen, notulen, ledenlijsten enz.) als voor de externe (bv. de correspondentie met soortgelijke gilden in Vlaanderen). Dat wil dus zeggen dat hier in elk geval de hoogste sociale groepen ook in het Nederlands functioneerden en dat staat haaks op bijna alles wat daarover totnogtoe gedacht en geschreven werd. Het lopende onderzoek van Wim Vandenbussche (2001) zal ons nog veel meer leren, maar eens te meer blijkt hier hoe weinig we eigenlijk over de geschiedenis van het Nederlands in Vlaanderen weten en hoe zelden datgene wat erover geschreven werd op onderzoek van authentieke bronnen placht te steunen.
Natuurlijk wordt ook de periode van het ‘Verenigd Koninkrijk der Nederlanden’ besproken, het tijdvak waarin vele toekomstige leiders van de | ||||||||||||||||
[pagina 288]
| ||||||||||||||||
Vlaamse Beweging opgroeiden en werden gevormd (ook taalkundig). Hoewel we over de taalsituatie in die tijd vermoedelijk ook minder goed geïnformeerd zijn dan we zouden wensen, is er toch genoeg over bekend om die periode niet aan te duiden als één die prioritair zou moeten worden onderzocht. Allicht moeten ook hier de bronnen nog eens worden gecontroleerd, maar ik zal het daar verder hier niet over hebben. In elk geval biedt het boek van De Jonghe (1967) over De taalpolitiek van Willem I bijzonder uitvoerige informatie en in enkele verdere studies worden ook nog detailpunten behandeld.
De 19de eeuw dan. Over het taalgebruik in de negentiende eeuw is relatief veel geschreven. Daarmee bedoel ik dat men in geschriften uit de twintigste, maar ook uit de negentiende eeuw zelf, nogal wat commentaar over het toenmalige taalgebruik aan kan treffen.
Een paar zaken zijn bijzonder opvallend. Zo bijvoorbeeld ging de discussie zowel vroeger als nu veel meer over intenties dan over reëel taalgebruik. Dat wil zeggen dat bv. particularisten en integrationisten (en hun hedendaagse commentatoren) het veel vaker hebben over het soort taal dat zou moeten worden gesproken, dan over het soort taal dat werkelijk werd gebruikt. Ook in bv. de discussies over de uitspraak op de Algemene Nederlandsche Congressen wordt vaak - theoretisch - betoogd welk soort uitspraak gepropageerd, c.q. afgewezen moet worden maar wordt slechts heel zelden iets gezegd over hoe de uitspraak nu eigenlijk was. Ook in de latere studies over de negentiende eeuwse taal vindt men veel meer over taalintenties dan over het werkelijke taalgebruik (Willemyns, 1993).
Er is veel wat we over het negentiende eeuwse taalgebruik niet weten en veel van wat we denken te weten is ongegrond of verkeerd geïnterpreteerd. Heel vaak beschouwen commentatoren uit de negentiende eeuw het jaar 1830 (de Belgische onafhankelijkheid) als hét onheilsjaar voor de situatie van het Nederlands. Vele latere commentatoren zien dat niet meer zo. Ik begin nu in te zien dat het vermoedelijk onze voorgangers zijn die het meeste gelijk hadden, ook al stelden ze zich de situatie in de Oostenrijkse tijd allicht iets fraaier voor dan ze eigenlijk was. De historiografie van het Nederlands totnogtoe had zo weinig over de achttiende eeuw te vertellen, dat er een verkeerd beeld is ontstaan en dat de rol die het Nederlands toen speelde onbewust | ||||||||||||||||
[pagina 289]
| ||||||||||||||||
geminimaliseerd werd. Omgekeerd hebben we beslist de neiging gehad de perversiteit van de pogingen van de eerste regeringen van België om het Nederlands als officiële landstaal volledig uit te schakelen sterk te onderschatten. H. Meert, W. de Vreeze en zelfs nog C. Peeters in 1930 hadden dus vermoedelijk een veel beter oog voor de historische ontwikkeling dan de latere generaties Neerlandici. Het ontbreken van bronnenstudies en van een serieuze historiografie heeft ons geweldig parten gespeeld en de vrije loop gelaten aan allerlei ongecontroleerde vermoedens!
Een verder negentiende-eeuws pijnpunt: over de Vlaamse Beweging en de zogenaamde Taalkwestie is er natuurlijk al veel geschreven, maar vreemd genoeg werd die beweging totnogtoe vrijwel nooit vanuit een specifiek linguïstisch gezichtspunt geanalyseerd. Ik heb nu geprobeerd dat wel te doen en zowel het taalpolitieke als het taalplanningsaspect te verduidelijken. Historici, economen, politici, politologen en vele anderen hebben zich allemaal vanuit hun eigen achtergrond en met hun eigen instrumentarium met de geschiedenis en de ontwikkeling van de Vlaamse Beweging beziggehouden, maar slechts zeer weinige linguïsten hebben daar het hunne toe bijgedragen. Contradictoir en paradoxaal eigenlijk, want bij de Vlaamse Beweging is het toch om datgene te doen waar de linguïst zich beroepshalve mee inlaat, namelijk de taal. Een aparte tak van de taalkunde, de contactlinguïstiek, houdt zich zelfs specifiek bezig met wat er gebeurt of gebeuren kan wanneer twee of meer talen of variëteiten met elkaar in langdurig en/of intens contact of conflict staan. Er is ook een hele methodologie en een instrumentarium ontwikkeld om daarover te schrijven en de verschijnselen te ordenen, te beschrijven en te analyseren. Dat alles is op het fenomeen Vlaamse Beweging nauwelijks ooit toegepast geworden, omdat de linguïsten het niet hebben gedaan en de niet-linguïsten ofwel niet op de hoogte zijn of er zich niet voor interesseren. In mijn overzoek daarover heb ik geprobeerd met die aspecten wel degelijk rekening te houden. Mijn uitgangspunt is: welke taalplanningsstrategieën en -mechanismen had de Vlaamse Beweging, wat werd daarvan wanneer en hoe gerealiseerd en wat waren dan de volgende stappen die daaruit voortvloeiden? Men komt op die manier tot een ander soort beschrijving, tot een andere indeling van de afloop van de Vlaamse Beweging, met andere accenten en andere uitzichten. De Vlaamse Beweging wil ik in eerste instantie bekijken als een poging tot taalredding, daarna tot taalconsolidering en uiteindelijk tot taalexpansie en tot wat Fishman (1991) Reversing Language Shift heeft genoemd. Hoewel | ||||||||||||||||
[pagina 290]
| ||||||||||||||||
dat ook voor de meesten die ermee bezig waren niet altijd duidelijk zal zijn geweest, was dat de lijn die er in zat. Verder kan ik daar nu natuurlijk niet over uitweiden.
Een vaak besproken aandachtspunt is de standaardisering van het Zuidelijke Nederlands tijdens de negentiende eeuw, met onder meer de strijd tussen de particularisten en de integrationisten. Daaraan heb ik tijdens de laatste jaren intensief gewerkt en ik ben tot de vaststelling gekomen, dat wat daarover in de traditionele geschiedschrijving van het Nederlands wordt gezegd, bijna altijd onjuist is of verkeerd geïnterpreteerd werd. Ik heb geprobeerd dat recht te zetten, vooral op grond van hun eigen geschriften. De belangrijkste bron voor het in 1874 gestichte ‘Gilde van Sinte Luitgaarde’, de vereniging bij uitstek van de West-Vlaamse particularisten (zijzelf hebben de benaming ‘particularisten’ echter nooit geaccepteerd en dus ook nooit gebruikt), die beweerde zich voor ‘de rechten van het West-Vlaams’ in een algemene Nederlandse taal te willen inzetten, zijn de vier gepubliceerde bundels handelingen van hun jaarvergaderingen (SLG). Daarin wordt er absoluut geen geheim van gemaakt, dat de uiteindelijke bedoeling van die zogenaamde taalpolitiek niet zozeer was het taalgebruik te beïnvloeden, maar veel meer in de politiek-religieuze ontwikkeling in te grijpen. Alleen voor extern gebruik wordt een ‘conventioneel’ particularistisch discours (Willemyns, 1995) gehouden (bv. in het particularistische verweerschrift: ‘Lettre à M. le Dr. J. Nolet de Brauwere van Steeland au sujet de sa Notice sur le particularisme linguistique flamand de la Flandre Occidentale’, geschreven door, zoals ze zich noemen, ‘les rédacteurs du Rond den Heerd’).
Ik heb ook aangetoond dat het een algemeen verbreide misvatting is, dat die zgn. particularisten de doelstellingen van de Vlaamse Beweging mee wilden helpen te realiseren. In werkelijkheid wezen ze die zelfs expliciet af. In tegenstelling tot de ‘echte’ particularisten was het helemaal niet de bedoeling van Gezelle, De Bo en hun medestanders de zuidelijke inbreng in de Nederlandse standaardtaal te verhogen, want iedere vorm van, ook exclusief Vlaamse, bovenregionale taal hebben ze strikt verworpen. In tegenstelling tot de Flaminganten was er hen ook niets aan gelegen te proberen de invloed van het Frans in Vlaanderen terug te dringen. Een diglossische situatie waarin Frans als prestigevariëteit functioneert, was hen veel liever. Alleen op die manier bestond de garantie dat het Frans als cultuur- onderrichts- en administratieve taal verder zou leven en bloeien, en de behoefte een standaardta- | ||||||||||||||||
[pagina 291]
| ||||||||||||||||
lige variëteit van het Nederlands zich nooit zou laten gevoelen.
De genoemde opvattingen worden op de Gildevergaderingen zonder schroom naar voren gebracht en consequent genotuleerd. Dat dit zo goed als nergens vermeld wordt en de mythes dus bleven voortleven is vooral daaraan toe te schrijven, dat bijna niemand tot dusver de moeite heeft genomen om naar de primaire bronnen van de tweede generatie particularisten te gaan kijken. Althans, ook hier weer, geen enkele linguïst: de enigen die deze stukken wel hebben geconsulteerd en gebruikt zijn historici en sommige andere niet-linguïsten. De meesten echter die in taalgeschiedenissen over de 19de eeuw of over de particularisten hebben geschreven, hebben in elk geval nooit die moeite gedaan en dat is uitermate jammer omdat in de notulen van het genootschap geen geheim wordt gemaakt van wat ze werkelijk wilden, waar ze werkelijk voor stonden en hoe ze dat wilden bereiken.
In sommige gevallen ontstaat zelfs de indruk dat sommigen ook liever niet willen weten wat in de bronnen staat. Gezelle heeft zijn afwijzing van een uniformisering en standaardisering van het Nederlands en zijn voorkeur voor het Frans als taal van de wetenschap en de sociale omgang met zoveel woorden gepubliceerd, het duidelijkst in een artikel in het Leuvense tijdschrift Le Muséon. Boets (1970) zegt in dat verband: ‘Gelukkig had het [artikel] geen te grote weerklank gevonden’. Dat Gezelle bij dit alles heel goed wist waar hij mee bezig was, moge blijken uit het volgende citaat: ‘Geheel de Westvlaamsche beweging is in den grond en van eersten af een christelijke, ja ultra-montaansche geweest. [...] Maar van 't hoogste belang is het, na mijn inzien, dat wij ons eigentlijk einddoel en priesterlijke inzichten voor den grooten hoop verborgen houden. Ik ben erin geslaagd om verscheidenen terug te winnen voor geloof en devotie onder voorwendsel van [cursief in de tekst] Vlaamsch, Italiaansch en zo voort’ (Reynebeau 1995, 154). Ook dit citaat treft men maar zelden aan!
Voor het abrupte verdwijnen van het Gilde hebben de gangmakers ervan nooit een verklaring gegeven. Vermoed wordt dat het om een conflict tussen de pastoors in kwestie en het bisdom ging, want alleen de bisschop was in staat de vereniging een halt toe te roepen. Volgens Wils (2001) is dat ook wat | ||||||||||||||||
[pagina 292]
| ||||||||||||||||
er gebeurd is. In 1872 zegt hij - had bisschop Faict van zijn inspecteur Middelbaar onderwijs een rapport gekregen over de lessen Nederlands in zijn colleges. Daarin stond o.m. dat de uitspraak van het ‘Vlaams’ schandalig slecht was en dat alle regels van de grammatica en de stijlleer voortdurend ‘verkracht’ werdenGa naar voetnoot3. ‘Als klassiek gevormde onderwijsman’, zegt Wils, deelde de bisschop ‘de afkeer van de oudere generatie tegenover Gezelles taalkundige nieuwlichterij’. Hij citeert uit een bisschoppelijke brief van 1877 waarin Faict tegen een van de gildeleden (Karel Callebert) zegt dat hij erin kan komen dat hij ‘'t officieel Vlaams’ wil bestrijden en ‘'t Hollands’ wil verbannen, maar dat hij desondanks de ‘regels der spraakleer’ moet volgen ‘indachtig zijnde dat, bij alle volkeren, de geschreven taal werkelijk van de algemeen gesprokene verschilt’. Als uitsmijter voegt hij eraan toe ‘Gij drijft de spot met iets dat ik in mijn colleges en scholen moet doen eerbiedigen: de Nederduitse Spraakleer’. Of dat de (enig) juiste verklaring is weet ik niet, maar dat er onenigheid was ontstaan tussen de particularisten en de bisschop lijkt wel vast te staan.
Een ander aspect dat tot voor kort deerlijk verwaarloosd werd, is de sociale geleding en de daaruit voortvloeiende variatie in het negentiende-eeuwse Nederlands. Tot voor kort kon je in studies over 19de-eeuws taalgebruik bijna uitsluitend over de voorlopers van de huidige Nederlandse standaardtaal lezen. Daarbij werd helemaal geen rekening gehouden met het feit dat net deze variëteit toen slechts een vrij bescheiden rol speelde en weinig functies had. De meerderheid van de bevolking (een groot deel ervan overigens analfabeten) kon zich enkel in het dialect uitdrukken en had in het beste geval een passieve kennis van een min of meer standaardtalige variëteit. Een kleine groep in de intellectuel(er)e middenklasse en de burgerij beheerste zowel dialect als de (geïntendeerde) standaardtaal. De meesten in de laatstgenoemde groepen hadden ook een voldoende functionele kennis van het Frans. De hoogste klasse beheerste niet enkel het Frans, maar bediende zich | ||||||||||||||||
[pagina 293]
| ||||||||||||||||
ook overwegend van die taal in haar sociale contacten met haars gelijken en voor de meeste min of meer formele en bovenregionale contacten (Willemyns, 1999). Zoals boven al gezegd werd heel onlangs vastgesteld dat door deze groep toch vaker en meer Nederlands werd geschreven dan totnogtoe werd aangenomen. In het prestigieuze boogschuttersgilde St.-Sebastiaan, waar alleen de sociale toplaag in vertegenwoordigd was, werd nog tot 1860-1870 veelvuldig van de geschreven Nederlandse standaardtaal gebruik gemaakt. Tot omstreeks 1840 werd in geschrifte zelfs bijna uitsluitend van het Nederlands gebruik gemaakt (Vandenbussche, 2001). Ook hier zijn het de ‘Belgische’ toestanden die het Nederlands deden verdwijnen. De rijke archieven van het Sint-Sebastiaansgilde worden nu voor de eerste keer voor linguïstisch onderzoek gebruikt.
Voor een beschrijving van variatie in de 19de-eeuwse schrijftaal is er uitvoerig en rijk geschakeerd materiaal ter beschikking. Kranten, gemeenteraadsnotulen en andere administratieve teksten, vergaderberichten van particularistische verenigingen, verslagen en notulen van zeer veel andere verenigingen, o.m. ambachten en gilden, particularistische apologieën en polemische geschriften, dialectteksten (bv. sprookjes en verkiezingspamfletten), het zijn slechts enkele voorbeelden van de vele soorten bronnen die ons massaal ter beschikking staan. Ook cijfers en teksten van en over volkstellingen, met o.m. gegevens over taalkennis, analfabetisme enz. zijn aanwezig, in één woord meer dan voldoende om zich een vrij exact beeld te kunnen maken van de toenmalige taalverhoudingen en de toenmalige schrijftaalontwikkeling. Op grond van wat we van de huidige situatie weten is het bovendien niet zo moeilijk zich de toenmalige dialectsituatie voor te stellen (gebruiksmogelijkheden, domeinen, sociaal bepaald gebruik, dialectcompetentie enz.). We moeten van dit alles alleen maar een gebruik beginnen te maken.
Het onderzoek van de taal van de arbeidersklasse in Brugge, het eerste (en totnogtoe enige) in het Nederlandse taalgebied (Vandenbussche, 1999) - dat door deze Academie werd bekroond - gebeurde op basis van notulen van onderstandsmaatschappijen, een soort voorlopers van de ziekenfondsen en sociale verzekeringen. Notulen van ‘knechtenmaatschappijen’ werden met die van ‘meestersmaatschappijen’ vergeleken. De meesters distantieerden zich in hun statuten namelijk duidelijk van de knechten, die onbetwistbaar een lager sociaal prestige hadden. Onderzocht werden vooral spelling, grammatica en stijl. Interessant is onder meer dat de meesters identieke proble- | ||||||||||||||||
[pagina 294]
| ||||||||||||||||
men met de schrijftaal bleken te hebben als de knechten: een ‘arbeiderstaal’ in de echte zin van het woord bestond dus niet. De kwaliteit van wat men schreef hing veel meer af van het onderwijs dat men genoten had, dan van de sociale groep waar men toe behoorde. Klasse speelt natuurlijk wel indirect een rol omdat de kwaliteit van de opleiding en de geletterdheid van een schrijver uiteraard aan financiële welstand gebonden waren.
Verder is duidelijk dat de discussies en twisten tussen de particularisten en de integrationisten geen enkele directe invloed hebben uitgeoefend op het taalgebruik van de lagere klasse en de lagere middenklasse, dus op het taalgebruik van de overgrote meerderheid van de bevolking,. Die normdiscussie was voor de meesten volkomen irrelevant en, met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid, ook totaal onbekend. Op grond van wat we nu over de schrijfproblemen van de arbeidersklasse weten, moet het hele normeringsdebat als een elitaire ‘Spielerei’ worden bekeken, die zich boven de hoofden van de meerderheid der taalgebruikers heeft afgespeeld. Pikant is natuurlijk, dat beide groepen niettemin voortdurend expliciet op sociale en emancipatorische argumenten een beroep deden om hun tegenstrijdige opvattingen te verdedigen en te propageren.
Een laatste hiaat in het onderzoek waar ik nog kort iets over wil zeggen is dit: totnogtoe heeft de studie van de 19de-eeuwse schrijftaal in Vlaanderen zich nog nooit ernstig met kanselarijtaal beziggehouden. In een project dat nog dit jaar van start gaat wil ik daarom een corpus van stedelijke kanselarijtaal in Vlaanderen op vooral twee vlakken ten gronde laten onderzoeken, namelijk de taalkeuze en het taalgebruik. De Franse periode (tot 1814), het Verenigd Koninkrijk (tot 1830) en de Belgische periode vóór en na de goedkeuring van de eerste, belangrijke taalwetten, zijn evenveel regimes die met een duidelijke en meestal tegenstrijdige taalpolitiek geprobeerd hebben taalplanningsdoelstellingen te bereiken. Hoe de stedelijke kanselarijen daarop inspeelden en/of door beïnvloed werden moet nog worden aangetoond. Sommige stadsadministraties in Vlaanderen werden (in de ‘Belgische’ tijd) vrij vroeg, andere zeer laat vernederlandst. Uit vooronderzoek is gebleken dat de ‘voor de hand liggende’ taalkeuzes tijdens de vier verschillende regimes beslist niet altijd werden gemaakt en dat geen enkele stadsadministratie altijd of nooit een bepaalde taal gebruikte. Zowel in vernederlandste als in niet- vernederlandste steden verlieten te allen tijde Nederlandstalige stukken de stadskanselarij. Het hangt van allerlei interne en externe factoren af | ||||||||||||||||
[pagina 295]
| ||||||||||||||||
welke taal er werd gebruikt. Ook is gebleken, en dat was zelfs voor historici een verrassing, dat sommige stedelijke kanselarijen onafgebroken in het Nederlands hebben gewerkt, ook tijdens de moeilijke Belgische beginperiode. De archiefstukken die dat bewijzen zijn uiteraard aanwezig, maar niemand heeft ze onderzocht.
Verder zal worden onderzocht welke invloed dat alles heeft (gehad) op het formele aspect van het door de administratie gebruikte Nederlands. Omdat er, zoals we hebben vastgesteld, wel degelijk een doorlopende traditie van ambtelijk gebruik van het Nederlands is geweest, zeker (maar niet enkel) op het lokale niveau moet het administratieve Nederlands van de 19de eeuw dus ook bekeken worden als de voortzetting van dat van de vorige eeuwen en ook hier ontbreken de voorstudies. Ten overvloede misschien moet er toch nog eens aan herinnerd worden, dat hier, net als in de vorige projecten, uitsluitend teksten en zelfs tekstsoorten zullen worden gebruikt, die voorheen nog nooit linguïstisch geanalyseerd of voor een beschrijving van de taaltoestand gebezigd werden.
De conclusie die uit het voorafgaande moet worden getrokken is niet enkel dat meer en nieuwe bronnen moeten worden bestudeerd en dat ook de bekende niet altijd echt bekend zijn, maar ook dat het nodig is gegevens van hulpwetenschappen te ontlenen en vooral te proberen die via interdisciplinair onderzoek te stimuleren. Daarmee wordt niet alleen bedoeld dat mensen uit verschillende disciplines moeten samenwerken. Dat spreekt vanzelf, al gebeurt het helaas maar bij uitzondering.
Kennis nemen van wat in andere disciplines gebeurt is een eerste en zeer belangrijke stap op de weg naar interdisciplinariteit, maar het is nog geen interdisciplinariteit. Die begint pas wanneer verschillende disciplines inderdaad gaan samenwerken en problemen gaan bestuderen met ook de vraagstelling en eventueel de methodologie van de andere disciplines in het achterhoofd. En natuurlijk moeten we niet in de eerste plaats janken over de anderen. Wanneer wij, moedeloos omdat de historici en historische pedagogen ons niets bruikbaars te vertellen hebben over het onderwijssysteem in de 19de eeuw en meer speciaal over het moedertaalonderwijs in de 19de eeuw, uiteindelijk zelf in de bronnen gaan zoeken, zouden we de tijd en de energie moeten hebben om die dan op een zodanige manier te onderzoeken en te | ||||||||||||||||
[pagina 296]
| ||||||||||||||||
behandelen dat ook die andere disciplines er iets aan hebben en er een voorzet in zien om zelf verder te gaan rechercheren op een terrein dat eigenlijk het hunne is. Maar natuurlijk hebben wij die tijd meestal niet, evenmin als zij trouwens. En als ik zie hoe makkelijk in een wetenschappelijke commissie van het FWO een aanvraag weggewuifd wordt omdat het ook nog over iets anders gaat dan taal- of letterkunde stricto sensu, dan maak ik me niet al te veel illusies over een schitterende toekomst voor de interdisciplinariteit. Toch is het de enige oplossing en moeten we tot een volledig omdenken en anders reageren komen.
Ik vat veralgemenend en simplificerend samen: de zeventiende eeuw moeten we ontginnen (de bouwstoffen nog verzamelen), voor de achttiende eeuw moeten we de bronnen lezen (de bouwstoffen analyseren) en voor de negentiende eeuw moeten we (de bouwstoffen) her- interpreteren en gedeeltelijk met een schone lei herbeginnen. In alle gevallen moeten we terug naar de bronnen en de originele secundaire literatuur in plaats van tweede handscitaten en geclicheerde opinies telkens weer over te nemen. We kunnen tijd en energie sparen en nieuwe inzichten en ideeën vergaren door aan echte interdisciplinaire samenwerking te gaan doen. Maar ook dan zal het lang duren, alleen al om de externe, de taalcontactgeschiedenis te schrijven. Gelijkoplopend moet eigenlijk ook de interne geschiedenis, de internlinguïstische evolutie van het Nederlands vanaf 1600 onderzocht en behandeld worden, want die is nu terra incognita. Ik ben bezig met een researchprogramma waarbij een aantal van de bovenstaande punten voor de negentiende eeuw systematisch afgewerkt worden, maar dat is maar een stukje van wat allemaal gedaan moet worden. Er zal beslist een interuniversitaire en interdisciplinaire samenwerking nodig zijn wanneer we binnen een niet al te lange tijd een behoorlijke, wetenschappelijk gefundeerde geschiedenis van het Nederlands in Vlaanderen tot stand willen zien komen. | ||||||||||||||||
[pagina 297]
| ||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||
[pagina 298]
| ||||||||||||||||
|
|