Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 2000
(2000)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 279]
| |||||||||
Korte Spreucken, langhe Sticht. Beschouwingen bij de editie van Erycius Puteanus' Sedigh Leven, Daghelycks Broodt (1639)
| |||||||||
[pagina 280]
| |||||||||
aan de universiteit van Milaan. Zijn roem verspreidt zich snel door Italië. In 1603 wordt hij aangesteld tot geschiedschrijver van de Spaanse koning, soeverein heer van Milaan. Alles lijkt erop dat de Zuidelijke Nederlanden Puteanus aan Italië hebben verloren, maar als Lipsius in 1606 overlijdt keert Puteanus met zijn Italiaanse vrouw en twee van zijn kinderen - hij zal er zestien krijgen - naar Leuven terug. Tot aan zijn dood zal Puteanus als professor aan de Leuvense universiteit verbonden blijven. Het feit dat hij zich de opvolger van Lipsius mocht noemen is voor hem altijd de hoogste eretitel geweest.
In 1607 begint hij te doceren aan het Collegium Trilingue en in 1610 richt hij onder de persoonlijke bescherming van Aartshertog Albrecht een literaire academie op, het Palaestra bonae mentis, waar zijn leerlingen zich bekwamen in het Latijn. Ook speelt Puteanus een niet onbelangrijke rol in het tot stand komen van de Leuvense Centrale Universiteitsbibliotheek. Zijn enorme werkkracht noch zijn invloedrijke vrienden kunnen hem voor geldzorgen vrijwaren. Vanaf 1615 mag hij gratis wonen in het bouwvallige slot op de Keizersberg, waarbij hij wordt vrijgesteld van belastingen en hij zich kasteelheer mag noemen, wat zijn bijna spreekwoordelijke ijdelheid uitermate streelt. Als zijn vrijgevige vrienden een voor een wegvallen blijft hem niets meer dan bittere armoede. De ‘laatste humanist’ overlijdt op 17 september 1646 in zijn geliefde universiteitsstad.
Het oeuvre van Puteanus omvat meer dan honderd publicaties in het Latijn over de meest uiteenlopende onderwerpen. Filologie, geschiedenis, filosofie, politiek, astronomie, wiskunde..., het boeit hem allemaal. Deze brede interesse blijkt ook uit de correspondentie die hij voert met honderden geleerden: er zijn meer dan 16.000 brieven van hem bewaard.
Al heeft Puteanus voornamelijk naam gemaakt als Latijns auteur, toch mag zijn betekenis voor de Nederlandse literatuur niet worden onderschat. Reeds bij zijn aantreden als hoogleraar in Leuven houdt hij, nota bene in het Mekka van de humanistische talenstudie, het Collegium Trilingue, een krachtig pleidooi voor het Nederlands (Juventutis Belgicae Laudatio - 1607). Hij kent het literaire werk van de ‘hoogh-blinckende lichten’ Cats en Hooft, hij correspondeert met Daniël Heinsius en Constantijn Huygens en met een aantal ‘Noord-Nederlanders’ die voornamelijk in het Latijn schreven maar de volkstaal gunstig gezind waren, zoals Janus Dousa, Hugo Grotius en Gerardus Vossius. In 1642 ontvangt Puteanus Anna Roemers Visscher in zijn burcht te Leuven. | |||||||||
[pagina 281]
| |||||||||
Tal van Zuid-Nederlandse dichters die hun pen in het Nederlands willen beproeven geeft hij advies of looft hij in drempelgedichten: Justus De Harduijn, Olivier De Wree, Lambertus Vossius, Jacob Ymmeloot, Richard Verstegen, Willem Van der Borcht, David Van der Linden. Vrijwel al wie in het Zuiden in de eerste helft van de zeventiende eeuw de Nederlandse letteren wilde beoefenen is op de een of andere manier met Puteanus in contact gekomen. Een grondige analyse van Puteanus' uitgegeven en onuitgegeven correspondentie zou ongetwijfeld een scherper beeld opleveren van Puteanus' invloed op de literatuur van zijn tijd. Met zijn Sedigh Leven, Daghelycks Broodt wil Puteanus de adviezen die hij aan jonge dichters heeft gegeven zelf in de praktijk brengen: ‘Hier naer mijne gedachten voeghende, hebbe ick in onse nederduytsche sprake, met de nieuwe dichtkonste willen proeven, oft mijn penne (...) soo aenghenaem zijn soude, als sy wel in 't Latijn by veele gheweest is...’.Ga naar voetnoot2
Puteanus publiceert de eerste editie van zijn Nederlandse dichtbundel in 1638 - acht jaar voor zijn dood - bij de Leuvense uitgever Everaert de Witte. De titel luidt: Sedigh Leven, met Kort-dicht-stichtighe spreuck-Beelden, tot borgherlyck ghebruyck voorghestelt door Honorius Vanden Born. ‘Honorius’ is een latinisering van ‘Eer-ryck’, ‘Van den Born’ is een vernederlandsing van Puteanus.Ga naar voetnoot3 Deze eerste editie is een boekje in octavo met 64 bladzijden zonder het voorwerk en de bladwijzer. Het bevat 255 vierregelige Spreuck-beelden of epigrammen, vier per bladzijde en gedrukt in fractuur. Het voorwerk omvat de opdracht aan Carel Schotte, een Inleydinghe, een Beduyd-Reden op de dicht-ghestalte (over metrum en rijm), een Leer-Stuck uyt den 108. Brief van Seneca en twee adviezen betreffende de errata. In de opdracht aan Schotte kondigt Puteanus een tweede, uitgebreide uitgave aan: ‘Hier zyn 255 vermaningen (...) Dewylse voor een nieuwe-jaer gaen [d.i. als nieuwjaarsgeschenk bedoeld zijn], behoorden misschien de 365 omloopende daghen ghevult te zyn’. Deze tweede editie wordt al in het volgende jaar, 1639, uitgegeven, eveneens bij Everaert De Witte, wat kennelijk op succes wijst. | |||||||||
[pagina 282]
| |||||||||
De gewijzigde titel luidt nu: Sedigh Leven, Daghelycks Broodt, Met korte jaerlanghe, Dicht-stichtighe Spreuck-Beelden, tot deughden voedsel uytghedeylt, door Honorius vanden Born. Deze tweede editie is eveneens in octavo uitgegeven, maar nu luxueuzer in oblong en met slechts één epigram per bladzijde, in een grotere puntgrootte dan in de eerste editie. Het oblongformaat en het grote lettertype laten vermoeden dat het hier gaat om een werkje dat voornamelijk bedoeld was om ten geschenke te worden gegeven.Ga naar voetnoot4 Van deze tweede editie worden exemplaren bewaard o.a. in de Centrale Bibliotheek van de Universiteit te Leuven, in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel en in de Stadsbibliotheek te Antwerpen. Op de titelpagina van het Leuvense exemplaar zijn door ‘eene eventijdige hand’ onder de naam ‘Honorius Vanden Born’ de woorden ‘oft Erycius Puteanus’ geschreven. Volgens Van Even is dit het exemplaar dat door Puteanus zelf aan de bibliotheek van de Jezuïeten te Leuven werd geschonken en dat in de negentiende eeuw door professor C.P. Serrure werd aangekocht.Ga naar voetnoot5
Het voorwerk van de tweede editie is grotendeels hetzelfde als dat van de eerste. Nieuw is wel het inlassen van een 105 verzen lang drempelgedicht (Verholen Wel-Smaeck van het Sedich Leven, Daghelycks Broodt) van Puteanus' vriend Lambertus Vossius (1602-1648), een Brugs advocaat, waarin de nogal saaie en weinig uitnodigende titel van de bundel op een humoristische manier van commentaar wordt voorzien. Deze tweede editie bevat 366 epigrammen, één voor elke dag van het jaar, schrikkeljaar incluis, een niet onbelangrijk detail gezien Puteanus' belangstelling voor chronologie. De 255 epigrammen van editie 1638 werden op één na (m.n. 100 - ‘Afgunst’) overgenomen in editie 1639. De versmaataanduiding die boven elk epigram van ed. 1638 stond, is weggevallen. Vier epigrammen kregen een ander opschrift.Ga naar voetnoot6
De volgorde van de epigrammen in editie 1639 is grotendeels dezelfde als in de eerste editie. In ed. 1639 worden de ‘nieuwe’ epigrammen meestal in een cluster ingevoegd na een epigram waarbij ze thematisch kunnen aansluiten. Zo werden ep. 13-60 (over ambachten en beroepen) ingevoegd na het epigram ‘Borgher’, ep. 67-71 (over opvoeding) na ep. 66 (‘Kinder-tucht’) en de cluster 310-328 (over tijdrekenkunde) sluit aan bij ep. 309 (‘Tydtborgh’). Enkele keren krijgt een epigram uit de eerste editie een nieuwe plaats toegewezen in de tweede editie, waardoor de thematische samenhang | |||||||||
[pagina 283]
| |||||||||
verhoogt (bijv. 541 = 172, 2281 = 412, 351 = 562, 261 = 1142). Misschien is het meest sprekende voorbeeld van een bewuste herschikking te vinden bij epigram 101 (‘Waerheydt’), dat in de eerste editie op de vijfenveertigste plaats voorkwam. De beginregels luiden als volgt:
De waerheydt is van hondert een,
Is anders niet dan iae of neen:
Met andere woorden, er is slechts één waarheid. Door dit epigram in de tweede editie op nummer honderdeneen te plaatsen, kan Puteanus aan de beginregel een bijkomende betekenis verlenen, m.n. ‘epigram 101 gaat over de waarheid’. Dit spelen met meervoudige betekenissen is, zoals nog zal blijken, een belangrijk kenmerk van Puteanus' stijl.
Als basistekst voor de uitgave heb ik de tweede, vermeerderde editie van 1639 gekozen, die ten opzichte van de eerste editie met 111 epigrammen werd uitgebreid. Door deze keuze kon het variantenapparaat overzichtelijker worden gehouden omdat de epigrammen die wel in de tweede maar niet in de eerste editie voorkomen niet aangeboden hoeven te worden. Wanneer een epigram uit de tweede editie ook in de eerste voorkomt, wordt dit onderaan het apparaat weergegeven als: 1638 = x.
Dat ik niet voor een facsimile-editie heb geopteerd werd ingegeven door financiële motieven. Normaliter is het overtikken van een dergelijke hoeveelheid tekst een zeer arbeidsintensief en dus duur proces, maar door het feit dat ik als onbezoldigd vrijwilliger werkte is deze kostenfactor weggevallen en zou precies de aanmaak van een aanzienlijke hoeveelheid fotomateriaal (voor een facsimile-editie) duurder uitgevallen zijn. Inscannen kan een waardevol alternatief zijn, maar ik heb geen ervaring met het gebruik van tekstherkenningsprogramma's voor oude teksten. Hoe dan ook, toen ik destijds de teksten geduldig overtikte, was OCR nog even onbekend als... Puteanus zelf. Overigens heb ik dankbaar gebruik gemaakt van de vele mogelijkheden die een ‘gewoon’ tekstverwerkingsprogramma (Word) biedt voor de lay-out en het opmaken van registers.
De spelling werd niet gewijzigd; alleen de schuine streep (/) werd door een komma weergegeven. De in de errata (Misdruck verbetert) opgegeven fouten zijn in de tekst verbeterd, waarbij de te verbeteren vorm in het apparaat is opgenomen. Evidente drukfouten die niet in de errata ge- | |||||||||
[pagina 284]
| |||||||||
signaleerd worden, zijn verbeterd, waarbij de te verbeteren vorm in het apparaat is opgenomen. Bovenaan het apparaat staat de code (K1-K5 of V1-V5) voor het in het epigram gebruikte verstype, volgens het schema dat Puteanus in zijn Beduyd-Reden geeft (K staat voor een ‘klim-voetigh’ of jambisch vers, V voor een ‘val-voetigh’ of trocheïsch vers). Waar ed. 1639 verschilt van ed. 1638 wordt in het apparaat de versie van 1638 als variant opgenomen. Meestal betreft het hier spelling- en interpunctieverschillen die geen invloed hebben op de interpretatie van een vers. In een aantal gevallen echter verschaft de vergelijking van de twee edities uitsluitsel bij interpretatieproblemen. Zo luiden vs. 3 en 4 van epigram 96 uit ed. 1639:
Siet wat volght: rijck-hoogh ghemoedt,
Om te leeren schijnt te goedt.
De versie uit ed. 1638 verschilt slechts in één klein opzicht, de andere plaats van het koppelteken:
rijck hoogh-ghemoedt.
De eerste editie leent zich gemakkelijker tot een zinvolle interpretatie, m.n. ‘een rijk en hoogmoedig mens’. Een ander voorbeeld is ep. 348 (‘Sieckte’), vs. 3-4:
Peyst, u lichaem is u kleedt,
Datmen efter lappen moet.
Efter kan zowel ‘echter’ als ‘dikwijls’ betekenen, en beide interpretaties zijn zinvol. In ed. 1638 is het ondubbelzinnig: ‘dickwerf’ in plaats van ‘efter’. Het feit echter dat de tweede editie vaak ‘dubbelzinniger’ is dan de eerste zou wel eens bewust kunnen gewild zijn door Puteanus.
Een en ander maakt dat een epigram-met-apparaat er in zijn ‘maximale’ vorm (d.w.z. met opgave van literaire parallellen en de variant(en)) als volgt kan uitzien (ep. 136). | |||||||||
[pagina 285]
| |||||||||
CXXXVI. Droncke liefde
Smadlijck is de liefd' en wijn,
Wilt ghy minnaer droncken doen,
Dat ghy nuchtren moest bevroen,
Sonder dan ghestraft te zijn.
| |||||||||
V1
Vergelijk Seneca, Ep., 83.18 (‘.. hoe schandelijk het is meer in zijn maag te stoppen dan erin kan en de maat van zijn eigen maag niet te kennen, hoeveel dingen dronken mensen doen waarover zij zich schamen als zij weer nuchter zijn, en dat dronkenschap niets anders is dan vrijwillige waanzin.’). De hoofdbedoeling van het editeren van een historische tekst (als studie-editie) is het toegankelijk maken van deze tekst voor de moderne lezer, m.a.w. het overbruggen van de afstand tussen tekst en huidige lezer.Ga naar voetnoot7 Marita Mathijsen stelt in haar handboek over editiewetenschap dat moeilijkheden bij het begrip van historische teksten in vijf categorieën kunnen worden ondergebracht.Ga naar voetnoot8 Bij Sedigh Leven is dat niet anders geweest.
De eerste categorie is het gebied van de taalmoeilijkheden. Hoewel Puteanus' Nederlands opmerkelijk ‘zuiver’ is, d.w.z. geen barbarismen bevat, betekent dit nog niet dat zijn epigrammen altijd even eenvoudig te begrijpen zijn. Afgezien van bewust-gewilde stilistische ingrepen die het tekstbegrip bemoeilijken (meervoudige betekenissen, woordspelingen e.d.), heeft de moderne lezer het voornamelijk moeilijk met woorden die nu verouderd zijn (bijv. ‘amper’ (3) = ‘zuur’, ‘begaeyt’ (17) = ‘bevuild’; ‘weer’ (18) = ‘ram’) of die een betekenisverschuiving hebben ondergaan (bijv. ‘scheeren’ (26) betekende | |||||||||
[pagina 286]
| |||||||||
ook ‘kwellen’, ‘mal’ (ep. 110) is nu ‘roekeloos’ en ‘snorcken’ (ep. 222) betekende naast ‘snurken’ ook ‘bluffen’).
Bij het oplossen van deze taalproblemen is het WNT vanzelfsprekend een grote hulp geweest. Doorgaans kon dit woordenboek de gepaste verklaring bieden, behalve in een aantal gevallen waar Puteanus sterk vakgebonden termen gebruikt, waarover ik het dadelijk zal hebben. Al is het WNT een onvolprezen tekstverklaringsinstrument, toch blijft enige voorzichtigheid geboden. Bij een bepaalde betekenis van het woord ‘schaey’ (287-4) geeft het WNT als citaat precies dit vers van Puteanus - wat pleit voor de grondigheid waarmee de samenstellers hun bronnen verzameld hebben - maar het leest in datzelfde vers verkeerdelijk ‘vier’ in plaats van ‘bier’, dat in beide edities van SL voorkomt en overigens ook de beste interpretatie biedt. Een begrijpelijk foutje, want in fractuur lijken v en b nu eenmaal sterk op elkaar.
Een tweede moeilijkheid bij het editeren van historische teksten wordt veroorzaakt door ons gebrek aan referentiële kennis, d.w.z. van bestaande gebruiken en gebruiksvoorwerpen, personen of gebeurtenissen.Ga naar voetnoot9 In Sedigh Leven stelde dit probleem zich voornamelijk in de epigramcluster 13-60 over ambachten en de eraan inherente misbruiken. Puteanus heeft hier blijkbaar willen demonstreren dat hij de vakterminologie kende van een aantal ambachten die ongelukkig voor ons verdwenen of sterk veranderd zijn. In eerste instantie doet hij dit om zijn lezers deze termen bij te brengen - hij is en blijft een humanist die wil leren en beleren -, maar dit technisch en encyclopedisch aandoend taalgebruik werd ook ingegeven door de eis van het decorum: de taal moest aan het onderwerp aangepast zijn.
Zoals gezegd laat het WNT de lezer hier soms in de steek. De editeur moet dan op zoek gaan naar andere lexicologische bronnen. Vaak geven dialectwoordenboeken uitsluitsel, maar soms dient de vakliteratuur te worden geraadpleegd, zoals b.v. bij ep. 43 (‘Spelle-maeckers Tuygh’), dat bol staat van termen die de moderne lezer onbekend zijn. Er is echter zeer weinig of geen contemporaine vakliteratuur tot ons gekomen, wellicht als gevolg van het feit dat vakkennis mondeling van vader op zoon werd overgeleverd. De oudste schriftelijke informatiebron die ik over speldenfabricage kon vinden was een Duits schoolhandboek uit het midden van de 19de eeuw, toen werd | |||||||||
[pagina 287]
| |||||||||
overgeschakeld van artisanale naar industriële productie. Ik ben er mij van bewust dat ik niet alle woorden bevredigend heb kunnen verklaren. Een (nog) nauwere samenwerking met dialectologen en volkskundigen biedt wellicht de oplossing voor dit soort problemen. Andere referentiële problemen konden dan weer gemakkelijk met de gewone naslagwerken worden opgelost, bijvoorbeeld de verwijzingen naar Carel Schotte, Andrea Cantelmo en de schilder Theodoor Van Loon.Ga naar voetnoot10
Een derde probleem bij het uitgeven van historische teksten is de intertekstualiteit, het refereren van een tekst aan andere teksten.Ga naar voetnoot11 Dit is a priori zo voor het epigramgenre, dat als geen ander wordt gekenmerkt door een zeer hoge graad van intertekstualiteit. In verband met het stedendicht stelt F. Slits - maar dit geldt mutatis mutandis evenzeer voor Puteanus' kwatrijnen - dat, ‘waar het gaat om ontleningen van een thema of van beeldspraak, om echo's, al dan niet bewuste allusies of mengsels hiervan, men zich a fortiori moet beperken tot het voorzichtig opperen van mogelijkheden (...): een parallel is slechts een parallel, en geen bron’.Ga naar voetnoot12 In deze tekstuitgave heb ik getracht enig idee te bieden van de complexiteit van deze ‘beïnvloedingen’ door in het apparaat te wijzen op mogelijke parallellen. Het is hierbij nooit de bedoeling | |||||||||
[pagina 288]
| |||||||||
geweest exhaustief te zijn, daarvoor is het aantal beïnvloedende factoren te groot geweest.
Een houvast - en tevens een noodzakelijke beperking- is te vinden in de namen van de invloedrijke (epigram-)auteurs die Puteanus zelf in zijn Inleydinghe geeft. Ik heb van elk van deze auteurs een of meer werken cursief doorgenomen, een corpus van mogelijke overeenkomsten aangelegd en daaruit de meest markante overgenomen in het apparaat bij de epigrammen. In de eerste plaats betreft het hier parallellen met klassieke auteurs, van wie vooral de stoïcijn Seneca (meer bepaald zijn Brieven aan Lucilius) een belangrijke inspiratiebron is geweest. Daarnaast is er ook invloed uitgegaan van de Disticha Catonis en de Sententiae van Publilius Syrus. Ook moderne auteurs, zoals de in de Inleydinghe genoemde Guy du Faur de Pibrac (1529-1584), Daniël Heinsius, Jacob Cats, P.C. Hooft en vooral Constantijn Huygens hebben hun sporen nagelaten in Sedigh Leven. Significant is bijvoorbeeld een brief van 22 april 1639, waarin Puteanus aan Huygens schrijft dat zijn Nederlandstalig dichtwerk, Sedigh Leven dus, werd beïnvloed door de Otia, een jeugdwerk van Huygens. Een aantal epigrammen vertonen de invloed van Puteanus' Latijnse geschriften. Een multidisciplinaire aanpak door zowel neerlandici als (neo)latinisten zou ongetwijfeld het onderzoek naar de intertekstualiteit van historische humanistische teksten een stuk vooruithelpen.
Een vierde probleem bij het uitgeven van historische teksten wordt gevormd door het verschil tussen de esthetische normen en conventies van vroeger en nu.Ga naar voetnoot13 Sedigh Leven leest op een andere manier als de moderne lezer enig inzicht heeft in de stijlconcepten waarvan Puteanus is uitgegaan. Dit is de reden waarom in de inleiding zo uitvoerig over stijl wordt uitgeweid.Ga naar voetnoot14 Er kan niet genoeg worden gewezen op het grote belang van de Inleydinghe tot een Sedigh Leven, als het ware Puteanus' poëticaal credo. Hieruit blijkt zijn bekende voorliefde voor de laconische stijl, veel zeggen in weinig woorden, een rijke betekenis op compacte en verhulde wijze en in een minimum aan woorden presenteren. Hieraan koppelt Puteanus het principe van het ‘gewicht’ (pondus): niet de omvang van het werk, maar de rijke betekenis bepaalt de kwaliteit. De brevitas van deze stijl wil Puteanus echter combineren | |||||||||
[pagina 289]
| |||||||||
met elegantie (venustas) en scherpe geestigheid (sal).Ga naar voetnoot15 Dit alles verklaart waarom sommige epigrammen uit Sedigh Leven moeilijk toegankelijk zijn, waarbij de moeilijkheid meer ligt in de gebruikte stijlfiguren dan in het inhoudelijke. Het is niet overdreven te stellen dat Sedigh Leven een experiment is van de late Puteanus die zijn Latijnse stijlprincipes wil transponeren naar het Nederlands. Gezien in het licht van de stimulerende rol die Puteanus voor vele moedertaaldichters heeft gespeeld, kan het belang van deze programmatische Inleydinghe moeilijk worden onderschat. Ook dit was een valabele reden om de bundel opnieuw uit te geven.
Om een historische tekst juist te kunnen begrijpen dient men ook inzicht te hebben in de levensvisie en de moraal van een tijd, stelt Marita Mathijsen.Ga naar voetnoot16 Een eerste, oppervlakkige lectuur van Sedigh Leven leert dat vrijwel alle epigrammen (op een dertigtal na, die louter didactisch zijn) een expliciete moraal bevatten. In de inleiding heb ik getracht een beeld op te hangen van het morele discours dat aan de bundel ten grondslag ligt. Net zoals deze van zijn leermeester Lipsius is Puteanus' levensfilosofie de leer van het neostoïcisme, waarin de christelijke en de stoïcijnse waarden door een gemeenschappelijke grond met elkaar verbonden zijn. Een deugdzaam leven is de enige weg naar het geluk; deugdzaamheid kan worden bereikt als men door de rede wordt geregeerd en niet door de passies, die moeten worden gematigd. Matigheid in eten en drinken, soberheid in kleding en huisvesting, het grote belang van het huwelijk: alle topoi van de burgerlijke ethiek van Puteanus' tijd zijn hier overduidelijk aanwezig. De bundel is trouwens bedoeld voor de ‘borgherlijcke herten’ van zijn tijd, d.w.z. de gemiddelde burger, de nijvere ambachtsman die niet de tijd heeft om lange, stichtelijke teksten te lezen. Korte Spreucken, langhe Sticht... (ep.3).
De hiervoor geschetste moeilijkheden hebben, samen met het ontbreken van een echte deadline (waarvoor ik wel dankbaar ben) gemaakt dat het editeren van Sedigh Leven heel wat tijd in beslag heeft genomen, in tegenstelling tot Puteanus die naar eigen zeggen dit ‘kleyn werck in seer weynigh daghen ten ende [heeft] ghebrocht’.Ga naar voetnoot17 Omdat deze teksteditie is gebaseerd op vrijwilligerswerk kon ze tot stand komen met erg bescheiden middelen, zoals in de folder van deze studiedag onderstreept wordt. Het is nu eenmaal niet evident | |||||||||
[pagina 290]
| |||||||||
dat voor een oude, vrijwel onbekende tekst een aanzienlijk bedrag uitgetrokken wordt. Toch wil ik hier de KANTL expliciet danken voor de steun die ik mocht ontvangen. De Academie heeft mij bij monde van Prof. Dr. A. Keersmaekers geadviseerd wat de inhoud van het werk betreft en zorgde voor een - bescheiden - kostendekkingssom, de lay-out, het drukken en het commercialiseren van deze uitgave; stuk voor stuk praktische beslommeringen die een editeur liever aan zich ziet voorbijgaan. Ik wil hier evenzeer al de collega's van de K.U. Leuven bedanken die mij met raad en daad hebben bijgestaan. Hierbij denk ik aan de neolatinisten die Puteanus' Latijn voor mij toegankelijk hebben gemaakt.Ga naar voetnoot18 Ik wil in het bijzonder Prof. dr. Marc Van Vaeck en Prof. dr. Karel Porteman van de Afdeling Nederlandse Literatuur en Volkskunde bedanken voor hun verhelderende kijk op menig duister epigram. Ik blik geamuseerd terug op de sessies waarin wij de ‘moeilijke’ epigrammen op de dissectietafel legden en trachtten tot een consensus te komen.
De meeste dank ben ik verschuldigd aan mijn vrouw en kinderen, die mij een onwaarschijnlijk aantal uren hebben moeten missen, toen ik na mijn dagtaak of tijdens menige schoolvakantie in een of andere bibliotheek of in de stilte van mijn werkkamer zat. Daghelycks Broodt was dagelijkse kost... |
|