| |
| |
| |
Op de wandelingen in mijn klein leven.
Over de poëzie van Hubert Van Herreweghen
Stefaan Evenepoel, Mercator Hogeschool
Tussen de debuutbundel van Hubert van Herreweghen uit '43 en de bundel Korf en trog uit '93 ligt precies 50 jaar. Door een halve eeuw zijn die twee bundels van elkaar gescheiden, maar over die halve eeuw heen worden ze ook aan elkaar geklonken door hun gelijkaardige opzet. Zowel de debuutbundel Het jaar der gedachtenis als het meesterlijke Korf en trog zijn namelijk opgebouwd als een jaarcyclus, een krans van maanden. De verzen gaan op de keper beschouwd over hoe de geschiedenis terugkeert, en ze helpen die natuurwet zich ook te voltrekken, want de hernomen opbouw maakt dat de geschiedenis zich in dit oeuvre inderdaad met nadruk herhaalt.
Daarmee snijden we een eerste opvallend gegeven aan in de poëzie van Van Herreweghen, namelijk dat die evolueert in een ontegensprekelijke samenhang. Zo is het toch opmerkelijk dat de dichter op de valreep van het jaar 2000 zijn bundel Een Brussels tuintje publiceerde met daarin het gedicht ‘Twee rozen’. Dat gedicht werd toen voor het eerst in een bundel opgenomen maar het was wel al zo'n halve eeuw eerder geschreven. Ondanks dat tijdsverschil vindt het niet alleen zijn geëigende plek in de nieuwe bundel, het is er zelfs één van de mooiste verzen uit. Van samenhang gesproken. Ook in de nieuwe bloemlezing die Dirk De Geest in 1999 in de reeks Dichters van nu bij het Poëziecentrum liet verschijnen viel mij weer op hoe in Van Herreweghens jongere poëzie nog wordt gezongen als vanouds, uit vele monden. Het lied kan nog altijd niet zonder enige liederlijkheid uit het volle leven.
Aan de andere kant zijn alle critici en lezers van zijn poëzie het er roerend over eens dat 's meesters dichtkunst wel degelijk verandert; dat Van Herreweghens verzen vanaf de jaren '80 een opmerkelijke kentering laten zien. Wat zijn poëzie laat vallen aan lengte van het vers, van de zin, van het woord, wint zij aan diepte, soberte, aan volheid van klank en aan kernachtigheid. Meer en meer werkt de dichter met de monosyllabe als peillood van de taal. Je hoeft trouwens maar te luisteren naar de volle klank van de meeste titels van zijn bundels, als daar zijn: Fazant (1985), Kort dag (1988), Korf en trog (1993) en Karakol (1995), om te horen wat ik bedoel.
| |
| |
In de donkerte en zwaarte van zijn vroege poëzie kwam van lieverlede meer ruimte en licht. Ruimte door ironie en relativering, licht door de overgave aan taalplezier en taalmuziek. Met dat licht tekent Van Herreweghen in zijn latere gedichten een wereld in clair-obscur, met details die opglanzen in het geheel. Hij laat ons oog schuiven over nauwgezet geëtste taferelen, die hij bovendien ook kleur, geur en tastbaarheid geeft. Die puur zintuiglijke sensatie geeft hij gestalte in een wereld van taal en ritmen. Dat ik aan Van Herreweghens latere poëzie erg gehecht ben geraakt, is o.a. te danken aan een gedicht als ‘Zwart lam’. Het is het slotgedicht van de bundel Korf en trog (1993) en tegelijk het titelgedicht van de bibliofiele editie die uitgeverij Cultura daarvan verzorgde.
Zwart lam
het lam dat stond te zingen
een zwart lam - en het zong.
't Was winter nog de korte maand
een boogscheut achter Edingen
die het schoonwreef met stro.
Een zwart lam. En het zong
Het is dan ook allerminst een toeval dat ik voor de titel van mijn verhaal uit dat gedicht heb geput. ‘Wat maakt “Zwart lam” eigenlijk tot wat het is?’ heb ik mij ook vroeger al afgevraagd. De aantrekkingskracht ervan heeft zeker te
| |
| |
maken met de opgetaste betekenissen waarmee dat symbool van een lam, een zwart lam dan nog wel, in de loop der eeuwen is beladen en wellicht ook met de poëticale associaties die de metafoor van het zingen in poëzie nu eenmaal niet kan ontlopen. Maar daarmee is niet alles gezegd. Bepalender dan de emotionele en mythische voedingsbodem van het thema, is hier de vormentaal waaruit het gedicht zijn kracht haalt. Daarmee tekent de dichter een stuk werkelijkheid om er ons vervolgens binnen te loodsen.
Wat hier gebeurt, is dat in de epifanie van één ogenblik twee werelden elkaar ontmoeten: die van de gewone tijdelijkheid, een pas geboren lam in de kou, en die van boventijdelijkheid. Als lezer wordt ons a.h.w. samen met de dichter-wandelaar even een doorkijk gegund in de wereld van een andere, mythische orde: een lam, pas geboren, gaat over van het moeder-schaap in de armen van een man.
Van Herreweghen schrijft daartoe een poëzie met niet precies te duiden registers van aandoening en tegelijk huiver, met de verrukking om die wonderlijke verschijning en tegelijk de herkenning van een oude waarheid: met de geboorte gaat onvermijdelijk een paradijs verloren. De dichter geeft hier abstracte, mythische contouren aan wat tegelijk evengoed een naar het leven getekend minitafereeltje is en blijft. De lyriek van het aardse waaiert hier uit in het onaardse.
Net als de dichter, blijkt ook het lam te zingen, lamsgewijs. Dat wil zoveel zeggen als ‘op zijn manier’. Elk beest zingt in deze verzen inderdaad zoals het gemuild is, al naar gelang van zijn ‘hankeren’. In het vloeiend-muzikaal op gang gebrachte gedicht ‘Zwart lam’ komt dat laatste woord ‘lamsgewijs’ aan als een verrassende noot, een gewilde dissonant. Het eenstemmige verhaal barst daardoor open in een meertonig lied. Lyriek kan bij Van Herreweghen niet zonder de nodige dwarsigheid van stem. Op mogelijke verhevenheid laat de dichter een ironiserende correctie volgen. Na zijn opvlucht in de mythe vindt hij a.h.w. zichzelf terug, op wandel in zijn klein leven.
Om het met de woorden van Leopold te zeggen; ook daarom vind ik het gedicht ‘Zwart lam’ een ‘trilkristal’. Het spiegelt, balt samen en varieert op zoveel Van Herreweghen motieven dat we van een soort kerngedicht kunnen spreken. Het is als de druppel met daarin zoveel eigenheid van de zee. Twee vermengde motieven uit dit gedicht wou ik graag nog even opvissen in de even diepe als heldere wateren van Van Herreweghens recente poëzie. In ‘Zwart lam’ blijft mijn blik namelijk ook haperen aan de aansporende regel
| |
| |
‘Zie me daar dan’ en voorts ‘gebeeldhouwd in de kou/ staan wenen om een lam’. Het ik spreekt hierin over zichzelf en kijkt tegelijk naar zichzelf als naar een van de hand gods geslagen wandelaar daar ergens op de Henegouwse duivelsweg. Het ik staat in een soort spiegeling met de lezer. In het gedicht heeft de dichter iets ‘gezien’, hem is bij wijze van spreken lamsgewijs iets geopenbaard, en tegelijk vraagt hij de lezer naar hem, naar zijn perceptie te kijken. Bovenop alle zintuiglijkheid in dit gedicht wordt hier dus gekeken in het kwadraat. En het is kennelijk de wandelaar die het zien te beurt is gevallen. Over die twee motieven wou ik het hier nog even hebben: over het wandelen in de poëzie van Van Herreweghen en over de manier waarop dat samengaat met kijken, met zien.
Wat doet een echte wandelaar om de zee te zien? Hij gaat als volgt te werk - ik citeer de beginregels van het gedicht ‘Wachten’ uit Valentijn (1986) ‘Zet ik mijn zetel op het veld, de hoge kouter, zie 'k de zee’. Zoveel is zeker: Hubert Van Herreweghen is een land-, geen stads- of zeeman. In 1984 noemde hij zijn nieuwe bundel niet voor niets Aardewerk. Brabant, de wereld van duikende akkers, en zwankende paden, is hét landschap van deze dichter. Erg bekend is in dat verband ook het gedicht ‘Zelfportret’ uit de bundel Kort dag (1988). Bij zijn 65ste verjaardag tekent de dichter zichzelf als volgt:
Zelden ben ik nog een dichter
als van Orfeus wordt verhaald
die in de onderwereld daalt
meer een landloper die lichter
naar hij dieper 't veld in dwaalt
vogelschrik of vredestichter
alles groet wat ademhaalt.
De dichter relativeert hier het grote discours van hellevaart of hemelbestorming en geeft in plaats daarvan een klein huldedicht ten beste op de geneugten van de natuur. De mythe van de goddelijke zanger wordt vervangen door het lichtvoetig getekende icoon van de zwerver, de landloper die zich nauw verbonden weet met het leven buiten. Ook dat is een mythe natuurlijk, maar een van een aardse strekking. Onze wandelaar is hier een landloper geworden, een wat Franciscaans aandoende broederfiguur die het kleine looft dat hem ten deel valt en die opgaat in het geheel. Opgaan wil ook zeggen dat het ik bijna zichzelf verliest, dat het althans als individu verdwijnt in de samenhang, het verband. Wat ik en buiten-ik scheidt, is opgeheven. Wat op het
| |
| |
eerste gezicht louter gelukzaligheid lijkt, is dus eigenlijk ook gelukzaligheid door zelfverlies. In zekere zin zit daar een paradox aan vast, want een bij uitstek eenzelvige bezigheid als wandelen - je loopt immers weg van de zogenaamde ‘lieden’ - blijkt hier te leiden tot een lyrische uitwissing van het individu. Die ervaring gaat ook gepaard met sterke sensaties. Het bewustzijn wordt als het ware geleegd en vervolgens gedrenkt met zeer bewuste zintuiglijkheid. Het subject gaat helemaal op in de beleving van het object als zijns gelijken.
En tegelijk gebeurt in deze poëzie misschien het omgekeerde. De beleving kleurt zo sterk de voorstelling van de werkelijkheid, dat het ik zich als het ware legt over de beelden van de wereld daarbuiten. De buitenwereld krijgt op die manier iets van een binnenwereld, een zielenlandschap. Is het ik er misschien niet meer als individu, alles is een beetje ik geworden. Het ik heeft zich lyrische beelden van het buiten-ik toe-geëigend. Misschien is het dàt waarnaar de wandelaar op zoek gaat: als wandelaar thuis te komen in het zwerverschap; in de ontvankelijkheid voor het grote verband. In het begrijpen zonder reflecteren. Overbekend zijn de slotverzen van een gedicht uit de bundel Gedichten IV (1967) dat recent - d.w.z. in de bloemlezing van Dirk De Geest - de titel ‘Rouw’ heeft gekregen:
In water, in licht, in zand,
staan hiërogliefen geschreven.
In vriendschap daarmee wil ik leven
en geloven in het verband.
Wat krijgt de wandelaar dan te zien tijdens zijn tochten? Eigen aan zijn beweeglijkheid is dat hij een wisselend gezichtspunt invult. Hij kan - en nu veroorloof ik mij een metafoor die ik vroeger ook al heb gebruikt- hij kan van de wereld van het kleine zo binnenlopen in de wereld van het grote. Met een boutade uitgedrukt: Van Dürers blik naar die van Breugel. De wereld van het kleine vinden we bijvoorbeeld terug in het jubelend zomerlied ‘Een grote zomer’. Daarin treedt de wandelaar op ‘barrevoets en blakend’ ‘in ambtsgewaad en met een mispelaar’, geflankeerd door twee broeders van het gemene leven. Ik citeer:
gedrieën zie 'k ons komen:
| |
| |
die uit 't mest, zwart van ijver,
zijn strootjes tilt en drilt,
het groene en gouden schild,
rechts, van de schallebijter,
die wegrent door het mul,
Het kleine in de natuur wordt met een schier grenzeloze vertrouwdheid gevat. De uitgesproken landelijke sfeer stamt hier uit een ambachtelijke tijd die er eigenlijk niet meer is, tenzij in de droom, de herinnering en in aloude woorden waarin het leven van eeuwen bezonken ligt. Die voor ons veelal ongewone woorden komen in zekere zin uit de taal van de snel verdwijnende wereld van de land- en ambachtsman.
Van Herreweghen blijft eigenlijk verbazen. Is het niet met klankmagie en exotisch aandoende woorden - recent trof ik zelfs gedichten aan over boernoes en djellaba's - dan is het o.a. met de zuiverheid van lijn waarmee hij zijn miniaturen maakt. En hoe hij daar dan leven in brengt met al wat kruipt, vliegt en staat, totdat het een feest wordt voor de zinnen. Van Herreweghen zet prenten voor ons neer waaraan hij met enkele woorden licht ontlokt, alsof dat licht van binnenuit kwam.
Naast dat binnenlicht van de dingen is er natuurlijk ook de grote buitenruimte. Voor de ogen van de wandelaar ontrolt zich ook de wereld van het grote, de machtige bewegingen, van ‘het groot accordeon der wolken’ bijvoorbeeld. Ook dat grote kan tot verrukking leiden, maar evenzeer tot vrees, tot een gevoel van nietigheid in het grote beschik. Hier zijn we dan bij Breugel aangeland, die zelfs in zijn ogenschijnlijk minst visionaire doeken mensen verloren laat lopen in het grote schouwtoneel van natuur en bovennatuur. Ik denk hierbij aan het gedicht ‘Oorlog’ waarin de dichter naar eigen zeggen ‘een dwaas is die met zijn liertje loopt te leuren’ - einde citaat - en die niets liever wil dan kijken naar de wereld van het kleine, maar wat hij ook te zien krijgt is Dulle Griet en onwezens die kruipen uit hun krochten ‘om lucht en aarde te verscheuren en gleis te maken van de klei.’ Oorlog en gruwel, dus.
| |
| |
Hoe nauw volledig tegengestelde sensaties toch bij elkaar kunnen aansluiten, valt mij op in twee gedichten die qua uitbeelding op elkaar lijken. Het gaat om twee gedichten waarin de wandelaar verrast wordt door vogels die ineens in zijn blikveld verschijnen. In het wat langere gedicht ‘Patrijzen’ uit Kort dag (1988) vliegt plotseling een koppel patrijzen op. Hier is er ruimte en licht. De dichter begroet het koppel met een euforische hulde:
Water lacht in 't dal beneden.
heuvels dansen in mijn bloed
als ik twee patrijzen groet:
'k zegen u, gevlerkte leden
van 't gemene lichaam. Moed!
Duik en dank de dag van heden
Die voor ons werd uitgebroed.
In het kwatrijn ‘Fazant’ uit de gelijknamige bundel (1985) vindt het ik een dode, wellicht neergeschoten vogel. Het bezongen broederschap uit het vorige vers is hier een bevroren beeld van lotsverbondenheid geworden. Haast woordeloos. De wandelaar staat oog in oog met meester Tijd en zijn trawanten.
bruin, goud, één veegje rood,
te bloeden ligt op 't land.
De wandelaar is bij Van Herreweghen een transitiefiguur: tussen huiver en huldiging, tussen kleinheidsgevoel en uitvergroting van het ik. Hoe die dualiteit in evenwicht kan worden gehouden met het middel van milde ironie toont het gedicht ‘Heuvel’ uit de binnenkort te verschijnen bundel. Daarin komt een wandelaar aan het woord die het bijna zelf gelooft dat hij binnenkort zal kunnen vliegen. Als beheerder van dorpen - de luchtige uitvergroting dus - voelt hij ‘in de kale maart april/ nog voor het eerste groeisel/ wat wind/ wat wind/ zijn hijgen/ onder mijn lichtgeveerde schoeisel/ dat van de winter weet/ en flabbert aan de sleet.’ Als dit geen mooi voorbeeld is van toon en tegentoon, van wind en tegenwind.
Als lezer krijgen we de wereld te zien zoals de wandelaar die ervaart: met zijn associaties, herinneringen, emotionele reacties, zijn belezenheid in het boek
| |
| |
van de cultuur en de beschaving. In dit voorvaderland leven zij nog voort, de ouden uit de antieke tijd, uit de bijbel of uit halfvergane volksverhalen. In de poëzie van Van Herreweghen vinden verschillende poëtica's elkaar: de dichter lijkt een zielenlandschap uit te tekenen - dat is het expressieve en symbolistische aandeel - hij roept daartoe een wereld op die we nauwgezet menen te herkennen - dat is de realistische en klassieke kant van zijn natuurlyriek - maar in die wereld horen we meer dan één stem tegelijk, zien we hoe langs kieren en spleten vele andere betekenissen, connotaties en symboolwaarden naar binnen kunnen sluipen- dat is vreemd genoeg het modernistische aspect van deze poëzie. Van Herreweghen schept inderdaad ook ruimte voor hoogst bevreemdende leeservaringen. Misschien heeft de wandelaar ook daarin de hand: geeft het serieuze wandelen, het marcheren eigenlijk, niet een geheel eigen ritme? Kan dat stappen de geest niet op een bepaalde manier wat ijl en zweverig maken, zodat de wereld er door dat lichte trancegevoel geheel anders gaat uitzien, geheel anders kan worden beleefd? Ik meen te weten dat voor dit verschijnsel zelfs een medisch-fysiologische uitleg bestaat. Van Herreweghen hallucinatorisch gelezen, dat zou pas ‘post-klassiek’ zijn. Eerlijkheid gebiedt mij hieraan toe te voegen dat er in zijn recentste poëzie zich bepaald surrealistische scènes afspelen. Wat te denken van bijvoorbeeld het gedicht ‘Stoel’ uit de eind 2000 te verschijnen bundel?
als wij met elkaar zijn begaan
elk toch zeggenschap en gelijk.
Het land waarin de dichter rondwandelt wordt gemakshalve Brabant genoemd, omdat het mythische decor van zijn grote wandelingen op dat land lijkt. Maar eigenlijk weten we allemaal wel dat Van Herreweghen met idiomen, stemmen, registers en zelfs deuntjes zijn eigen land construeert; zijn eigen moeder- en vaderland. Want het is het land waarin het ik nog kind is bij de moeder; en het is het land van de voorvaderen. Dat land zou ik Pajottanië willen noemen; het is moeilijk te vinden en zeer uitgestrekt,
| |
| |
want een getraind wandelaar komt er ook ‘balkneuten’ en ‘beestenzuilen’ uit het diepe Gallië in tegen. Oud-Egyptenaren waren er in rond, naast Hyksos en Aethiopen, Abraham en de zijnen, en bewoners van het Pleistoceen. Kortom, goed volk in Pajottanië.
De dichter laat zijn wandelend ik dus lopen in een zelf geconstrueerde wereld. Een wereld van ‘aangemunte woorden’ - om het zeer mooi, haast zeventiende-eeuws aandoende gedicht ‘Woorden’ uit Karakol (1995) te parafraseren. Vraag is of die wereld ook echt van de wandelaar is. Dat is de laatste vraag die mij hier bezighoudt. Is de wandelaar immers niet van nature een grensfiguur, iemand die vanaf de zijlijn toekijkt en buiten het gebeuren staat dat hij ziet?
Naast gedichten waarin het tot een paradijselijke versmelting komt tussen ik en buiten-ik, zijn er ook de talloze gedichten waarin de dichter stoot op een grens van niet-weten, van er niet toe kunnen doordringen, tot - en nu citeer ik het gedicht voor Jos De Haes uit Brussels tuintje (1999) - ‘tot de non-dag komen zoude’. Dat is de dualiteit waarin de wandelaar zich beweegt. Er is de opgelatenheid die ruimte ademt en er is de dreigende beklemming. Het is de grens tussen erbij horen en erbuiten staan.
In de slotafdeling van diezelfde bundel horen we weer een veel lichter geluid. Als vanuit den hoge houdt het ik hier de letsels en dolingen van het stedelijk leven in het oog. Hij spreekt alsof hij in opdracht van nog hogeren - ‘de Meester in 't verborgen’ - verslag moet doen van wat hij ziet. De wandelaar heeft hier inderdaad leren vliegen. De zwerver staat nu niet meer aan de zijlijn van het gebeuren, hij is transcendent geworden, hij zweeft erboven. Met de nodige dosis ironie klinkt dat dan zo:
Bang zijn wij allen, niet rebels.
De sleeuwe lessen van 't verleden
voorspellen niet wat overschiet.
Hij die in opdracht dit bespiedt,
wat meldt die seraf aan zijn heer?
‘Ik zie geen schuld. Ik pleit hen vrij.’
Weerloze moed. En ingelijst.
Een ansichtkaart van 't Oud Huis Nels.
Het ik ziet toe hoe alles gaat zoals het gaat, en hoe dat goed is. De wandelaar is hier in de wolken. De zwerver zweeft, ten langen leste.
|
|